blog | werkgroep caraïbische letteren
Posts tagged with: Haas Fred de

Waarom Surinamers beter Nederlands spreken dan Antillianen (2)

door Fred de Haas

Factoren die het gebruik van het Nederlands in Suriname stimuleerden
De Surinaamse assimilatiepolitiek werd flink gesteund door de Creoolse (in Suriname: inwoners van Afrikaanse origine) elite. Omdat er veel Creoolse kinderen in de stad Paramaribo woonden en de meeste Hindustani en Javanen in de buitendistricten, kregen de Creoolse kinderen het Nederlands makkelijker onder de knie dan de kinderen van de twee andere groepen. In de stad werd immers het beste onderwijs gegeven. En de affectie voor het Nederlands in de Creoolse bevolkingsgroep is sindsdien altijd blijven bestaan.

Het onderwijs in het Nederlands werd sterk bevorderd door Bestuur, wetgeving, missie, de kerk, de Sticusa (1955) en de media.

Ferrier
De latere president Ferrier had in zijn proefschrift (1950) al aangegeven dat hij de mening was toegedaan dat de taal met het meeste sociale prestige – in zijn ogen dus het Nederlands – moest worden gebezigd in het onderwijs. Bovendien was het Nederlands de beste keus omdat de keus voor een andere onderwijstaal maar animositeit zou opwekken bij de andere bevolkingsgroepen. Een bijkomend voordeel was dat de Creools-Surinaamse en Hindoestaanse bovenlaag al vertrouwd was met het Nederlands. De heer Ferrier zorgde er ook voor dat er een kleuterklas vóór het basisonderwijs werd opgericht waar de kinderen alvast konden wennen aan het gebruik van de Nederlandse taal, waardoor ze makkelijker het begin van het basisonderwijs zouden kunnen volgen. Voor die kleuterklassen werden speciale leerkrachten opgeleid.

Albert Helman
Ook de Surinaamse schrijver Albert Helman (ps. van Lou Lichtveld, die minister van onderwijs was van 1949-51) zei op een congres in 1956 dat het een conditio sine qua non was dat elke Surinamer minstens één cultuurtaal goed zou moeten kennen. En dat was nu eenmaal het Nederlands.

Standaardnederlands
In 1962 werd er, op initiatief van de Sticusa en de Surinaamse regering, een Taalbureau in het leven geroepen dat zich bezig zou gaan houden met de opleiding in de Nederlandse taal. In 1963 werd er op een congres van taalleraren besloten dat het Standaardnederlands de norm moest blijven. Wel moet worden gezegd dat men tolerant stond ten opzichte van de Surinaamse variaties op het Standaardnederlands. In 1967 kwam er een volledige, gedegen MO-opleiding die veel taalleraren aan het voortgezet onderwijs heeft afgeleverd.

Algemeen Leerplan
In 1965 verscheen het Algemeen leerplan voor het gewoon lager onderwijs in Suriname dat een ‘stabiele tweetaligheid’ beoogde met als doel ‘…enerzijds om de leerlingen uit te rusten tot volledige actieve en passieve deelname aan de eigen Surinaamse cultuur, voor zover die uitdrukking vindt in het Nederlands en anderzijds de leerlingen de sleutel te verschaffen tot de voor hen vreemde Nederlandse cultuur’. Verder zou het Nederlands moeten worden onderwezen als een vreemde taal, een voorschrift waar tientallen jaren de hand mee werd gelicht. Men bleef immers gebruik maken van moedertaalmethodes die uit Nederland werden ingevoerd. Tegen het einde van de 20e eeuw kwam hierin eindelijk verandering.

Venetiaan
De heer Venetiaan, de voormalige president van Suriname stelde in het voortgezet onderwijs het Nederlands en Engels verplicht. De andere talen werden facultatief. In 1974 schreef de heer Venetiaan in een nota dat op lange termijn wellicht het Nederlands als officiële voer- en schooltaal zou worden vervangen door een andere.

Conclusie
Deze geschiedenis maakt duidelijk dat het Nederlands in Suriname betere kansen heeft gehad dan het Nederlands op de Antillen. Het gebruik ervan werd in Suriname aan alle kanten gestimuleerd en de bevolking werd gemotiveerd om zich het Nederlands eigen te maken om goed te kunnen functioneren in de Surinaamse maatschappij en voorbereid te zijn op verdere studie.

[vervolg klik hier]

Waarom Surinamers beter Nederlands spreken dan Antillianen (1)

door Fred de Haas

Het valt over het algemeen iedereen op dat Surinamers beter Nederlands spreken dan Antillianen. Dat komt natuurlijk niet omdat Surinamers intelligenter zouden zijn, maar omdat de geschiedenis van het Nederlandse taalonderwijs in Suriname een andere is dan die op de voormalige Nederlandse Antillen.

In dit artikel wil ik in het kort ingaan op de oorzaken die ten grondslag liggen aan de moeilijkheden die gepaard gaan met het zoeken naar een onderwijstaal in twee van de voormalige koloniën van Nederland: Suriname en de voormalige Nederlandse Antillen. Ik zal hierbij putten uit geschreven en – actuele – gesproken bronnen

Het Nederlands in Suriname
We zullen de lange en moeizame geschiedenis van het taalonderwijs tussen 1667 (het begin van de Nederlandse kolonisatie van Suriname) en 1954 (het Statuut) overslaan. We volstaan hier met te vermelden, dat de Nederlandse kolonisatoren het aanvankelijk niet belangrijk noch gewenst vonden dat het Nederlands zich al te zeer verbreidde buiten de elitaire kaste van bestuurders en plantagemanagers. Maar ze konden dit proces echter niet tegenhouden omdat de planters kinderen gingen verwekken bij Afrikaanse vrouwen. En die kinderen – vrije mulatten – gingen Nederlands spreken om zich te onderscheiden van de onvrije Afrikanen.

Het onderwijs
Het Nederlandse Bestuur had twee eeuwen lang geen belangstelling voor enige vorm van gestructureerd onderwijs. De koloniale overheid in Suriname heeft pas vanaf het laatste kwart van de 19e eeuw het onderwijs goed ter hand genomen en vanaf die tijd een constante assimilatiepolitiek gevoerd: het Nederlands werd boven de andere talen verplicht gesteld en gepromoot. Dat is te begrijpen omdat men een gemeenschappelijke taal moest hebben die de communicatie tussen de verschillende taalgroepen in Suriname mogelijk maakte. In Suriname sprak men het Sranan Tongo (een Creoolse taal op voornamelijk Engelse basis), het Saramaccaans (een Creoolse taal met veel Engelse en Portugese invloeden), Indiaanse talen, het Sarnami-Hindustani, het Javaans en het Chinees. De laatste drie talen zijn meegekomen met de contractarbeiders.

Dat is een taalsituatie die dus sterk verschilde met die op de Antillen waar men maar één Creoolse taal sprak: het Papiaments.

[vervolg klik hier]

Makamba!

Heden en verleden van een omstreden ‘Antilliaans’ begrip

door Fred de Haas

De aanleiding tot het schrijven van dit artikel is gelegen in het toeval dat ik, bladerend in mijn Antilliaanse archief, plotseling stuitte op een column d.d. 28 april 2003 van de hand van de schrijfster en journalist Nelleke Noordervliet met als titel: Makamba! De inhoud van haar column was aanleiding voor de toenmalige Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen, de heer De Haseth, zijn pen te grijpen en op persoonlijke titel op 8 mei 2003 in dezelfde krant – de Volkskrant -een nogal grimmige reactie te geven. Nee, zo betoogde hij, het woord ‘Makamba’ was een neutrale aanduiding voor ‘Nederlander’ en misschien moest Noordervliets negatieve uitleg van het woord wel worden verklaard uit ‘een latent masochisme van de Nederlander’….A bon entendeur salut!De Haseth had overigens wel gelijk wat betreft de betekenis van het woord ‘Makamba’. Dat ‘latente masochisme’ zullen we hem maar vergeven. Dat valt in de categorie ‘Psychologie van de kouwe grond’.

Dat de Volkskrant sinds 2003 nog niet veel heeft bijgeleerd blijkt uit een artikel in die krant van correspondent Jan Mentens die op 4 juli 2011 schrijft over Bonaire en het volgende weet te melden: ‘Makamba is het lokale scheldwoord voor witte Nederlander’. De Volkskrant neemt dit klakkeloos over. Waarom zouden ze Jan Mentens niet geloven?

In onderstaand artikel ga ik op zoek naar de wieg van het woord en de inhoud van het begrip ‘Makamba’. In de loop van dit verhaal zal duidelijk worden welke een rijke, onverwachte historie er schuilgaat achter dit – op de Antillen – vaak gehoorde woord.

Ik zal u voor dit doel achtereenvolgens meenemen naar Angola, Brazilië, Uruguay, Cuba, Venezuela en de voormalige Nederlandse Antillen.

Ki-Mbundu: de moeder van Makamba

Toen de Portugese handelaren (in suiker, specerijen, textiel, ijzerwaren, mensen, geweren etc.)rond 1520vanuit São Tomé regelmatig het eiland Luanda begonnen aan te doen om slaven te kopen uit het in het binnenland gelegen Koninkrijk Ndongo, spraken de bewoners van het eiland en de tegenover gelegen kustde Bantoetaal Ki-kongo, toentertijd de meest prestigieuze taal van dat gebied. Die bevoorrechte positie zou het echter vrij spoedig kwijtraken aan het Ki-mbundu dat zich in de loop van de volgende eeuwen zou gaan ontwikkelen tot de algemene taal van Angola, een taal die zowel door de Lusitaans-Afrikaanse elite als door de ‘gewone’ bevolking overal zou worden gesproken en verkozen boven het Portugees.

De Portugezen, die in 1575 officieel de kolonie Angola hadden gesticht, slaagden er de eerste eeuwen niet in om met hun wetten ook hun taal in te voeren.De reden hiervan lag voor de hand: ze waren te gering in aantal en verwekten, bij gebrek aan Portugese vrouwen, hun kinderen bij Afrikaanse vrouwen die vervolgens hun kinderen opvoedden in hun eigen cultuur en taal, het Ki-mbundu[i] .

De eerste generaties slaven uit Angola sprak, behalve een te hooi en te gras in de bush en in de slavendepots ontwikkeld Afro-Portugees pidgin, na de tocht over de Oceaan ook nog hun moedertaal Ki-mbundu[ii] . Het lag dus voor de hand dat menig woord uit die Bantoetaal terecht zou komen in de taal van de kolonisator.

Een van die woorden is:Makamba’.

Het Bantoelabyrint

Het is lastig om met enige precisie en wetenschappelijke juistheid te achterhalen in welke context het woord ‘Makamba’in de loop der eeuwen is gebruikt. Geschreven bronnen ontbreken veelal en we kunnen hoogstens nagaan wat er zoal staat in de woordenboeken van de verschillende Bantoetalen. We moeten daarbij oppassen niet in de val te lopen van makkelijke associaties naar aanleiding van geschreven woorden. Zo zou je bijvoorbeeld overhaastkunnen concluderen dat het woord ‘Makamba’ een ongunstige betekenis had omdat het in het Shironga[iii] van Moçambique ‘dief’ betekent. En het feit dat ‘macamba’ ook een vrucht is die bekend is in Azië, Afrika en Brazilië laten we ook maar voor wat het is.

Wij boren liever een andere bron aan:het Dicionário Çokwe-Português[iv].

Het Ciokwé is een Bantoetaal die in het noordoosten van Angola wordt gesproken. In hetwoordenboek vinden we het woord‘Kamba’ met daarachter de volgende verklaring: ‘tratamento de respeito, correspondente a “senhor” (vert. ‘beleefdheidsformule die overeenkomt met “meneer”). En het grammaticale commentaar leert ons dat het voorvoegsel ‘Ma’behoort tot de voorvoegsels die de categorie ‘seres inteligentes’ (vert. ‘met verstand begiftigde wezens’) aanduidt.

De auteur wijst ook nog op de betekenis ‘vriend’ van het woord ‘Ekamba’ in een andere Bantoetaal.

Als we kijken in het Dicionário rudimentar Português-Kimbundu[v]van Padre Antonio da Silva Maia, missionaris van het Aartsbisdom van Luanda, wordt het woord ‘amigo’ vertaald door o.a. ‘Dikamba’. In de toelichting van da Silva Maia lezen we dat het voorvoegsel Ma – dat in de plaats van ‘Di’ kan staan -een possessieve betekenis kan hebben. In beide woordenboeken wordt ook aangegeven dat ‘Ma’ in het Ki-mbundu ook een meervoud kan aanduiden.

‘Makamba’ zou dus in het Ki-mbundu zoiets kunnen betekenen als het Franse ‘mon ami’ of ‘mes amis’, het Zuid-Amerikaanse‘compadre’, het Antilliaanse ‘kompai’ / ‘kompa’ of het Hollandse ‘joh’ / ‘ouwe jongen’. Het betreft hier in de praktijk dus niet letterlijk een goede vriend, maar iemand die je op een joviale,vertrouwelijke manier aanspreekt.

Omdat je uit het Ki-mbundu-woord ‘Makamba’ niet kan opmaken of er een mannelijk of vrouwelijk persoon mee wordt bedoeld zou het zowel op mannen als op vrouwen kunnen slaan.

We weten nu dat het woord en het daaraan gekoppelde begrip ‘meneer’, ‘mevrouw’, ‘vriend’, ‘ouwe jongen’ uit het Ki-mbundu de reis heeft gemaakt naar gebieden aan de andere kant van de Atlantische Oceaan in een tijd waarin honderdduizenden Afrikanen uit Angola – en vele andere gebieden langs de westkust van Afrika -zijn weggevoerd. In het begin van de 17e eeuw waren er al zo’n 300 schepen die, op gezag van de Spaanse regering, Afrikanen uit Angola naar Cartagena[vi] brachten en vanaf 1645 werd de slavenhandel ‘principalyck op Guinea en Angola’ (zoals vermeld in een document van J.M.J. Hamelberg[vii]) de voornaamste bezigheid van de West-Indische Compagnie die voor dat doel een grote stapelplaats op Curaçao inrichtte. Ook werden er veel Afrikaanse Ki-mbundu sprekers uit Angola naar Brazilië gebracht.

De Makamba in Brazilië

Het is duidelijk dat er dus een aantal woorden uit Bantoetalen zijn opgenomen in de talen die werden gesproken in de gebieden waar veel Afrikanen terechtkwamen. Met een beetje geluk zullen we misschien dan ook sporen vinden van het Bantoe woord ‘Makamba’.

We beginnen ons onderzoek in de woordenschat van Brazilië.

In de Dicionário Etimológico Nova Fronteira Da Lingua Portuguêsa van Antônio Geraldo da Cunha uit 1987 vinden we: Macamba, ‘entre os escravos, nome com que nomeavam seus parceiros na mesma fazenda ou sujeitos ao mesmo senhor’ ( vert. Macamba ‘onder slaven de naam waarmee ze hun lotgenoten aanspraken die werkten op dezelfde plantage ofin dienst stonden van dezelfde baas’). Er wordt nog verwezen naar het Ki-mbundu en ook het woord ‘macambúzio’ in de betekenis van ‘depressief’ wordt vermeld. We zullen dit laatste woord ook terugvinden in Cuba.

In de Dicionário Houaiss da lingua portuguêsa uit 2001 vinden we niet alleen dezelfde uitleg onder‘Macamba’, maar ook nog enkele andere betekenissen van dat woord: ‘apelido dado pelas quitandeiras a seus freguêses e clientes’ (vert. ‘(bij)naam die door marktkoopvrouwen aan hun klanten werd gegeven’). Interessant is hier dat het Portugese woord ‘Quitanda (Kitanda)’ óók uit het Ki-mbundu komt en in die taal dezelfde betekenis -‘markt’ – heeft.

De derde betekenis die het Braziliaanse Macamba heeft is die van een vrouw die bij een bepaalde Afrikaans-religieuzegemeenschap hoort.

Ook in de Dicionário comtemporâneo da lingua portuguêsa[viii], vinden we dat ‘Macamba’ een ‘freguês de quitanda’ is, een figuur die koopt (of verkoopt) op een markt. Er wordt bij vermeld dat het een oud woord is dat werd gebruikt in de streek rond Rio de Janeiro.

Via Brazilië is het woord ‘Makamba’ in de vorm ‘Kamba’ in Paraguay terechtgekomen. In Paraguay komt de uitdrukking voor in 1723 en duidt dan een Afrikaanse man of vrouw aan. Omstreeks 1860, (gedurende de oorlog van Brazilië, Argentinië en Uruguay tegen Paraguay) duidde het een (zwarte) Braziliaanse soldaat aan. Tegenwoordig duidt het een afstammeling van een Afrikaan aan en klinkt negatief.

‘Cambá’ in het guaraní, een van de inheemse talen van Pataguay, betekent ‘zwarte’ en is een zuivere ontlening aan het Ki-mbundu.

De conclusie die we kunnen trekken uit het Braziliaanse gebruik van ‘Macamba’ is dat het woord werd gebezigd onder Afrikanen om elkaar aan te spreken en wel op een gemeenzame, positieve manier. In Paraguay heeft het een negatieve betekenis gekregen.

De Makamba in Uruguay

We zoeken nu verder in Spaanse bronnen en kijken in de Glosario de Afronegrismos Uruguayos[ix] en zien op pag

ina 82 dat in Uruguay, een gebied dat grenst aan de zuidoostelijkeBraziliaanse Staat Rio Grande do Sul, het woord ‘Macamba’ betekent: ‘compañero, camarada, amigo (lenguaje negro arcaico)’ (vert. ‘makker, kameraad, vriend; archaïsche negertaal’).

Ook een positieve manier van elkaar aanspreken, dus.

De Macambusio in Cuba

We maken nu een sprong naar het Caraïbisch gebied en zien tot onze verrassing dat in Cuba het woord Macambusio[x] dat we al eerder tegenkwamen in het Portugees van Brazilië zijn betekenis ‘depressief’ in Cuba heeft verloren en daar gebruikt wordt in de betekenis van ‘vriend’ (‘Oye, macambusio, llámame = luister, jongen, bel me) en in de betekenis van ‘stommeling’ (‘Ya me tiene cansado el macambusio ése = Ik heb genoeg van die kaffer). Positief en negatief, dus.

De Macambo in Venezuela

We naderen nu de zuidelijke rand van het Caraïbisch bekken en zien dat in de Venezolaanse Staat Zulia, gelegen tegenover de Nederlandse Antillen, de term ‘Macambo’wordt gebezigd om een inwoner van Curaçao aan te duiden: ‘Individuo de piel blanca y cabello rubio rojizo ensortijado, especialmente los nativos de Curazao[xi]’(vert. ‘persoon met een blanke huid en rossig krulhaar, meer in het bijzonder degenen die in Curaçao zijn geboren’). Let wel: geen Afrikaan, maar een Europeaan of afstammeling daarvan.

Als voorbeeld van het gebruik van ‘macambo’ (waarschijnlijk hebben de Spaanssprekende Venezolanen gedacht dat Macambo het mannelijk moest zijn van Macamba…) wordt een passage aangehaald uit de Memorias van J.R. Pocaterra (1927), waarin de gouverneur van Curaçao op bezoek kwam in Venezuela:

‘De Curazao vino en visita también el Gobernador; un ‘macambo’ que llegó y se fue en una sola borrachera’ (vert. ‘Ook de gouverneur van Curaçao kwam op bezoek; een ‘macambo’ die vanaf zijn aankomst tot zijn vertrek stomdronken was’.

Het woord ‘macambo’ staat bij Pocaterra tussen aanhalingstekens omdat hij kennelijk wilde aangeven dat het geen Venezolaans woord was.

Jammer, dat we toen in Venezuela een minder goede indruk hebben achtergelaten.

De Makamba op de ‘Nederlandse Antillen’

Laten wena deze speurtocht in Angola, Brazilië, Cuba en Venezuela eens te rade gaan bij Nederlands-Antilliaanse bronnen en citeren uit de Geschiedenis van de Nederlandse Antillen[xii] waarin Johan Hartog op bladzij 343 het volgende schrijft:

‘Omstreeks 1779 zouden ongeveer 2000 blanken op Curaçao hebben gewoond, t.w. Joden en nazaten van hoofdzakelijk Noord- en

Middeleuropese volken. De Nederlanders onder hen ging men als macamba aanduiden, vermoedelijk de naam van een negerstam in het Oostelijk Congogebied. Latour[xiii] meent, op grond van goede argumenten, dat de slaven, die hun benaming ‘neger’ als een scheldwoord opvatten, op hun beurt, de blanken de naam gaven van een als dom en achterlijk bekend staande negerstam, de macamba’s. Een scheldwoord is het woord nú evenmin als het woord ‘neger’, al kunnen beide woorden bij woordentwist een denigrerende bijklank krijgen’.

Deze verklaring van de oorsprong van het woord macamba lijkt mij niet juist, omdat deAkamba ( of : M’kamba)uit het zuiden van Midden Kenya, voor zover mij bekend uit de literatuur, een ontwikkeld volk waren en beslist niet dom of achterlijk. Hans Vaders, eindredacteur van de Amigoe weekkrant Ñapa, maakte mij erop attent dat Makamba de hoofdstad was van een gelijknamige provincie in Burundi, Afrika.

De socioloog Harry Hoetink oppert over onze Makamba het volgende[xiv]:

‘Het Papiamentu bezit een aantal uitdrukkingen, meest van denigrerende aard, die op negersvan verschillende Afrikaanse afkomst betrekking hebben. […]Verder betekent ‘canta Macamba’ volgens Latour: onzinnige, domme d ingen doen, evenals ‘canta Guenee’. Eenzelfde betekenis tenslotte heeft de uitdrukking ‘haci co’i Bobo’ (als een Bobo doen), die echter in het hele Spaanstalige gebied voorkomt.

Het is helaas niet mogelijk de reden van deze depreciatieve uitdrukkingen op te sporen. Ze kunnen zijn ontstaan binnen de negergroep zelve, en slaan op lieden, die wegens een afwijkend gebied van herkomst zich in taal en gedrag van de overigen sterk onderscheidden etc. etc.’

Hoetink vertrouwt hier mijns inziens als ondersteuning van zijn stelling teveel op pater Latour die de uitdrukking ‘Canta Makamba’ uitlegt als ‘domme dingen doen’. Verder wil het loutere feit dat er een Afrikaanse stam met de naam‘Bobo’ zou bestaan in Afrika nog niet zeggen dat het woord ‘bobo’ (= dom in het Spaans en Portugees) uit Afrika in het Spaans-Portugese taalgebied zou zijn terecht gekomen. Alsof de Spanjaarden niet zelf in staat zouden zijn geweest om een naam te geven aan hun eigen -Spaanse -domoren!

Interessant is de uitleg die het Groot Woordenboek Papiaments-Nederlands geeft aan de uitdrukking ‘kantika makamba’: liedjes die door de slaven bij het oogstfeest werden gezongen in de ‘geheimtaal’ ‘gueni’ (= Guinees)’. Het woordenboek vertaalt de uitdrukking ‘no ta kos di kanta makamba’met: ‘het is niet veel soeps’. ‘Kanta maka

mba’ wordt hier dus als een positieve bezigheid gewaardeerd; de uitdrukking ‘no ta kos di kanta makamba’ betekent dat iets niet de moeite waard is om er in het ‘makamba (= Afrikaanse taal) over te zingen. Men zong kennelijk alleen in het ‘Afrikaans’ bij een gebeurtenis die wèl de moeite waard was, bijvoorbeeld bij het oogstfeest. Ook het Dikshonario Papiamentu-Hulandés (1991) van Joubert vermeld bij Makamba: ‘door afstammelingen van slaven gesproken of gezongen (Afrikaanse) taal. Beide woordenboeken vermelden– naast de neutrale betekenis ‘Hollander’ -ook het woord Makamba in combinaties met andere woorden die het een denigrerende betekenis verlenen[xv]. Maar we moeten niet vergeten dat je, met een beetje kwade wil, bijna elk woord een ongunstige betekenis kan verlenen.

Het wordt nu tijd om ons licht op te steken bij iemand die diep is doorgedrongen in de Curaçaose taal en cultuur en – noblesse oblige! – in de ziel van het Curaçaose volk: Pater Brenneker O.P.

In zijn Curaçaoensia[xvi] lezen we op bladzijde 118 onder het hoofdje ‘Macamba’ het volgende: ‘Macamba is een mysterieus woord. Het schijnt Afrikaans te zijn en in oorsprong te betekenen: vreemd, van verre, autochtoon, afrikaans. Zo zingt een negerslaaf in een lied’(wij citeren de hele tekst uit Benta[xvii], eveneens van de hand van Pater Brenneker):

Mi tata ta macamba (mijn vader is een macamba)

Mi mama ta macamba (mijn moeder is een macamba)

Mi tata ta macamba (mijn vader is een macamba)

Mi mama ta macamba (mijn moeder is een macamba)

Mi ta dande (?)

Ah dande mi pon (?)

Mi mama ta hulandes (mijn moeder is een Hollandse)

Mi tata ta macamba (mijn vader is een macamba)

Mi ta dande (?)

Ah dande mi pon(?)

Dit plaatst ons voor een dilemma: wie is er in dit liedje nu Afrikaans en wie Hollands? Gaat het over een Afrikaanse vader en een Afrikaanse moeder

? Over een Afrikaanse vader en een Hollandse moeder? Dit laatste lijkt me onwaarschijnlijk.Het woord ‘macamba’ klinkt in dit liedje overigens niet ongunstig.

De vraagtekens staan achter de woorden die worden gezongen in de taal die men ‘gueni’ noemde op Curaçao. Ik weet niet wat ze betekenen. Misschien wijst het woord ‘Dande’ op de naam van de gelijknamige rivier in Angola.Op Aruba is het de naam van de muziek die men maakt omstreeks Nieuwjaar, een muziek die oorspronkelijk een sterk Afrikaans karakter heeft. Het woord ‘gueni’ zelf is afgeleid van ‘Guinee’, waaronder men de hele westkust van Afrika van Senegal tot Angola bedoelde. In het Spaans en Portugees van de tweede helft van de 15e eeuw kende men trouwens op het Iberisch schiereiland de uitdrukkingen ‘hablar en guineo’ en ‘falar guiné’ (= guiné spreken). Met guineo en guiné werd het Luso-Afrikaanse p idgin bedoeld dat de Afrikanen spraken die te werk werden gesteld in Andalusië, voornamelijk in de drie provincies Huelva, Sevilla en Cádiz. De aanduiding ‘gueni’ hoort dus niet typisch bij Curaçao en een geheimtaal was het al evenmin, al vonden de Afrocuraçaoënaars het misschien interessant om dit te suggereren. Dat laatste zou heel begrijpelijk zijn, want je moet toch íets als er op je eigen identiteit en cultuurverniet igende kaalslag is gepleegd en slechts de mythe overblijft om je aan op te trekken.

Het wordt echter nog íets ingewikkelder met de betekenis van ‘Makamba’.

In 1963 gaf pater Brenneker een boekje uit waarin hij tal vanPapiamentstalige spreekwoorden en gezegdes opnam, waarvan hij zelf de vertaling verzorgde na overleg met zijn lokale, ervaringsdeskundige informanten. Het boekje heet Proverbio en op bladzij 55 treffen we de volgende gezegdes aan.

(No 596): ‘Macamba, poeshi, palomba, animal di mas falsu cu tin’ (vert. Brenneker: ‘Hollanders, katten en duiven zijn de kwaadste dieren die er bestaan’).

Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat ‘Macamba’ hier een ongunstige betekenis heeft….

(No 597): ‘Macamba di: kani mi pa mi kani bo’. (vert. Brenneker:‘De Afrikaan zegt: geef mij, dan geef ik jou’).

Dat gezegde getuigt van rea liteitszin en klinkt niet zo ongunstig. Maar de ‘Macamba’ is nu ineens een Afrikaan geworden.En, in het licht van mijn bevindingen hierboven, lijkt die betekenis de meest waarschijnlijke.

‘Makamba’ kan kennelijk zowel het een als het ander betekenen en je kan het in gunstige en ongunstige zin gebruiken.Maar je schijnt de suggestie die ervan uitgaat wel ‘per keer’ op zijn merites te moeten beoordelen.

Lust u nog wat peultjes? We hebben er nog een paar voor u in petto!

In de Antilliaanse Cahiers, vijfde jaargang nummer 1, 1962, kunnen we een gedicht lezen van de jonge Frank Martinus Arion, student te Leiden. Hij schrijft:

Bo n’ta korda

Kon nos dos

Sa kamna tene man huntu

Na Hulanda –

Hunga den sneeuw

Manera Makamba

(vert. ‘Weet je nog hoe we in Holland allebei hand in hand liepen en, net als Makamba’s, stoeiden in de sneeuw?). Het woord ‘Makamba’ is hier neutraal bedoeld als aanduiding van de blanke Hollander.

In E dia di mas históriko[xviii], een historische roman over de arbeidersopstand en de brand van Willemstad in 1969 lezen we op bladzij 106 onderaan:

‘Un hòmber makamba, kompaña pa su kasá, pará na Awa Sa di Punda, tabata wak den un kijker’ (vert: ‘een Hollandse man stond met zijn echtgenote op Awasá in Punda door een verrekijker te turen’). Geen vergissen mogelijk! Makamba is hier een neutrale uitdrukking voor Nederlander.

De laatste restjes Makamba

Eind jaren zestig was ik aanwezig op een zogenaamde ‘Teach-in’, de in die tijd gebruikelijke naam voor een discussieavond waarop iedereen kon zeggen en schelden wat ie wou. Men had toen nog niet zoveel moeite met de vrijheid van meningsuiting. Het speelde zich allemaal af in de Ballroom van het Hilton op Curaçao.
Er viel cultuur te halen en als speciale gast was uitgenodigd de Nederlandse schrijver Willem Frederik Hermans (foto links), die, op uitnodiging van de Sticusa, een serie lezingen kwam geven om de ‘culturele elite’ van het eiland bij te voeden. Alle kleuren waren die avond welkom, maar ik denk niet dat er veel mensen van Barber ofBoka San Michiel bij waren….

Hermans had voor die avond zijn gebruikelijke grote mond maar thuisgelaten, want de stemming in de zaal was verre van pro-Nederlands en de gemoederen liepen hoog op. Het was vooral één grote scheldpartij op de Nederlandse ontwikkelingshulp en subsidieregelingen.

Hiermee is de sfeer wel getekend.

Als herinnering aan die avond heeft Hermans later een boekje geschreven waarin hij vertelt over zijn culturele reis naar de Antillen en Suriname met als fraaie titel: De laatste resten tropisch Nederland[xix]

Op pagina 138 van zijn boekje schrijft hij het volgende:

‘Bakra[xx], zoals de Nederlanders in Suriname (soms met onvriendelijke bedoeling) genoemd worden, betekent tenslotte alleen maar ‘blanke’. Maar op Curaçao noemt men ons ‘macamba’, dat betekent ‘indringer’. Een ander lief woord is ook ‘pletter’ (=Nederlander van niet zo rijke familie). Een op de Nederlandse Antillen bijzonder gehate groep is voorts die van de onderwijzers en leraren: heel begrijpelijk’.

Ja, Frederik Willem Hermans kon het weten, want, zoals hij elke Nederlander heeft ingepeperd : ‘Ik heb altijd gelijk’!

Men kan zich alleen maar verwonderen over de mate waarin iemand die altijd gelijk heeft kan dwalen!

De Makamba op de rots der struikeling

Een van de meest humoristische schrijvers van de Antillen vind ik Boeli van Leeuwen, een vlijmscherp, kundig en eerlijk observator van het menselijk bedrijf. In De rots der struikeling[xxi] schrijft hij over de Hollandse jongen Karel, lasser van beroep, die, op een dag, de buurman werd van Da, de Curaçaose vrouw met wie hij later wilde trouwen. Karel was ‘een grote, lelijke Hollander met rood haar en goedige ogen. Hij had vuile nagels en sprak met een plat Haags accent, waarin de achterbuurten van de stad doorklonken’.

Op een goede dag ging Karel kennis maken met de broer van Da die ‘met één oogopslag de pretendent classificeerde: macamba (Nederlander op Curaçao) en pletter (Nederlander uit de arbeidersstand) bovendien’.

De broer van Da: ‘En omdat we je welzijn op het oog hebben, geloven we dat je niet langer om moet gaan met die macamba, die maar een gewone werkman is, lasser of zoiets, een pletter die in Nederland driehoog achter woont in een van die huizen waar het wasgoed achter uit de ramen hangt’.

Tenslotte

We zijn aan het eind van een lange reis gekomen en we hebben onderweg kunnen constateren dat ‘Makamba’ niet een eenduidig begrip is, historisch gezien niet en ook niet in het licht van déze tijd. Het kan zowel betrekking hebben op Afrikanen als op Blanken, op goede en minder goede vrienden, het kan gunstig en ongunstig worden bedoeld en ook volkomen neutraal zijn. Ja, het kan in een bepaalde context zelfs enige meerwaarde krijgen. Om dit laatste te illustreren wil ik tenslotte nog het woord geven aan de door mij zo gewaardeerde Papiamentstalige schrijver en dichter Pierre Lauffer.

Het was op een warme Curaçaose avond en ik vroeg Pierre Lauffer om zijn boekje Ora solo baha[xxii] voor me tesigneren. Pierre keek me even aan met zijn trieste ogen en schreef:

Pa un makamba

Ku ta latino

I bohemio[xxiii]

Een mooie herinnering voor een makamba.


[i]Het voorvoegsel ‘Ki’ betekent ‘taal’ en ‘Mbundu’ betekent ‘Mensen’, dus: Mensentaal.

Het Ki-mbundu behoort tot de Bantoetalen dieworden gesproken vanaf de evenaar tot ± 20° Zuiderbreedte (ongeveer waar Namibië begint) . ‘Bantoe’ duidt geen ras aan maar is een term die een taalfamilie aanduidt. De term ‘Ba-ntu’ is verzonnen door Wilhelm Bleek, de Duitse bibliothecaris van de gouverneur van Kaapstad, in zijn A Comparative Grammar of the South-African Languages, Londen, 1862-1869.

[ii] Bijvoorbeeld in de gemeenschappen van gevluchte slaven in Brazilië en op de plantages. Aan het eind van de 17e eeuw kon je in Bahia nog mensen vinden die uitstekend Ki-mbundu spraken. Na die tijd is de taal langzaam uitgestorven in Brazilië.

[iii] Dicionário Ronga-Português, Rodrigo de Sá Nogueira, Lisboa, 1960

[iv]Dicionário Çokwe-Português, Adriano Barbosa, Instituto de Antropologia, Universidade de Coimbra, 1989

[v] 1a edição, editorial missões – cucujães, 1964

[vi] In het Spaans van Colombia kan men Bantu woorden aantreffen als ‘afunchado’ (= vochtige rijst; afgeleid van nfunji= gestampt maniokmeel (vgl. het Papiamentu:funchi); ‘cumbia’ (van Zuid-Kikongo nkumbi=trommel); ‘guaro’=suikerrietbrandewijn (van Ki-kongo ngwala= alcoholhoudende drank).

[vii] De Nederlanders op de West-Indische eilanden, Amsterdam 1901 en 1909

[viii] Dicionário contemporâneo da lingua portuguêsa, edição brasileira, Hamilcar de Garcia, Editôra Delta, Rio de Janeiro, 1958

[ix]Glosario de Afronegrismos Uruguayos, Alberto Britos Serrat,1999, ediciones Mundo Afro – el Galeón

[x] Diccionario mayor de Cubanismos, ediciones universal, Miami, Florida, 1999

[xi] Diccionario de Venezolanismos, Universidad Central de Venezuela, Caracas, 1993

[xii] Geschiedenis van de Nederlandse Antillen, dr. Johan Hartog, uitgegeven bij D.J. de Wit, Oranjestad, Aruba, 1961

[xiii] M.D. Latour O.P., West-Indische Gids, 1935, bldz. 256 e.v.

[xiv] Het patroon van de oude Curaçaose samenleving, De Wit N.V. Oranjestad-Aruba, tweede druk, 1966, bldz. 70 e.v.

[xv] Makamba kachikambito, makamba kulu bèrdè, makamba stinki

[xvi] Uitgever: Boekhandel St Augustinus, Curaçao, 1961

[xvii] Benta, uitg. Boekhandel St Augustinus, Curaçao, 1959

[xviii] In eigen beheer uitgegeven door Edward A. de Jongh, mei 1970

[xix] Uitgegeven bij De Bezige Bij, Amsterdam, 1972

[xx] In het Efik, een van de talen die in Nigeria wordt gesproken betekent ‘Mbákara’ : blanke Europeaan. In de Dictionary of the Efik Language, Rev. Hugh Goldie, Republished in 1964 by the Gregg Press Incorporated, Ridgewood, New Jersey, U.S.A. staat: ‘…the term is applied to the white men not on account of colour, but because of their superiority in arts & customs, and hence, black men practising the arts and customs of civilized life, are sometimes called Mákara, or by way of distinction, Obubit mákara, Black mákara’. N.B. Op de Antillen kennen we het verschijnsel van de Makamba pretu; daarmee duidt men een zwarte Antilliaan aan die zich zozeer heeft vereenzelvigd met de Nederlandse taal en cultuur dat zijn eigen – Antilliaanse -identiteit praktisch lijkt te zijn verdwenen.

[xxi] Uitgegeven bij Querido, 1965

[xxii] Vert. Als de zon ondergaat. Uitgegeven door Librería Salas, Willemstad, Curaçao.

[xxiii] Vert. Voor een Makamba die een Latijn en een bohémien is.

Fikkie in de Caraïben (5)

door Fred de Haas

Respect voor minderheidstalen
Omdat taal onlosmakelijk is verbonden met identiteit is het ook vanzelfsprekend dat men respect heeft voor minderheidstalen. Dat is een absolute voorwaarde voor goed samenleven. In dit verband is het wijs om te beseffen dat het Nederlands op Curaçao, Aruba en Bonaire (gezien de huidige politieke status van Bonaire laten we dit eiland in dit artikel verder buiten beschouwing) de taal van een minderheid is. Het aantal native speakers Spaans (ook een minderheidstaal op Curaçao) is op Curaçao zelfs tweemaal zo hoog als het aantal native speakers Nederlands. Aangezien het omvangrijke minderheden betreft is het niet meer dan logisch dat er voorzieningen getroffen blijven worden die het mogelijk maken dat deze minderheden ook onderwijs krijgen in hun eigen taal. Tenminste, zolang dat nodig is en het binnen de praktische (financiële) mogelijkheden past. Als er privé scholen worden opgericht voor die minderheden, dan kan men daar m.i. redelijkerwijs niets op tegen hebben zolang de kosten voor dat privé onderwijs niet ten laste van de overheid komen. Maar voorlopig is het nog niet zover en moeten er eerst andere problemen worden opgelost.

Regering en Schoolbesturen: Curaçao
Volgens de UNESCO is het niet de taak van een schoolbestuur, maar het privilege en de taak van een regering om te bepalen welke taal de taal van instructie is in het openbaar onderwijs. Als de moedertaal – het Papiaments – taal van instructie is dan zijn de volgende overwegingen van belang:

– Het is de taak van een regering ervoor zorg te dragen dat docenten kunnen beschikken over adequaat lesmateriaal in het Papiaments. Je kan geen hervormingen introduceren en tegen leerkrachten zeggen ‘Kijk maar hoe je die hervormingen doorvoert op je school’. Het Kolegio Erasmo is indertijd het bekende slachtoffer geworden van het gebrek aan visie van de toen verantwoordelijke politici en van de verregaande veronachtzaming van deze taak door de regering.
– Docenten kunnen en mogen niet extra worden belast met het ontwikkelen van teveel ontbrekend lesmateriaal. Dat is specialistisch werk. Leerkrachten kunnen die extra druk niet aan. N.B. Het was onverantwoord om een Papiamentstalige school als Kolegio Sarto in Soto maar te laten aanmodderen. Het schoolhoofd hoopte het gebrek aan Papiamentstalige schoolboeken met de acht andere Papiamentstalige scholen op te kunnen lossen (zie op Internet: NRC,11 augustus 2008, artikel ‘Curaçao schakelt terug op het Nederlands’; nrc.nl – nieuwsthema’s – antillen).
– Het is de taak van de regering om er zorg voor te dragen dat er zeer goede opleidingen zijn voor het lesgeven in en over de moedertaal. Opleidingen moeten worden afgesloten met een volwaardig examen. De focus moet gericht zijn op analytisch en synthetisch denken in de moedertaal.
– Leerkrachten hebben het recht en de plicht om zich te laten bijscholen en nascholen.

Onderwijs in gevaar?
Niet zolang geleden viel mijn oog op een ingezonden stuk dat op 26 en 27 januari 2011 in de Nederlandstalige Curaçaose kranten verscheen. De titel van het stuk luidde: ‘Onderwijs in gevaar’ en het was geschreven door de vorige minister van Onderwijs (nog van de Nederlandse Antillen), mevrouw O.V.E. Leeflang (foto rechts) (ik herinner me haar ook als performer in de opnieuw bewerkte tumba ‘Brisa Positivo- Papiamentu’ waarin zij op onovertroffen ritmische manier ‘papia….papia Papiamentu’ zong).
Mevrouw Leeflang reageerde hierin – bezield van twijfels – op een ‘aan haar toegestuurd document’ dat 118 actiepunten bevatte over het voorgenomen beleid van de huidige regering. Zij beschouwt in haar ingezonden bericht sommige van die actiepunten als ‘een serieuze bedreiging voor de democratische rechtsstaat’ en ‘een gevaar voor het Onderwijs’.

Ik heb enkele van de door haar vermelde actiepunten betreffende het onderwijs in en over de moedertaal en in de vreemde talen op Curaçao eens nader bekeken. Het betreft de volgende punten uit het document (het commentaar van Mevrouw Leeflang staat tussen haakjes, achter het woord ‘Lees:’).

1.Instellen van een raad voor de bescherming van de populaire Afro-Curaçaose cultuur (lees: instelling van discriminatie en etnische verdeeldheid.)
2. Oprichten van een cultureel-educatief televisiestation om de meerderheidscultuur van Curaçao te bevorderen (lees: met belastinggeld van de multiculturele gemeenschap).
3. Onderwijs nationaliseren; afschaffing van privé-onderwijs (lees: tegen de vrijheid van onderwijs).
4. De instructietaal van het onderwijs is Papiaments (lees: nu bij wet Papiaments, Nederlands en Engels en schoolbesturen zijn vrij om één van de drie talen of een combinatie te gebruiken als instructietaal).
5. Spaans en Engels worden vaktalen op school (lees: Nederlands wordt helemaal afgeschaft).
6. Voor specialisatie en professionalisering moeten de beste studenten studeren in de regio in landen zoals Cuba, Venezuela, Trinidad en Colombia (geen commentaar van de ex-minister).
7. Leerkrachten voor het voortgezet en hoger onderwijs moeten uit de regio worden gehaald en de komst van specialisten uit Nederland moet worden stopgezet (lees: een Curaçaos reisverbod voor Nederlandse specialisten op komst?)

Algemeen commentaar van de ex-minister: “Een troost is het feit dat het gehele onderwijs en daarbij ook het meertalig beleid in wetgeving is vastgelegd tijdens het kabinet de Jongh-Elhage”.

Eerlijk gezegd vond ik het commentaar van Mevrouw Leeflang nogal pessimistisch. Mijn eerste reactie op de in het document genoemde actiepunten was eerder positief. Zij voldoen namelijk globaal aan de principes zoals deze zijn uiteengezet door de UNESCO (waar Curaçao al sinds jaar en dag lid van is) en die door vele landen worden erkend:

Principe 1: UNESCO is voorstander van instructie in de moedertaal als een middel om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren door voort te bouwen op de kennis en ervaring van leerlingen en leerkrachten.
Principe 2: UNESCO is voorstander van tweetalig en/of meertalig onderwijs op alle nivo’s als middel om sociale gelijkheid (voor mannen en vrouwen) te promoten en als een van de voornaamste elementen van samenlevingen waar meerdere talen worden gesproken.
Principe 3: UNESCO is voorstander van taal als wezenlijk onderdeel van interculturele opvoeding om begrip aan te moedigen tussen verschillende bevolkingsgroepen en om respect te waarborgen voor fundamentele rechten.

Onder het eerste principe voegt UNESCO er nog aan toe dat onderwijs in de moedertaal zo lang mogelijk op de scholen moet worden voortgezet. Als er binnen een gemeenschap meerdere talen worden gesproken dan moet er naar worden gestreefd om die groepen onderwijs te geven in hun moedertaal en te helpen met het leren van de officiële taal van instructie. Ook dient er te worden gezorgd voor een goede productie en distributie van lesmateriaal (N.B. dat was op Curaçao dus absoluut niet het geval! FdH). Leerkrachten moeten een degelijke opleiding hebben genoten, in staat zijn om in hun moedertaal les te geven en op de hoogte zijn van de leefcultuur van hun volk (N.B. van de eerste twee vereisten was geen sprake! FdH).

Ik kan me in het licht van bovenstaande ook niet voorstellen dat het Nederlands, zoals de ex-minister suggereert, zomaar verdwijnt. Er zullen ongetwijfeld door de regering adequate voorzieningen worden getroffen om het Nederlands sprekende deel van de bevolking van onderwijs in de moedertaal te voorzien. Voor zolang dat nodig is. Men zou zich ook kunnen voorstellen dat het onderwijs op een gegeven ogenblik in het Engels wordt gegeven.

UNESCO is er ook voorstander van (principe 2) dat men al gauw begint met het – in oplopende intensiteit – aanleren van een tweede en derde taal zonder dat de moedertaal hierdoor in het nauw komt. Als men de tweede taal tot taal van instructie wil maken, dan kan dat pas als de leerlingen met deze tweede taal voldoende vertrouwd zijn.

Dat het Caribisch gebied in het aan de ex-minister toegestuurde document wordt gezien als een belangrijke bron van het verwerven en uitwisselen van kennis is zonder meer voor de hand liggend. Ik zou me, bijvoorbeeld, heel goed kunnen voorstellen dat er leerkrachten uit Jamaica, Colombia, Puerto Rico of andere Engels- en Spaanstalige landen worden geworven die op Curaçao lesgeven in hun moedertaal (Engels, Spaans). Deze docenten zouden dan vanzelfsprekend de juiste bevoegdheid moeten hebben, in staat zijn over de grenzen van hun eigen (moeder)taalgebied heen te kijken, een Curaçaose inburgeringscursus moeten volgen en bereid zijn om Papiaments te leren.

UNESCO legt er nog eens de nadruk op (principe 3) dat het leerplan erin moet voorzien dat de cultuur, de geschiedenis, de taal en de identiteit van minderheden de nodige aandacht krijgen. Natuurlijk binnen realistische en praktische grenzen.

Wat het algemene commentaar van de ex-minister betreft: het feit dat het hele onderwijs door de vorige regering in wetgeving is vastgelegd is geen wet van Meden en Perzen. Wetten kunnen net zo democratisch worden veranderd als ze worden ingevoerd.

Fikkie in de Caraïben (4)

door Fred de Haas

UNESCO, 1951
Terwijl men in het Caribisch gebied anno 2011 nog volop bezig is met de discussie over toepassing en effect van moedertaal en vreemde talen in het onderwijs, stemt het wellicht bescheiden te bedenken dat er in opdracht van UNESCO zich al in 1951 een groep experts heeft gebogen over het gebruik van de moedertaal als instructietaal in het onderwijs (Tik in op Google: Meeting of experts on the use of vernacular languages, Paris, UNESCO House, 15 November to 5 December 1951). Het zou echter nog tientallen jaren duren voordat ‘men’ zover was dat de verstandige adviezen van de UNESCO in praktijk zouden worden gebracht.

Een van de verstandige stellingen van de taalspecialisten was dat een goede instructie in de moedertaal de beheersing van een tweede taal bevordert, ja zelfs dat de moedertaal als de beste brug kon worden beschouwd naar het leren beheersen van een tweede taal. Er zou wel een juiste balans gevonden moeten worden tussen het gebruik van de moedertaal en het leren van een tweede taal. Ook zouden docenten moeten worden voorzien van handboeken en onderwijsgidsen om hun moeilijke taak goed te kunnen volbrengen! Aan visie ontbrak het de deskundigen niet!

De UNESCO specialisten hielden zelfs rekening met verzet vanuit het volk tegen hun vernieuwende ideeën. Zij gaven dan ook de raad om een goede voorlichting te verzorgen en daar niet mee op te houden voordat de mensen de zin van de nieuwe hervormingen goed hadden begrepen en beredeneerd konden steunen. Zonder steun van de meerderheid van de bevolking zouden hervormingen immers gedoemd zijn te mislukken.

Kinderen die, aldus UNESCO, een door weinigen in de wereld gesproken moedertaal hadden (b.v. Papiaments, FdH) moesten zo eenvoudig mogelijk via de moedertaal en een vreemde taal de moderne wereld worden binnengeloodst, met behoud van de waarden van hun eigen cultuur. We schrijven dan 1951!

Ook diende het onderwijs ervoor te zorgen dat leerlingen die een tweede taal leerden en naar het Hoger Onderwijs gingen bij het verlaten van de middelbare school niet meer dan één of twee jaar achter zouden liggen op de studenten die de tweede taal als moedertaal spraken. Ook zou er naar één standaardspelling moeten worden gestreefd als er binnen één land verschillende talen of varianten van talen werden gesproken (N.B. van varianten is nauwelijks sprake op de ABC-eilanden).

UNESCO, 2003
De bovengenoemde standpunten uit 1951 hebben nog dezelfde geldigheid als die in 2003, het jaar waarin UNESCO haar rapport publiceert over Education in a multilingual world. Ook in dit rapport ligt weer de nadruk op de noodzaak kinderen via het onderwijs een taal te leren die hen toegang geeft tot de grote wereld.

Wat voor de ABC-eilanden in dit verband een genoegen moet zijn om te horen is de stelling dat ‘multilingualism is more a way of life than a problem to be solved’, veeltaligheid is meer een manier van leven dan een probleem dat moet worden opgelost. Overigens, als een taal wordt gekozen als onderwijstaal heeft dat voor die taal positieve gevolgen: het verleent een bepaalde macht en prestige. Status en ‘zichtbaarheid’ hebben een grote symbolische waarde.

UNESCO hield ook rekening met de praktische moeilijkheden die het onderwijs in de moedertaal met zich kan meebrengen. Men moest relevante vragen dan ook niet uit de weg gaan: beschikt de taal over voldoende adequaat vocabulaire voor alle onderwijsdoeleinden? Zijn er voldoende bevoegde leerkrachten? Is er veel weerstand tegen de moedertaal als instructietaal van de kant van leerlingen, ouders, leerkrachten?

Nadrukkelijk wordt in het rapport gesteld dat taal niet alleen een communicatiemiddel is maar ook een kenmerk en wezenlijk onderdeel van de identiteit van mensen. Deze opvatting wordt ook uitgedragen in de zeer lezenswaardige monografie van de Curaçaose Joceline Clemencia (foto rechts) (Language is more than language in the development of Curaçao, 1999) Hoewel de monografie op onderdelen verouderd is en door de hervormingen van de laatste jaren gedeeltelijk is ingehaald bevat het uiterst interessante, nog steeds geldende stellingen. De monografie is ook op Internet te vinden en u kunt de ‘stronteigenwijze’ (haar eigen woorden) Joceline ook horen op You Tube (Joceline Clemencia – Skol Nobo te Curaçao, youtube) of http://www.youtube.com/watch?v=vb9cdfCH7GU).

Ook Marta Dijkhoff, een Curaçaose wetenschapper, heeft zeer behartenswaardige dingen over o.a. taal en onderwijs op de ABC-eilanden gezegd (http://www.myspace.com/video/vid/101106555) en geschreven (zie b.v. haar artikel over het onderwijs op Bonaire, Aruba en Curaçao in Creole Language Library volume 36, p. 237-272, John Benjamins Publishing Company, 2010, Amsterdam/Philadelphia). Een derde wetenschapper is de Curaçaose Goretti Narain die veel over onderwijs heeft gepubliceerd (zie Google).

[wordt vervolgd]

Fikkie in de Caraïben (3)

door Fred de Haas

Kaapverdië
Ook buiten het Caribisch gebied zijn parallellen te vinden met de situatie op de ABC eilanden, bijvoorbeeld in Kaapverdië, dat eeuwenlang dienst deed als slavendépôt voor de Portugese slavenhandelaren. Ook de Kaapverdianen hebben hun Afro-Portugese taal (die veel verwantschap heeft met het Papiaments) eeuwenlang horen verguizen. Zo was er een Portugese ‘wetenschapper’, een zekere Joaquim Lopes de Lima, die in 1844 het volgende op te merken had over de Kaapverdische, van Afrikaanse talen en het Portugees afgeleide taal, het Kriolu:

‘Gíria ridícula, composto monstruoso de antigo português e das linguas da Guiné que aquele povo tanto preza e os mesmos brancos se comprazem a imitar […] sem regras algumas de gramática; língua…que carece de tres letras – scilicet não se acha nela F, nem L, nem R, coisa digna de espanto porque assim não tem Fé, nem Lei, nem Rei e, desta maneira vivem sem justiça e desordenadamente’

(transculturele vertaling: een monsterlijk mengsel van Oud-Portugees en van West- Afrikaanse talen waar dat volk dol op is en dat met graagte wordt overgenomen door de Blanken […] , een taal zonder grammaticaregels, een taal die drie letters mist, te weten de G, de W en de K, iets om je dood te schrikken omdat die mensen dus geen Geloof, geen Wet en geen Koning hebben en op die manier er maar op los leven’).

Niet te geloven. De beledigende karakteriseringen van het Papiaments door bepaalde Hollanders in de 19e eeuw vallen er bijna door in het niet.

Ook in Kaapverdië, waar Portugees voor de meesten ook een vreemde taal is, is men volop bezig te strijden voor de moedertaal. Er zijn ongeveer een miljoen Kaapverdianen van wie ongeveer de helft buiten Kaapverdië woont (census 2010). Men is er in Kaapverdië in geslaagd een spelling te ontwerpen (de zgn. ALUPEC) die de negen varianten van het Kaapverdische Kriolu dekt. Natuurlijk kent die spelling ook tegenstanders en vinden sommige eilanden dat hun eigenheid erdoor wordt miskend.

In dit verband zij het mij vergund nog eens op te merken dat het nog steeds jammer is dat er niet één spelling is voor het Papiaments op de Benedenwindse eilanden. Twee spellingen voor ± 300.000 mensen die dezelfde taal spreken! En dan te bedenken dat van deze ± 300.000 ruim één derde deel (138.000 , waarvan 57.000 al tweede generatie) in Nederland woont, een minderheid vergeleken met het Turkse (totaal 384.000), Marokkaanse (totaal 349.000) en Surinaamse deel (totaal 342.000) van de bevolking in Nederland (afgerond, CBS, 2010).
Het aantal varianten in het Papiaments op de drie eilanden is zeer klein. Al deze varianten kunnen – of het woordenboek nu geschreven is op fonologische of etymologische basis – door één spelling worden gedekt. Die varianten staan overigens ook in de woordenboeken van Van Putte en Joubert. Joubert vermeldt alleen niet op welk eiland een bepaalde variant wordt gebruikt.
Hoewel Curaçaoënaars en Arubanen erg sportief zijn, zijn ze niet in staat om over hun eigen schaduw heen te springen en één spelling te creëren!

[Klik hier voor vervolg, deel 4]

Fikkie in de Caraïben (2)

door Fred de Haas


Eenzaam maar niet alleen

Het waren niet alleen de kinderen van de ABC eilanden die niet begrepen wat er met hen aan de hand was. Dezelfde problemen werden, bijvoorbeeld, ondervonden door de kinderen in de Frans-Caribische gebieden die in 1947 departementen van Frankrijk zouden worden. Van huis uit spraken die kinderen Krèyol (Frans Creools), maar op school kregen zij les in het Frans, dat voor hen praktisch een vreemde taal was. Alleen de allerbeste leerlingen begrepen de taal van de schoolboeken, haalden het eindexamen en konden in Frankrijk gaan studeren. Pas in 1984 was het wettelijk mogelijk om wat plaats in te ruimen voor onderwijs in het Creools, maar het bleef een keuzevak en het ‘normale’, door Frankrijk gedicteerde onderwijs mocht er in geen geval door worden ‘verstoord’. De meeste ouders gaven bovendien de voorkeur aan Engels boven het Creools als vreemde taal. Immers, net als het Nederlands op de ‘Nederlandse Antillen’ bood het Engels, net als het officiële Frans, een weg die naar een beter leven zou leiden.

Op het Franse eiland Guadeloupe ging het al niet veel anders. Je vond daar, net als op Curaçao, óók mensen die zich inspanden voor onderwijs in de moedertaal en die in dit streven door ‘hogerhand’ danig werden gefrustreerd. In 1957 werd Gérard Lauriette (foto links) door de Franse regering op non-actief gesteld en voor niet goed wijs verklaard omdat hij ernaar streefde het Creools officieel erkend te krijgen door het onderwijssysteem. Lauriette begon later zijn eigen school, dertig jaar vóór Frank Martinus op Curaçao.

In 1992 stelde het Europees Handvest de erkenning van minderheidstalen en regionale talen verplicht. ‘Regionale talen en culturen’ werd een ‘vak’ op de middelbare school en kon ook deel uitmaken van het eindexamen. Docenten konden officieel examen doen in het Creools. De resultaten van de leerkrachten waren bedroevend. Zij beschikten niet over voldoende creools vocabulaire en vercreoliseerden naar hartenlust dan maar bestaande Franse woorden.

Na de sociale onlusten van 2009 in de Caribische departementen (de ‘Franse’ eilanden verkeren op dit moment in een diepe sociale en geestelijke crisis, ook het Franse deel van Sint-Maarten) werd Frankrijk ineens wakker en begreep men dat er nodig iets moest worden gedaan aan de sociale, economische en taalkundige behoeften van de lokale Caribische bevolking. Overal in de Franse Départements en Collectivités (in het Caribische gebied waren dit Guyane, Martinique, St. Martin en Guadeloupe) werden er onder deskundige leiding workshops gehouden waar de deelnemers (specialisten en niet-specialisten) de balans op konden maken van wat er mis was en wat er moest worden gedaan om de situatie te verbeteren. Tal van plannen werden in de steigers gezet en verschenen, verpakt in de bekende, gezwollen Franse bewoordingen, in allerlei rapporten. De voorgestelde hervormingen waren voor een eiland als Martinique echter veel minder vergaand dan, bijvoorbeeld, de hervormingen die de Curaçaose regering – te snel en te onnadenkend – had doorgevoerd. In een officiële circulaire d.d. 24 juni 2010 van de Directeur van de Departementale diensten voor het Nationale Onderwijs stond dat volgens de (Franse) Wet op het Onderwijs ‘les kan worden gegeven in de regionale talen en culturen tijdens de hele schoolopleiding volgens modaliteiten die gemeenschappelijk zijn vastgesteld tussen de (Franse) Staat en de territoriale gemeenschappen waar die talen worden gebruikt’. Fraaie taal, maar de praktijk was dat het onderwijs in het Creools facultatief was en er per week voor de Creoolse taal of een andere (vreemde) taal maar drie lesuren beschikbaar waren. Creools werd geen taal van instructie. Het werd een ‘vak’. Het ‘normale’ onderwijs werd er niet door ‘verstoord’.

We moeten hierbij wel bedenken dat Martinique, net als de andere Frans-Caribische gebieden – bij Frankrijk horen en dat de Franse regering als een terriër het Frans als officiële onderwijstaal bewaakt en bevoordeelt. Voor Curaçao en Aruba is deze situatie anders. Nederland kan zich nauwelijks meer met het Onderwijs daar bemoeien. Beleid voeren en verantwoordelijkheid nemen voor dat beleid is daar de taak van de autonome regering. Voor de BES-eilanden gelden andere spelregels.

[Voor vervolg, klik hier]

Fikkie in de Caraïben (1)

door Fred de Haas

De Verenigde Naties heeft het jaar 2011 uitgeroepen tot ‘Internationaal jaar voor mensen van Afrikaanse afkomst’, de Afrikaanse diaspora. In samenwerking met Unesco wordt dit jaar op Curaçao binnen deze context dan ook een serie activiteiten ontplooid. Onze medewerker Fred de Haas heeft zich in dit verband gebogen over de controversiële manier waarop Afro-Antilliaanse kinderen in de laatste eeuw onderwijs hebben gekregen. In gaat hij o.a. in op de moeizame keuze van een onderwijstaal voor de Curaçaose scholen, de taak van regering en schoolbesturen, de situatie van minderheidstalen, de onderwijskundige adviezen van UNESCO in 1951 en 2003, trekt parallellen met o.a. de situatie op de Frans-Caribische eilanden en geeft zijn mening over de volgens hem voor Curaçao op de lange termijn meest geschikte taalkeuze voor het onderwijs en het eiland.

‘Fikkie!’
De grote blanke man hield een tekening voor de verbaasde oogjes van de Antilliaanse kinderen. Hun eerste les Nederlands. De veertiger jaren van de vorige eeuw.
De kinderen keken vol ontzag naar de witte toog die om het transpirerende lichaam van de Nederlandse Frater golfde. Op zijn borst hing een groot kruis. De Bonairiaanse hitte was verzengend. De frater veegde zijn voorhoofd af.
‘Fikkie!’, zei de frater.
Op de tekening stond een hond. De kinderen waren stil. Dat was toch een ‘kachó’? Maar de grote blanke man zei ‘Fikkie’, dus een hond was in die vreemde taal geen ‘kachó’ maar een ‘Fikkie’.
‘Fikkie’, zei Angel braaf. Het zou een paar jaar duren voordat hij begreep dat niet alle ‘kachó’s’ ‘Fikkies’ waren, maar dat ‘Fikkie’, net als ‘Does’, gewoon de naam van een hond was.
En er zouden nog tientallen jaren voorbijgaan voordat de Nederlandse Fikkie zou verdwijnen en langzaam plaats zou gaan maken voor kwispelstaartende hondjes die vrolijk in de moedertaal van de ABC eilanden zouden gaan keffen.

De strijd tussen het Nederlands en de taal van de kleine Afrocaribische kinderen zou een moeizaam gevecht worden. Alle Antilliaanse vaders en moeders bleven maar denken dat het Nederlands de sleutel was tot een beter leven en een ‘middel om van het eiland af te komen’. Dat laatste lukte immers niet met alleen maar het Papiaments. Hun kinderen mochten van de Frater en de Meester om die reden dan ook hun eigen taal niet spreken op school. ‘Voor hun bestwil’. De verborgen boodschap luidde: ‘jullie taal stelt niks voor’. De kinderen gingen zich ervoor schamen. Ze wilden zo vlug mogelijk de taal van de blanke mensen leren, wit van binnen zijn en zwart van buiten. En ook was Willem van Oranje de vader van hun vaderland en zouden de Batavieren bij Lobith hun land binnen komen varen. Eenmaal per jaar zouden ze zelfs mogen zingen op het plein voor het grote huis van de Gouverneur. Voor hun Koningin. Vóór het grote huis stond altijd een blanke meneer in een wit uniform en met een witte pet op. Pas veel later zou de blanke man bruin of zwart worden. Maar de Koningin bleef wit en kwam niet veel naar het eiland. En iedereen vond dat allemaal maar gewoon.

De kinderen wisten niet beter. Ook wisten ze niet dat er op de andere eilanden misschien óók wel kinderen stonden te zingen, in een ándere vreemde taal.
Als je goed kon leren had je kans om naar de middelbare school te mogen. Daar waren allemaal blanke mannen die les gaven. Soms gaf er ook een bruine man les, maar die sprak net zo goed Nederlands als de blanke mannen. Die bruine man had immers óók bij de Hollandse fraters op school gezeten en over Fikkie geleerd. De meeste blanke mannen waren best aardig, maar ze spraken je taal niet. Ze wisten alleen wat een ‘Pan dushi’ was. In de pauzes tussen de lessen kwamen er een paar witte mannen naar de speelplaats om op te letten. Ze bleven dan altijd bij elkaar staan. Omdat het zo’n lawaai was kon je gewoon je eigen taal spreken. Er waren ook blanke mannen die lelijke dingen tegen je zeiden. Op een dag kwam er zo’n man de vijfde klas van de middelbare school binnen en vroeg welke ‘makaku’ (aap) er voor zijn klaslokaal naar binnen had staan loeren. Het werd ijzig stil, maar de leerlingen kwamen zelfs niet op het idee om hem bij zijn nekvel te grijpen en de klas uit te gooien. Nee, het was uitkijken geblazen. Het was een blanke meneer. Die sprak Nederlands en Nederlands was belangrijk op school. Je kon ermee van het eiland af… En wat bedoelde hij met ‘loeren’ eigenlijk?
En de blanke mannen? Die hadden niets in de gaten. Ze dachten dat het voor altijd zo zou blijven. Ze voelden niet hoe de weerstand langzaam groeide in de harten van de kinderen en de grote mensen van het eiland.

Ook op Curaçao keken de kinderen hun ogen uit. Al in de jaren twintig leerden Pierre, Luis, Charles, Tip en Elis over de kleine Fikkie. Taalgevoelig als ze waren vonden ze die vreemde Nederlandse taal best mooi en ze deden hun uiterste best om hem goed te schrijven en uit te spreken, soms met een Brabants accent, omdat de mannen in de witte pijen, de ‘fratunan’, vaak uit Brabant kwamen. Maar ook hun eigen taal bleven ze mooi vinden. Ze zouden er later echte literatuur in produceren en zich beijveren om in hun moedertaal te excelleren. Anderen zouden het Papiaments – literair gezien – de rug toekeren en in het Nederlands gaan schrijven: Colá, Tip, Boeli, Frank en anderen. Het drong maar heel langzaam tot iedereen door dat ze eigenlijk in een heel rare situatie verkeerden en dat het allemaal niet zo gewoon was als het leek. Pas heel langzaam kwam het besef dat hen, misschien met de beste bedoelingen, groot onrecht werd aangedaan. Ze moesten én een vreemde taal leren én ook nog kennis opdoen via die vreemde taal. Een dubbele moeilijkheid die desastreuze gevolgen had voor hun zelfvertrouwen en hun schoolprestaties. Hun eigen taal telde niet mee. Dat was wel duidelijk. Pas veel later zouden zij hun eigen identiteit gaan opeisen en zich gaan vereenzelvigen met hun moedertaal, vooral na de sociale onlusten van 1969, toen het ‘gewone volk’ voor het eerst massaal voor zijn rechten opkwam en in de politiek enig resultaat ging boeken.

Maar het Nederlands zou voorlopig nog oppermachtig blijven, al was de kiem voor de terugtocht gelegd. Pas in 1987 zou Frank Martinus een eigen school stichten die als onderwijstaal het Papiaments zou voeren om de kinderen een zo harmonieus mogelijke ontwikkeling te bieden, zonder remmingen veroorzaakt door een opgelegde vreemde taal (het Nederlands). Het zou een dappere sprong zijn, maar een sprong in het ongewisse: de ervaring ontbrak, er was de eerste jaren geen schoolhoofd, de docenten waren niet bevoegd, er was niet voldoende geld, het was een titanenstrijd om ook nog – verplicht – hetzelfde peil en taalniveau te halen als de Nederlandstalige scholen, er was een groot gebrek aan lesmateriaal en veel ouders haalden hun kinderen na de vierde klas van school omdat ze bang waren dat ze de aansluiting met het Nederlands onderwijs zouden missen. De kleine Angel, die inmiddels van landmeter (HTS Utrecht, Nederland) Gedeputeerde van Onderwijs op Curaçao was geworden en die de toen nog springlevende Fikkie, net als Frank Martinus, zo gauw mogelijk aan de ketting wilde leggen, heeft er nog voor gezorgd dat de regering de school van Frank, het Kolegio Erasmo, voor een deel zou gaan subsidiëren.

[Klik hier voor deel 2]

[eerder verschenen in de Amigoe Ñapa]

Status aparte: 25 jaar Arubaanse literatuur (3)

Migratie als last of lust?
In hoeverre Arubaanse migranten-auteurs ‘A sense of Belonging’ eisen en krijgen, in hoeverre ze de ruimte tussen het land van herkomst en het land van aankomst overbruggen of in hoeverre ze zich in eigen kring isoleren is een thema dat sterk naar voren komt in de poëzie van twee Arubaanse dichteressen die al lange tijd in Nederland wonen: Frida Domacassé en Giselle Ecury.

In 2007 publiceerde Frida Domacassé (San Nicolas 1938) na de uitgave ‘Dans’ een tweede bundel poëzie onder de titel ‘Kurason kibrá Kurason hinté’ met vertalingen van de Papiamentse gedichten in het Nederlands door Fred de Haas: ‘Heel mijn gebroken hart’. Fred de Haas is een van de weinigen die gedichten niet alleen vertalen maar daar ook weer poëzie van weten te maken. In een uitvoerige inleiding karakteriseert hij de gedichten van Domacassé als poëzie over ‘volwassenheid en jeugd, de wisselvalligheden van de geschiedenis en het persoonlijk lot’.
De gedichten zijn een mooi voorbeeld van migrantenpoëzie waarin de bonding sterk overheerst in de vorm van nostalgie naar een verloren jeugd: ‘Het miezert / Verdwaald in een doolhof / Zoek ik / Naar de palmboom van mijn jeugd’. De structuur van de bundel versterkt dit thema nog. Na en naast de herinneringen aan Aruba en Bonaire worden persoonlijke jeugdervaringen van thuis met de ouders, over verloren contact, over ‘liefde angst en eenzaamheid’, ‘haat, trots en kracht’ in herinnering aan de slavernij beschreven, maar dan komt daarna toch de nostalgie naar een verloren tropische jeugd weer boven drijven in de vorm van allerlei dagelijkse details aan het ouderlijk huis en aan kinderspelletjes. Nederland lijkt in deze poëzie afwezig.

E pida tera seku aki
Kaminda m’a grita mira lus
Kaminda m’a kima plant’i pia den mèrdia
Pargata na man
Pa mi kore
Kai, raska rudia

E pida tera seku aki
Ku su tuna sin pardon
Su yatu brasa haltu
Pa prikichi sinta lusa
Den e solo shishi

Kaminda watapana n’ por nenga bientu
Kaminda roi ta yora pidi yobida
E pida tera seku aki
Mi Ruba

Dit droge stukje land
Waar ik met een vreugdekreet het licht begroette,
Waar ik in de middagzon mijn voetzolen
verbrandde,
Rende met mijn slippers in de hand
Tatdat ik viel,
Mijn knieën schaafde,

Dit droge stukje land
Met zijn genadeloze schijf- en staafcacteeën,
Met armen als zuilen zo hoog
Waar parkietjes op gaan zitten
Om te pronken in de onbeschaamde zon,

Waar de waaiboom wel móet buigen voor
de wind,
Waar greppel huilend smeekt om regenwater,
Dit droge stukje land is
Mijn Aruba.
(vertaling Fred de Haas)

Tur dia mi ta pèrdè
Tur dia un tiki mas
Holó dje kas
Kaminda m’a gatia
Lanta para na bentana
Mira nubia kambia
Bira ber
Baka brabu rabu largu
Mira mansa kambia
Bira pan kayente
Panlefi
Driguidèk
Tur dia mi ta pèrdè
Tur dia un pida mas
Kaminda frañá
Pa skol misa i trabou
Mira bida kambia
Bira mosa
Adulto
Pensionado
Tur dia mi ta pèrdè
Tur dia un pida mas

Elke dag verlies ik,
Elke dag een beetje meer:
Geur van het huis
Waar ik heb rondgekropen,
Waar ik opstond bij het raam
En keek hoe wolken veranderden
in beren,
in krullen krabbende katten,
En keek hoe deeg veranderde
In dampend brood,
Eierkoek en
Kruidkoek;
Elke dag verlies ik,
Elke dag een stukje meer:
De oneffen en onaffe weg
Naar kerk, naar school, naar werk;
Ik kijk hoe het leven mij veranderde
In jongedame en
Volwassen vrouw,
Gepensioneerde;
Elke dag verlies ik,
Elke dag een stukje meer.

(vertaling Fred de Haas)

In de eerste bundel poëzie van Giselle Ecury, Terug die tijd (2005) is er eerst nog sprake van de jeugd op het tropische eiland als een ‘verloren paradijs’: het vliegtuig vloog mij uit elkaar / nergens kwam ik aan / ik ben / alleen / niet van hier / niet meer van daar / ertussenin / ontdaan’ Waarbij ‘hier’ Nederland is en ‘daar’ Aruba is geworden. Maar dit gevoel van nergens bij te horen gaat direct vergezeld van een sterke wil tot bridging in het besef de rijkdom van een dubbele culturele erfenis te bezitten. In ‘twee zeeën’ over de Noordzee en de Caribische Zee heet het aan het eind: ‘de vrouw keek naar de kust (…) / in haar element (…) omdat haar Hollandse tropenhart / twee zeeën heeft gekend’.

Ook in het gedicht ‘dag zee’ in het vorig jaar verschenen Vogelvlucht (2010) eindigt een tegenstelling tussen deze twee locaties opnieuw positief met het slotvers: ‘dan neem je de dag in je hand’.In Vogelvlucht overheerst de thematiek van persoonlijke emoties als verlangen en vergeten, gevonden en verloren contact met iemand ‘met wie je niet de liefde / maar wel je leven deelt’. In deze individuele poëzie is de setting Nederland geworden met zijn duinen, voorjaar, wandelen in het bos, sneeuw en ijs. Zo verbindt Giselle Ecury in deze bundel het land van toen en het land van nu.

Giselle Ecury: Maal twee

moedertaal, vaderland,
ik wil het anders horen
ik wil mijn vaders woorden
in mijn moeders land
met de vrije hand
de palmen laten wuiven,
terwijl trupialen fluiten
in de ochtenddauw

de noordzee laten schuimen,
schitteren met licht
caribisch aquablauw,
een heel eigen gezicht
op de dam speelt de orgelman
het ritme van de rumba
de steelband in de wind
versnippert klank en kleur
in wisselend seizoen
ik dans weer, als dat kind
van toen,

met vlechten in de tropenzon
en lach verrast
terug is dat heilig uur,
waarin alles nog gebeuren kon
met beeld en klank en zand en zee
niets lag er vast
puur cultuur
maal twee

ik taal naar de passaat
Ik wil strand en land bezitten
schaatsen in de hitte
scheren over ijs
– bevroren, blauwe vlakte
waarnaast
einderloos de kunuku gaat
in mist —

ik ben nog steeds niet wijs

De poëzie van Giselle Ecury is een voorbeeld van innerlijke bridging in die zin dat ze een persoonlijke brug slaat tussen de herinneringen aan de jeugd in Aruba en de ervaringen als volwassene in Nederland, met een sterkere persoonlijkheid als positief resultaat.

‘Mijn broeder de neger’ (3, slot)

door Fred de Haas

De nederzettingen waar de Marrons leefden hebben eeuwenlang standgehouden en het is duidelijk dat in die gemeenschappen veel van de oude Afrikaanse cultuur bewaard is gebleven.

read on…

‘Mijn broeder de neger’ (2)

door Fred de Haas

Na de ontscheping en de veiling wachtte een lot dat elke beschrijving tart. Honderdduizenden ontheemden, beroofd van land en taal moesten maar zien hoe ze zich redden. Het is nog een wonder dat er uit die chaos een nieuwe – Creoolse – beschaving voortkwam die was samengesteld uit disparate Afrikaanse elementen vermengd met de dominante cultuur van de (ei)landen waar de mensen terechtkwamen.

Het zou te ver voeren om binnen het bestek van dit artikel al te diep in te gaan op de Afrikaanse invloeden in de Caribische en Zuid-Amerikaanse cultuur, maar we zullen volstaan met een heel bescheiden illustratie van woorden die uit Afrikaanse talen in de Caribische en Zuid-Amerikaanse leefwereld terecht zijn gekomen en die soms niet eens meer als Afrikaans worden herkend: samba (dans; uit het tchiluba ‘samba’ = van de ene plek naar de andere springen); cumbia (dans; uit het kikongo ‘nkumbi’ = trommel); chévere (leuk, tof; uit het shona ‘chebergwa’ = betovering); dengue (griep; uit het kikongo ‘ngdengo’ = ziekte die rillingen veroorzaakt); funchi (geel maïsmeel; uit het kimbundu ‘nfunji’ = maniokpap); furruco (muziekinstrument; uit het yoruba ‘ko’ = aanduiding van hol, droog geluid en uit het dyoula ‘furru’ = een trillend geluid); luango onverstaanbaar pratend; naam van een stam ten noorden van de Kongo rivier); marimba muziekinstrument; uit het Bantoegebied. ‘Marimba’ = duimpiano, een instrument met metalen tongen die met de duimen worden bespeeld). N.B. Op Curaçao en Bonaire kennen we de ‘marimbula’; tango (dans, uit het mandinga, ‘tango’ = ronddraaien); zombí (geest, levende dode; uit het kikongo nsumbi = de duivel); conga (muziekinstrument; uit het kikongo ‘nkunga’ = zang, dans, muziek), etc. etc.
(De meeste voorbeelden heb ik ontleend aan Alexandra Alvarez’ Africanismos léxicos en el castellano de Venezuela, Instituto de Filología Andrés Bello, Caracas, Universidad Central de Venezuela, ms. 1981).

De Papiamentstalige zal zich in een vertrouwde omgeving wanen bij het lezen van al die woorden. Laten we de draad weer opvatten bij het lot van de Afrikanen, een lot waarvan de kenmerken soms via de taal getraceerd kunnen worden.

Ladinos en bozales

Het is verrassend te constateren hoe gemakkelijk de ene cultuur bepaalde discriminerende gebruiken van de andere overneemt. Zo hadden de Romeinen de gewoonte om leden van onderworpen volken die zich aardig konden redden in het Latijn (de taal van de Romeinen) een ‘latinus’ (een van ons, dus) te noemen. Later hebben de Spanjaarden op dezelfde manier de Afrikanen die een mondje Spaans spraken ‘ladino’ genoemd, in navolging van het Romeinse voorbeeld. Dat maakt duidelijk waarom de verspaanste Afrikanen die in de koloniale gebieden werden ingevoerd uit Spanje of uit een andere Spaanse kolonie ‘negros ladinos’ werden genoemd. Ze spraken immers wat Spaans, zij het geen standaard Spaans. Dit in tegenstelling tot de Afrikanen die regelrecht uit Afrika kwamen. Deze mensen kregen de naam ‘bozales’. Dat woord komt al heel vroeg voor in het Spaans van het Iberisch schiereiland. Een ‘bozal’ is een halster of muilkorf dat om de kop van een (muil)ezel werd gedaan om hem in bedwang te kunnen houden. Bozal zou dus betrekking kunnen hebben op Afrikanen die nog ‘wild’ waren en in het gareel gebracht moesten worden. Het is ook mogelijk dat het woord ‘bozal’
refereert aan het Spaanse ‘bozo’ dat ‘donshaar op de bovenlip’ betekent. Iemand met donshaar is per definitie een onervaren persoon die nog van alles moet leren. In die betekenis komt het voor in de Spaanse literatuur van de 16e eeuw. Zo zegt iemand in de schelmenroman Guzmán de Alfarache uit eind 16e, begin 17e eeuw: ‘halléme bozal’, dat zoiets betekent als ‘ik voelde me onhandig’. Ook in het Papiaments kennen we het woord ‘busá’, dat de betekenis had van ‘direct uit Afrika afkomstige Afrikaan’ (zie ook Brenneker, Curaçaoensia, no. 736). De Hollanders noemden zo’n Afrikaan op hun doeltreffende, botte manier ook wel ‘zoutwaterneger’. Een aardige illustratie van bovenstaande terminologie (ladinos, bozales, Guinea) is een beschrijving van de Afrikaanse bevolking van de Ecuadoriaanse provincie Esmeraldas door een pater Jezuïet aan het eind van de 18e eeuw:

‘[…] los negros venidos de la Africa retienen la lengua de su Guinea. Esta hablan entre sí, con ella se entienden y de ella retienen sus cantinelas, y aunque se les procura imbuir el castellano, en que muchos con el tiempo se hacen muy ladinos, pero los más de ellos se mantienen muy bozales toda la vida, de manera que le pronuncian muy truncado y lleno de barbarismos’.

(Rafael Savoia,El negro en la historia: aportes para el conocimiento de las raíces en América Latina, Guayaquil, 1992, p. 19-20, Centro Cultural Afroecuatoriano).

(Vertaling: […] de negers die direct uit Afrika komen behouden de taal van hun Guinee (= West Afrika, FdH). Die spreken ze onderling, daarin begrijpen ze elkaar en daarin zingen zij hun liedjes; en ofschoon men probeert hen het Spaans bij te brengen, waarin velen zich in de loop van de tijd goed verstaanbaar kunnen maken, blijven de meesten hun hele leven erg Afrikaans, zodat hun Spaans verminkt wordt uitgesproken en vol vreemde woorden zit).

De Cimarrones of ‘Marrons’

Natuurlijk waren er veel Afrikanen die, zodra ze hiertoe de kans schoon zagen en als de plaatselijke geografische mogelijkheden om zich te verstoppen aanwezig waren, het binnenland in vluchtten waar zij in kleine of grote groepen een nieuwe samenleving konden opbouwen, zover mogelijk verwijderd van de blanke meesters, die aanvankelijk hun uiterste best deden om de vluchtelingen weer te pakken te krijgen. Die pogingen waren echter meestal tot mislukking gedoemd. Het was zelfs zo dat de blanke plantagehouders met deze zogenaamde ‘Cimarrones’ een deal moesten sluiten om te verhinderen dat deze hun plantages aanvielen en de arbeiders (en vrouwen) meenamen.

De Spaanse benaming ‘cimarrón’ is over de hele wereld bekend geworden. ‘Cimarrón’ betekent ‘wild’ in het Spaans (vergelijk ook het Papiaments: yerba shimaron = onkruid) en heeft betrekking op dieren en planten; ook op een dier dat was weggevlucht en nu in het wild leefde. Een onheuse, maar niettemin toepasselijke naam voor gevluchte slaven, een naam die de Fransen en de Engelsen zonder meer overnamen: Maroons en Marrons. De Nederlanders namen de naam weer over van de Fransen.

De Marrons van Suriname waren de mensen die vroeger ‘bosnegers’ werden genoemd en later taalkundig werden opgewaardeerd tot ‘Boslandcreolen’. Brenneker hoorde van zijn Curaçaose informanten dat er vroeger op Curaçao ook slavenvangers waren die ‘cohedó di shimarón’ (‘vangers van gevluchte slaven’, Curaçaoensia, no 748) werden genoemd. Velen vluchtten, als ze de kans kregen, naar ‘de overkant’, naar het Venezolaanse Coro of Falcón. De liedjes die zij daar in hun eigen taal – het Papiaments – bleven zingen zijn evenzoveel herinneringen aan die tijd (weergegeven in een oude spelling):

Saliendo di Corsou
bon, bon, bon di salú
yegando na Vela di Coro
sangura ta pica nos
guynchete ta pica nos

(Vertaling: Toen wij Curaçao in goede gezondheid verlieten en aankwamen in Vela de Coro werden we gebeten door de muggen en door de Winchester geweren (Geciteerd in: Luis Arturo Domínguez, Vivencia de un rito loango en el Tambú, Caracas, Talleres de Hijos de Ramiro Paz,1989 p. 13).

Een ander liedje uit die tijd:

Ata palu grandi yerba berdi
testigu ternu di nos amor
si mi taba sabi ku vo taba asina
min declarabu mi stimación

(Vertaling: Hier is een grote boom met groene bladeren, eeuwige getuige van onze liefde; als ik had geweten dat jij zo’n lelijk karakter had dan zou ik jou mijn liefde niet hebben verklaard Op.cit.p.14).

[Klik hier voor deel 1 van de serie.]
[Klik hier voor deel 3 van de serie.]

‘Mijn broeder de neger’ (1)

door Fred de Haas

De Verenigde Naties heeft het jaar 2011 uitgeroepen tot ‘Internationaal jaar voor mensen van Afrikaanse afkomst’, de Afrikaanse diaspora. Aandacht voor dit jaar zal er volgens de Curaçaose minister René Rosalia van Onderwijs en Cultuur dan ook beslist zijn op het eiland. In samenwerking met Unesco wordt op Curaçao een serie activiteiten ontplooid. Ook onze medewerker en taalvorser Fred de Haas doet een duit in het zakje. In drie afleveringen gaat hij in op het controversiële gebruik van onder meer het begrip ‘neger’.Boeli van Leeuwen vertelde me eens lachend dat Colá Debrot helemaal geen negerin als zuster had. Ik had al zo’n vermoeden. Maar ik neem graag Colá’s idee over als Leitmotiv voor deze serie van drie artikelen over de Afro-Caribische mens die ik in overdrachtelijke zin tot mijn broeder (en zuster) reken.

‘Neger’
Laat ik maar meteen zeggen dat dit een van de vreselijkste woorden is die ik ken. Ik zal niettemin die benaming enkele malen moeten gebruiken binnen de context van het onderwerp waarover ik schrijf. Heeft het woord ‘neger’ altijd wel zo verschrikkelijk geklonken? Ik betwijfel het. In Nederland gebruikte men – het wordt helaas nog steeds gebruikt, ook door ontwikkelde mensen – het woord ‘neger’ omdat men eenvoudig geen ander woord kende. In 1898 schreef A.H Pareau (Onze West, reisschetsen door A.H. Pareau, den Haag W.P. van Stockum en Zoon): ‘De opgewondenheid van de negers is eene extase, waarin zij gemakkelijk vervallen zonder een druppel alcohol gezien te hebben’. En: ‘Onder de negerinnen treft men meer zenuwlijderessen aan dan onder de Europeesche vrouwen’. Schrijvend over Koninginnedag in Paramaribo: ‘Voor opschik hebben de negerinnen vrij veel over. Op een feestdag is iedere vrouw of meisje als in een splinternieuw kleed uitgedost en met eene extra opzichtige hoofddoek getooid’. De goede frater Mauritius, een van de drie fraters die voor het eerst voet aan wal zetten op Curaçao, schreef in augustus 1887 het volgende aan Pater Superior in Nederland: ‘Zooals U uit de vorige brief weet, hebben we vier leerlingen. Toen ik den 19den Augustus van Welgelegen tehuis kwam, vond ik een nieuwen leerling, zoo groot als ik, Carlos Ramírez genaamd, oud 17 jaar, van de grenzen Venezuela en Colombia, met een neger die zijn koffer droeg, etc’ (zie: De Fraters van Zwijsen, Anton van Oirschot, de Walburg Pers, 1986, p.32). Tijdens de Tweede Wereldoorlog voelde koningin Wilhelmina zich in Londen (haar woorden): ‘…een stamhoofd zoo zonder parlement, iets als de negeropperhoofden in Suriname…’ (Fasseur, Wilhelmina, deel 2, p. 343).

De Dominicaner pater Paul Brenneker (1912-1996) die een leven lang op Curaçao heeft gewerkt, vertelt dat ‘in de oude tijd de zwarte mens zelf ook gewoon over ‘neger’ sprak (Curaçaoensia, 1960, no. 537). Wij geloven hem op zijn woord.

‘Neger’ is een benaming die werd gebruikt door mensen die er geen benul van hadden dat ook Afrikanen tot een land, stam of familie behoorden en die om die reden voor het gemak maar een woord kozen dat een oppervlakkige lading dekte: de kleur van de huid.
Het woord dat de Romeinen bezigden om een donkergekleurde Arabier (‘Moor’) of zwarte Afrikaan aan te duiden was onder meer ‘niger’ (Latijn voor ‘zwart’). Dat deze kleur discriminerend was kunnen we opmaken uit een opmerking van de Romeinse dichter Virgilius:

‘quamvis ille niger, quamvis
tu candidus esses,
o formose puer, nimium ne
crede colori’

(Vertaling: ‘al is hij zwart en jij blank, schone jongeling, hecht niet teveel waarde aan uiterlijk’; Virgilius Ecloga II, v. 15/16). Wijze woorden inderdaad, maar woorden die door de geschiedenis constant zouden worden gelogenstraft.

‘Negro’
Pas in de 15e eeuw zou het Spaans-Portugese woord ‘negro’ echt in zwang komen. Het was de tijd dat de Portugezen als eersten de westkust van Afrika exploreerden en zonder scrupules Afrikanen als dwangarbeiders meenamen naar het zuiden van het Iberisch schiereiland. Daar moesten deze zich zo goed en zo kwaad als het ging maar aanpassen aan de daar gesproken taal/talen en heersende gewoonten. Hun Afrikaanse talen hadden hun bruikbaarheid verloren en de Afrikanen moesten zo snel mogelijk zien over te gaan op het Portugees of het Spaans. Dat ze daar niet helemaal in slaagden moge duidelijk zijn. Vandaar dat men hun taal die doorspekt was met woorden uit hun Afrikaanse land van herkomst ‘habla de negro’ noemde, ‘negerpraat’, de taal die later Afro-Spaans of Afro-Portugees zou worden genoemd. Die ‘negerpraat’ had ook nog een andere naam: ‘guineo’, een naam die nogal voor de hand lag omdat de hele westkust van Afrika van Senegambia tot het huidige Angola ‘Guinea’ of ‘Guinee’ werd genoemd. Ook de Portugezen bezigden die term. ‘Falar (em) guené’ was dus zoiets als ‘dat negertaaltje spreken’. In het Papiaments kennen we ook de term ‘guene’ voor de taal/talen die door de Afrikanen vanuit hun thuislanden werd(en) meegenomen naar het Caribisch gebied (zie ook Brenneker, Curaçaoensia, nos 242 t/m 252).

Het woord ‘guené’ (dat op verschillende manieren wordt geschreven in de documenten) is waarschijnlijk afgeleid uit het Berbers ‘aguinaw’ (= zwart mens). ‘Guiné’ was de algemene term waarmee men indertijd de zwarte mensen van de Afrikaanse westkust aanduidde. Brenneker noemt als variant van het ‘Guene’ de uitdrukking ‘lenga di luango’ (luangotaal) en ‘macamba’, waarmee met ‘macamba’ dus heel duidelijk ‘Afrikaans’ wordt bedoeld. Dit komt overigens overeen met de betekenis van ‘macamba ’ in het volgende Afro-Spaanse document uit de Zuid -Amerikaanse Rio de la Plata regio:

‘Eso no lo sabe uté
Lo trato que hay en mi raza
De ché, de vó y de uté.
Neglo de uté respetoso
Se le dice al gramillero,
Neglo de ché, po ejemplo
Lo macamba escobero’.

(Vrij vertaald: ‘u weet niet hoe wij, zwarten, elkaar aanspreken, met ‘che’, met ‘vos’ of met ‘usted’. We gebruiken het respectvolle U tegen een zwarte die boer is en we zeggen, bijvoorbeeld, ‘che’ – beste vriend’ – tegen Afrikaanse bezembinders’). Dat de Papiamentstalige ABC-eilanders later het woord ‘Makamba’ zijn gaan gebruiken om Hollanders aan te duiden is de zoveelste wonderlijke verschuiving in betekenis die we in taal vaak tegenkomen.

Het Afro-Spaans in de literatuur
Vanzelfsprekend ging de ‘habla de negro’, de ‘negertaal’, niet ongemerkt voorbij aan de aandacht van de schrijvers in Spanje en de Spaanse koloniën. In de 16e eeuw voert Lope de Rueda in zijn komedie ‘Eufemia’ de negerin Eulalla op die een liedje zingt in haar gebroken Spaans en in de 17e eeuw laat de Mexicaanse schrijfster Sor Juana Inés de la Cruz in haar kerstliedjes ‘los negrillos’ (de ‘negertjes’) in hun eigen taal zingen (Obras completas, Editorial Porrúa, 1981, p. 211, Villancico VIII):

Sor Juana Ines de la Cruz
Cantemo, pilico,
Que se va la Reina,

Y dalemu turo
Una noche buena
Iguale yolale,
Flacico, de pena,
Que nos deja ascula
A turo la Negla.

(In grammaticaal correct Spaans: Cantemos, Perico, que se va la Reina y démosle todos una noche buena. Igual es llorar, Francisco, de pena, que a todos los Negros a oscuras nos deja = ‘Laten we zingen, Perico, want de Koningin gaat weg en laten we haar allen een goede nacht wensen. We kunnen ook huilen van verdriet, Francisco, want zij laat alle negers achter in het donker’). We zien in dit voorbeeld duidelijk op welke manier de Spaanse woorden worden verbasterd tot klanken die we ook tegenkomen in het Papiaments: llorar = yora, turo = tur. Het laatste zal ongetwijfeld een verrassing zijn voor degenen die zich ooit hebben afgevraagd waarom ‘alles’ in het Papiaments ‘tur’ is en geen ‘todo’. ‘Tur’ is een veel voorkomende klankwisseling waarbij de O vervangen wordt door een U en de R in de plaats komt van een D. ‘Tur’ bestond dus al in de 17e eeuwse literatuur van Latijns-Amerika. Hier is nog een voorbeeld uit een 17e eeuwse Afro-Colombiaanse tekst:

‘Turu lu neglo
Saltemo y bailemo
[…]
Turu lu neglo
De Santutumé’

(Vertaling: ‘Alle negers springen en dansen (…) alle negers uit São Tomé’). Maar genoeg over al die klanken. Laten we de draad weer oppakken bij al die Afrikanen die van de kusten van Afrika werden geroofd en de noodlottige oversteek moesten maken naar de ‘Nieuwe Wereld’, de naam waarmee de Amerika’s ten tijde van de ontdekkingsreizen werden aangeduid.

Piezas de Indias (stukgoederen)
Wat mij nog steeds treft is de brutale lading van de termen waarmee de mensenhandelaren de Afrikanen in vroeger eeuwen betitelden. De Afrikanen werden beschouwd als stukken koopwaar. Vandaar de naam ‘pieza’ ( = stuk) die men gebruikte om de menselijke ‘koopwaar’ aan te duiden. We weten dat onder een ‘Pieza de Indias’ (een ‘koloniestuk’) een Afrikaan werd verstaan die ongeveer 1.80 meter lang was, goed gezond en tussen de 15 en 35 jaar oud. Typerend in deze absurde context is ook
het feit dat drie ‘negerinnen’ van 15 tot 30 jaar telden voor één pieza en een oude ‘neger’ voor ¾ pieza. En ga zo maar door. De scheepsladingen Afrikanen werden in de handel aangeduid met de termen ‘paquetes’ (pakketten), ‘sacos de carbón’ (zakken kolen), ‘cargamento de ébano’ (lading ebbenhout) enz. De mensenhandelaren hadden het ook over vrachten ebbenhout (madera de ébano) of ‘levend ebben’ (ébano vivo). De Fransen zeiden ‘Bois d’ébène’ en de Engelsen ‘Ebony’, de Brazilianen ‘Peça de Guiné’ (een stuk uit Guinee) of een ‘Preto da Costa’ (een zwarte van de kust). De realiteit overtrof de fictie. Minachting en ontmenselijking waren troef. Soms blijkt de onverschilligheid ook uit de namen die men aan de Afrikanen gaf. Zo droeg een Afrikaan (‘eigendom’ van Anna Isabel Kock uit Curaçao), die aan het eind van de 18e eeuw naar Venezuela was gevlucht de naam ‘Amsterdam’ (zie prof. Ramón Aizpurúa, Boletín de la Academia Nacional de la Historia, ‘Los esclavos fugados de Curazao a Coro en el siglo XVIII’, p. 85).

[Klik hier voor deel 2]

[verschenen in Ñapa, de Weekendbijlage van dagblad Amigoe, zaterdag 12 februari 2011]

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter