blog | werkgroep caraïbische letteren

Gedichten over eilanden (III)

Bonaire

door Albert Hagenaars

Bonaire, dit ruim met natuurschoon bedeelde eiland met behalve Nederlandse ook Spaanse en Britse invloeden, kent een kleine bevolking, slechts ruim 13.000 inwoners die bijna allemaal in de meer kernen tellende hoofdplaats Kralendijk wonen, maar was goed voor toch nog zeven bijdragen aan de bloemlezing Vaar naar de vuurtoren. De oproep in de titel kan op vijf verschillende manieren gerealiseerd worden want hoewel lang niet alle eilanden een vuurtoren bezitten, heeft Bonaire er maar liefst vijf, waarvan de Willemstoren uit 1838 de bekendste is. Drie torens zijn zelfs onlangs gerenoveerd en werken inmiddels op zonne-energie. Als daar geen nieuwe poëzie uit voortkomt…

De dichters zijn Frank Martinus Arion, Aletta Beaujon, Cola Debrot, Mery Maduro, Walter Palm en Lupe Reyes, wier werk afgesloten wordt door het volkslied van Hubert E. Booi. Frank Martinus Arion (º1936), die in Nederland vooral naam heeft door zijn roman Dubbelspel, waar bijna driekwart miljoen exemplaren van werden verspreid, komt niet van Bonaire. Hij werd geboren op Curaçao en woonde op Aruba alsmede in Nederland en, tot de militaire coup, in Suriname. Zijn lange gedicht ‘Bonairiaanse wandelingen met Carmita’ werd uit de bloemlezing Vermoeden van tijd – Poëzie van de jongere tijd (Meulenhoff, 1962) gelicht en vormt ongetwijfeld een van de grote verrassingen van Vaar naar de vuurtoren. Het oorspronkelijk in het Nederlands geschreven gedicht bestaat uit 6 delen en neemt net zoveel pagina’s in beslag. En dat betekent dus lang genieten want Arion heeft een gelukkige balans gevonden tussen epiek en lyriek. Lange gedichten verliezen al gauw aan spanning, zo bepalend voor hun wezen, en worden gemakkelijk saai wanneer ze ten gunste van het verhaal aan lyrische hulpmiddelen inboeten. Enerzijds neemt Arion de ruimte om veel informatie te geven, anderzijds weet hij alle delen (elk onderverdeeld in onregelmatige strofen) voldoende bezieling mee te geven om de tekst in de aandacht van de lezer overeind te houden. In dit opzicht doen de wandelingen aan de opzet van Omeros denken, het boek waarmee mede-Antilliaan Derek Walcott (º1930, Saint Lucia) de Nobelprijs binnenrijfde. Arion zet een krachtige, eilandgebonden beeldspraak in, gebruikt zonder het aansprekende parlando los te laten veel klankovereenkomst en heeft het, mede aan de hand van vragen, over existentiële kwesties, wat misschien ook nog een Europese echo van die tijd is. Onder de noemer van het Existentialisme passen in elk geval het definiëren van de eigen realiteit en plaats en daarmee het streven naar vrijheid, de afwijzing van de ratio, en het besef dat de enige zinvolle waarheid die zekerheid biedt die van ons eigen handelen is. Al deze elementen spelen een rol in de ‘Bonairiaanse wandelingen met Carmita’.

Ik citeer alvast het eerste deel:

Om een scheiding gaat het hier
van bloed en land
tranen van pekel zijn in de grond gedrongen
die droogte heeft mij hard gemaakt

om de scheiding van bloed en kleur
die overal de keten van liefde verbreekt
om volledig te vertrekken uit elke ruimte

Gij was mijn schaduw Carmita
en ik schuwde u zeer
gij was mijn hangmat
en ik hing aan u

maar de zon en de zee
zijn zout geworden
van zoveel geboorten:
de aarde loom
dit lichaam traag
van Europa

Over deze introductie valt het nodige te zeggen. De eerste regel rept van een scheiding en dit woord is meteen het hoofdmotief. De bewoording van Arion laat daar geen twijfel over bestaan. Een scheiding wordt eerder negatief dan positief ervaren, maar roept van de weeromstuit gemis en verlangen op, die wel degelijk vruchtbaar kunnen werken. De volgende regel roept het eerste raadsel op: een scheiding van bloed en land. Wanneer land al gescheiden wordt, is dat doorgaans van ander land, door water of een grens. Dat andere land kan echter associatief benoemd worden als een oord waar bloed een grote rol speelde. Opnieuw zal de gemiddelde lezer dit niet als positief ervaren, bijvoorbeeld door aan een plek te denken waar donoren in de rij staan, maar als negatief, als een plaats waar bloed vergoten wordt, zeker als hij doorleest en dan direct met ‘tranen’ geconfronteerd wordt. Arion hanteert daarmee een treffende tegenstelling: tranen en droogte, die echter aannemelijk gemaakt wordt door ‘pekel’. Zout, de economische pijler onder meerdere Antillen, werd in de regio nergens, naar verhouding wel te verstaan, zo’n bepalende factor als op Bonaire. Het was met name zout dat de slavenhandel op gang bracht. De slaven woonden in piepkleine bouwsels, stenen hutten, waarvan nog een aantal, al dan niet gerestaureerd, resteert. Er werden zelfs vier obelisken opgericht om vrachtschepen naar de zoutpannen te dirigeren en dat moet de vroegste versie zijn van de titel waar Klaas de Groot mee aankwam. Slavernij, dat is in Arions werk een van de uitgangspunten, te beginnen met zijn debuut Stemmen uit Afrika (1957). Fragmenten die hiernaar verwijzen zijn in dit lange gedicht: ‘zonzieke neger’, ‘scheiding van bloed en bloed’, ‘blanke negerin’ en vooral ‘keten’ en ‘slavenmuur’.

Een belangrijke uitspraak is ook regel vier, te vertolken als: problemen maken een mens niet alleen hardvochtiger maar ook sterker.
In strofe 2 verliest het bloed aan kleur zoals later, in strofe 5, aan vochtwaarde (‘…doe ik bloed opstuiven’). Gestaag ontrafelt Arion historische en sociale patronen, vervangt feiten door zijn poëtisch geladen taal, vangt de essentie in de gedachte dat zout bloed oplevert, en bloed zout wordt. ‘Keten’ kent twee aspecten, die van band zoals hier in ‘keten van liefde’ en die van ‘kluisters’. Arion speelt die mooi tegen elkaar uit, en tegelijk dus begrippen als vrijheid en gevangenschap, vertrek en gedwongen vertrek.

De naam Carmita in strofe 3 lijkt belangrijk. Hoe belangrijk? De naam komt uit het Hebreeuws. De betekenis is heel toepasselijk ‘lied’. Er is ook een relatie met de Karmel, samentrekking van Karem-El ofwel de wijngaard van God. De beboste flanken van deze berg in Israël, 20 km lang, 8 breed en 600 meter hoog, genieten al sinds vele eeuwen de faam een paradijselijk oord te vormen. In de oudheid waren er wijngaarden. De profeet Elia daagde hier de priesters van Baal uit en bracht het mentaal dolende volk terug tot haar verbond met God. Zelf moest ik dan ook nog aan Karma denken. Is dit alles te ver gedacht? Te ver voor Arion die behalve dichter ook taalwetenschapper is? Hij studeerde Nederlandse Taal- en Letterkunde, deed veel voor het standaardiseren van het Papiaments en kreeg dus ook te maken met vergelijkend taalonderzoek. Zou hij deze fascinatie, die hij al vroeg onderging, uitgeschakeld hebben gelaten terwijl hij aan dit gedicht werkte? Te ver voor Frank Efraim Martinus zoals de naam van de schrijver in het dagelijkse leven luidt? Efraim is eveneens Hebreews en is afkomstig van de tweede zoon van Jozef, die, en dit kan haast geen toeval meer zijn, in ballingschap werd geboren. Er zijn kortom teveel zinvolle links om alleen maar uit te gaan van een geliefde. Als extra argumenten om niet alleen voor deze laatste mogelijkheid te kiezen, gelden twee inhoudelijke punten. Ten eerste het plechtstatige voornaamwoord Gij, dat in de Zuidelijke Nederlanden populair is (ik gebruik het zelf regelmatig in mijn dialect) maar verder alleen in de Bijbel voorkomt. Ten tweede het woord ‘schuwen’. Waarom zou je namelijk een minnares schuwen? Eerbied of angstvalligheid ten aanzien van een godheid, eventueel het welslagen van een goddelijk lied, ligt eerder voor de hand. Arion maakt echter dankbaar gebruik van de meerduidigheid. Hij verschaft overdrachtelijk een seksuele waarde aan hangmat maar waarom zou de sprekende persoon daar dan aan gaan hángen? De tweede duiding, hangen aan iemand, gehecht zijn aan iemand, kan echter wel. De eerste heeft de tweede dan al wel de voet dwars gezet. Dit taalspelletje werd een misstap.

In strofe 4 zijn, net als het bloed verder in de tekst, de zon en de zee zout geworden maar dan wel het zout van zoveel geboorten zodat Arion aan het zout der aarde raakt, letterlijk ook met aanhaling van het woord ‘aarde’ na de dubbele punt die een conclusie aankondigt.
Waarom een lichaam traag van Europa is, is een vraag die ook tot enig filosoferen leidt. Gemakshalve kan geopteerd worden voor de mogelijkheid dat de Europese invloeden slecht passen bij de fysieke en culturele realiteit van het eiland. En Europese invloed kende Arion in 1962; zijn eerste periode in Nederland begon in 1955.Tot zover het eerste deel van het vers. Bij de andere vijf zijn minstens zoveel openingen te maken. Welke van de andere dichters die over Bonaire schreven zouden met hun product nu graag achter dit meesterwerk van Arion geplaatst worden? De Groot hanteerde voor de dichtersnamen een alfabetische indeling per eiland dus het werd het gedicht ‘Brandaris’ van Aletta Beaujon. Een betere keuze was gelukkig ook niet mogelijk want Beaujon lokaliseert haar talige handelingen op de Karmel van het eiland, de 240 meter hoogte bereikende Brandaris, en gebruikt dezelfde soort slagwoorden als Arion: dor, steen, zon, rotsen, zee. Ook de zegging komt overeen, al is die van Arion krachtiger. Wat beiden delen is bovendien het respect voor de natuur, beter gezegd het ondergaan van het wezen van de natuur, de vereenzelviging soms ook. Het laatste deel van haar gedicht:

Als ik straks dalen ga
rollen de stenen naar beneden
ik ben zo moe en zo bang
om voort te gaan
waarom kan ik hier niet blijven
zo rustig is het nergens
de wind zoemt
langs de toppen van de rotsen
en brengt zo nu en dan
het schreeuwen van de vogels
in de bomen daar beneden
zelfs een schot van de jager
een echo wordt gefluister
in de bergen
Ik wou dat ik elk plekje kende
in de verte

Beaujon biedt dus eveneens een solitair beleefd perspectief dat toch geen eenzaamheid oplevert. Eerder evoceert zij geborgenheid. Dat levert dan wel frictie op, enerzijds het verlangen om op de rustige helling of top te blijven, anderzijds elk plekje in de verte willen kennen. Dat heeft wel het voordeel dat de beweging neerwaarts omgebogen wordt tot een horizontale zichtlijn en de ruimte, aanvankelijk beperkt tot het kleine eiland, bezit neemt van de zee en andere kusten (bij helder weer zijn Curaçao en Venezuela te zien). Dat compenseert eventueel verontrustende elementen als rollende stenen en een schot. Beaujon geniet even van rust en reflectie, temeer daar ze weet dat deze serene ervaring maar kort duurt.

Ik wil, om in dit verband tot een nog beter vergelijk te komen, een paar regels uit deel 2 van Arions gedicht aanhalen:

…en ik heb genoeg
aan alles wat ik kan zien
zonder van dit eiland op te staan.

Hierna is het de beurt aan Cola Debrot, die wel op Bonaire geboren werd, in 1902 in Kralendijk, en als een van de belangrijkste schrijvers van de Antillen beschouwd moet worden. Hij vervulde tal van functies, variërend van arts tot gouverneur van de Nederlandse Antillen. Daarnaast bouwde hij een ongemeen boeiend oeuvre op, dat in het uit meerdere delen bestaande Verzameld Werk z’n beslag kreeg. Aan waardering had Debrot dus geen gebrek, wat het beeld van z’n trieste laatste jaren extra wrang maakt. Hij leed aan depressies en misschien schreef hij vanuit die staat het gedicht ‘Talbes’ dat door een onbekend gebleven vertaler goed in het Nederlands is overgezet, al heeft die niet, net als de dichter, de slotwoorden “tur os pena na caminda” gecursiveerd en dat is een gemiste kans want Debrot zette niet voor niets daar een accent.

Misschien

Misschien komt de dag weer,
een dag van louter blijheid.
Of was het zo’n lichte maannacht
vol weemoed onder de siaboom?

Misschien komt de dag weer
dat cactus en siaboom
elkaar omhelzen
als toegenegen verwanten.

Misschien komt de dag,
– alle maïs heeft zijn zaad –
dat zelfs arbeider en kapitalist
elkaar zullen mogen.

Misschien… die dag is nog ver
verder dan de knoekoe van Ma Linda.
Maar verlies het geloof en de hoop niet,
ondanks al ons lijden onderweg.

Poëtisch legt de nestor van de Antilliaanse letteren het, met deze tekst althans, af tegen Arion (bij wiens debuut hij zeer nauw betrokken was) en ook nog tegen Beaujon. Dat ik het toch graag in z’n geheel citeer komt voort uit m’n respect voor Debrot. Ook kan ik ermee tegemoet komen aan een van de bedoelingen van samensteller Klaas de Groot, namelijk om vooral gedichten op te nemen die het eigene van het betreffende eiland benadrukken. Met vermeldingen van de siaboom, cactus, en zeker de knoekoe van Ma Linda voldoet Debrots tekst aan dit criterium.

Met de gedichten van Mery Maduro, Lupe Reyes komen we aan een zwak punt van het boek. Vrijwel alle gedichten in het Papiaments (op Bonaire niet Papiamentu zoals op Curaçao of Papiamento zoals op Aruba genoemd maar Papiamen) zijn vertaald, waarom deze twee dan niet? Uit ervaring weet ik wat er zoal komt kijken bij een dergelijke bloemlezing maar het zou toch niet een te zware belasting geweest zijn om ook ‘Naturalesa di Bonaire’ van Maduro en ‘Boneiru’ van Reyes een Nederlands jasje te geven, zeker niet wanneer er genoeg goede vertalers voorhanden zijn? Jammer!

Daarom volgt hier de opname van ‘Boneiru’, de kortste tekst van de twee, opdat lezers die geen Papiaments beheersen maar enige kennis van Spaans of Portugees hebben, en dat zijn er tegenwoordig toch een heleboel, nog een eind komen:

Boneiru

Kada be mi despedí
di mi isla tan stimá
tristesa mi ta sinti
tur momentu; tur lugá
N’e momentu ku mi mira
solo bias: ‘Té mañan’,
nostalgia mi ta sinti
di mi isla adorá…

Boneiru, kuna di mi hubentut.
Tistiga muda di mi legría,
tristesa I soledat…
‘Zonida klá mi ta sinti,
di bo olanan I lamán.
Promesa firme mi ta hiba,
den mi alma, bon wardá.
Promesa ku lo mi kumpli
fo’I e momentu ku mi alehá,
aunke lew destinu hibami
semper lo bo ser rekordá.

Behalve het volkslied, wel in twee talen, is er dan nog het korte maar beeldenrijke ‘Bonaire’ van Walter Palm (º1951, Curaçao):

Bonaire

Flamingo’s beelden
rozezachte stilte uit

Groen gekrijs van papegaaien
omlijst de rust.

Naast de schildpad
zwemt de tijd.

Op de zeepaarden
hobbelt een glimlach.

Plots opduikende
dolfijnen, een flits

van inspiratie.

Hoewel Palm al acht dichtbundels publiceerde en aansprekende beelden weet weg te zetten, heeft hij nog geen meesterschap bereikt. Flamingo’s bijvoorbeeld roepen als vanzelf de kleur roze op, zoals schimmels wit en raven zwart, daarom zou je die kleur niet nog eens moeten noemen. Dat is een zwaktebod, de klankovereenkomst met ‘zacht’ ten spijt. ‘Groen gekrijs van papegaaien’ is vergeleken hiermee veel beter gekozen. ‘Een op zeepaarden hobbelende glimlach’ is daarentegen dan weer een ronduit rammelend beeld. Een tweede pleonasme vinden we in de verbinding van ‘plots’ en ‘opduiken’. Opduiken houdt immers al in dat iets plots verschijnt. Daar had een redacteur een stokje voor moeten steken.

Zoals bij andere eilanden eindigt het deel over Bonaire met het volkslied, in het Papiaments ‘Himno Bonaireano’ geheten, in het Nederlands dankzij Fred de Haas flamboyanter ‘Land van zon, gestreeld door de passaatwind’.
Behalve de muzikale elementen zit er niet veel poëzie in maar het kent wel een even ontroerend als dapper einde:

Ningun poder lo por kita e afecto
Cu nos ta sinti pa e isla di Nos
Maske chikito cu su defecto
Nos ta stimele ariba tur cos.

ofwel

Geen macht op aarde kan de liefde doden
Die JIJ in ons hart laat wonen!
O eiland, onvolmaakt en klein,
Dat altijd nummer één zal zijn!

Alle teksten in Vaar naar de vuurtoren werden in de originele taal afgedrukt, die in het Fries en Papiaments op een paar na tevens in vertaling, de Engelse om begrijpelijke redenen niet.

Het resultaat is hoe dan ook een in alle opzichten afwisselend boek dat velen zal boeien én zelfs de koffers doen pakken!

Vaar naar de vuurtoren – Gedichten over eilanden. Samenstelling en redactie: Klaas de Groot. Uitgeverij In de Knipscheer. ISBN: 978-9062-656585.€ 18,50

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter