blog | werkgroep caraïbische letteren

Kopzorg van de Surinaamse auteur Edgar Cairo lag als een Doornroosje decennia te wachten om wakker gekust te worden

Volgens Edgar Cairo was de slavernij allesbepalend voor het leven in Suriname. Dat maakt Kopzorg (1988) tot een bijzonder actuele roman.

Edgar Cairo. Foto © Hans van den Bogaard/uitgeverij Cossée.

door Rob Schouten

Eind jaren zeventig, vorige eeuw, ik studeerde nog, schreef ik mijn eerste stukjes voor de krant en keek om me heen hoe anderen het deden. In alle studentenhuizen lag de Volkskrant, lijfblad der studenten, met onder meer de columns van de Surinaamse schrijver Edgar Cairo (1948-2000). Hij schreef ze van 1978 tot 1981 in een eigenzinnig mengsel van Nederlands, Sranantongo en zelfbedacht Cairojaans. In feite introduceerde hij aan ons en in de Nederlandse letteren een nieuw maatschappelijk verschijnsel: de postkoloniale Surinamer.

In de jaren 1970-1980 was een derde van de Surinaamse bevolking, na de onafhankelijkheid van Suriname, met een Nederlands paspoort op zak naar Nederland verkast. Naar Amsterdam met name, naar de Bijlmer, dat bezig was een soort getto te worden. Cairo schreef daarover, maar ook over Suriname zelf, het moederland.

Sommigen vonden het een aanfluiting, een ruw taalmixje voor zo’n nette krant, en vroegen de redactie of ze het ‘kromme’ Nederlands niet kon corrigeren. Anderen liepen ermee weg, iets nieuws en spannends, wie weet iets emancipatoirs. Ikzelf vond er voorlopig niks van, maar sloeg het met belangstelling gade. Zo kon het dus ook.

Zwarte migrantenschrijver

Edgar Cairo was al een tijdje in Nederland, sinds 1968, voor de troepen uit gearriveerd. Hij had in Amsterdam Nederlands en algemene literatuurwetenschap gestudeerd, schreef gedichten in het Sranantongo die hij in eigen beheer uitgaf. Zo oefende hij op zijn latere positie als zwarte migrantenschrijver, zoals hij later vaak werd genoemd. Al was hij welbeschouwd geen migrant, Suriname werd pas in 1975 zelfstandig.

Zijn bemoeienis met de Surinaamse taal en cultuur resulteerde bijvoorbeeld in stekelige opmerkingen over het nieuwbakken Surinaamse volkslied: ‘Hoe is het mogelijk dat een volk onder warme en antoesjaste tropische sferen, met een heerlijk temperament, zo’n afgesleten oubollig rijmpje met een maatslepende Wilhelmus-achtige melodie aksepteert’. Je proeft daarin al welke kant hij op dacht en wat hij van de zwarte versus de witte cultuur vond.

In 1969 begon hij aan een stuk proza in het Sranantongo, Temekoe, over een vader die zijn zoon eerst adoreert en vervolgens om duistere redenen opeens versmaadt. Later bewerkte hij het en breidde het uit tot in 1988 de definitieve versie in het Nederlands verscheen: Kopzorg, het verhaal van vader en zoon. Je zou het een soort ‘Suriname voor Nederlanders’ kunnen noemen. De Antilliaanse schrijver Frank Martinus Arion vond het een ‘juweel’ maar mij ontging het indertijd goeddeels. De ster van Cairo was na zijn Volkskrant– en De Groene-columns danig verbleekt. Hijzelf scheen, in de woorden van Cairo-kenner Michiel van Kempen, ‘mesjogge’ te zijn geworden; hij leed aan een psychose. Kortom: exit Cairo.

Wakker gekust in een andere tijd

Maar nu, een dikke 35 jaar later blijkt datzelfde boek, ongewijzigd, opeens een belangrijk document. Uitgeverij Cossee gaf het opnieuw uit en je leest het inmiddels met andere ogen dan indertijd. Het heeft als Doornroosje al die decennia liggen wachten op een nieuwe wereld waarin het eindelijk wakker gekust kon worden.

Zoals de ondertitel zegt, gaat Kopzorg over een vader-zoonrelatie, favoriet thema uit de wereldliteratuur. Maar eerlijk gezegd is dat hier vooral een aanleiding om het leven in Suriname breed en plastisch te schilderen. Het leven na de slavernij (de tijd van vader Nelis) en vóór de onafhankelijkheid (de tijd van de zoon). Evenmin als de schrijver begrijp je waarom vader Nelis zijn lievelingszoon, bijgenaamd ‘Manneke Blits’, opeens begint te verloochenen. Cairo suggereert dat het de oude slavencultuur is die een rol speelt, zoals hij vrijwel alles aan de slavernij toeschrijft. Mij lijkt het vooral ook iets psychisch (wat een link met de slavernij niet uitsluit): bindingsangst, niet kunnen genieten van iets moois.

Seksueel vertier

Maar hoofdmoot in dit verhaal is toch de schildering van het Surinaamse land- en stadsleven, waarbij de schrijver zich overigens tot de creoolse cultuur beperkt. Hindoestanen, Chinezen, Indianen zijn hier hoogstens decorstukken. Het is een leven van hard werken maar ook van hartstochtelijk plezier. Van seksueel vertier en bijvrouwen maar ook van bijgeloof en magie.

Weliswaar de bevestiging van sappige stereotypen, maar geplaatst in een historische context. Cairo schrijft er verlekkerd en tegelijk kritisch over: ‘O, wat ’n verraderlijk schone tijd moest het geweest zijn, heerlijk, hartstochtelijk en bijgelovig tot in het oneindige, zeg ik je! Het waren de jaren dat er overal djoembies (zombies), je weet wel, van die spookgedaanten, te ontdekken waren, echte zombienachten.’ Daarnaast ontrouwe vaders, dikbillige bazige moeders, samengestelde gezinnen, ondankbare baantjes, tropische ziektes, hoogoplopende ruzies, kortom het hele palet.

Vader Nelis zoekt werk: ‘Angst voor z’n eigen negerspoken kende hij niet, wel voor de blanke koloniale baas, die altijd nog de scepter zwaaide. Het was nog steeds in crisistijd. Nelis verging zowat van de honger, elke dag. Hijzelf zegt daarvan: “Me maag in me buik was zo gekrompen, dat ’t op een vleesprop leek.” Lachen geblazen! Nee toch? Nelis, de arbeider, op zoek naar werk, niets dan dat. Het was ook de glorietijd der blanke bazen. Neger zelf kon uiteraard geen baas zijn, zo was nu eenmaal de situatie.’

Slavernijtrauma

Allesbepalend voor het leven in Suriname is, in de ogen van Cairo, de voormalige slavernij. Dat is wat dit boek zo actueel maakt voor onze tijd, met haar postkoloniale slavernijtrauma. Telkens komt Cairo erop terug: ‘De neger kon zijn kinderen opvoeden alsof het duivels waren die je uit moest drijven uit een edele, maar bezeten ziel. Het gaf dagelijks veel geweld te zien, streng als ze zelf waren opgevoed vanuit de slavenmentaliteit, die hen de geest bepaalde.’

Of hier, over de mannelijke plichten: ‘Meestal was ’t toch de man die ervandoor ging, z’n ‘binnenshuise’ vrouw met een kinderschare achterlatend. Ze moest maar zien hoe ze zich daaruit redde. Een stuk moraal die ook al resteert uit de slaventijd.’

Cairo vond dat de zwarte mens van zijn generatie geen trots kende en zich veel te veel op de cultuur van de voormalige witte machthebbers oriënteerde. Daarmee benoemde hij iets dat je zwarte zelfhaat zou kunnen noemen: ‘In dat opzicht zijn wij, negers, verschrikkelijk gespleten. We hebben geleerd dat alles van ons slecht en minderwaardig is, verdoemd. Dus verliezen we onszelf in al wat daaraan tegengesteld is. En dat is, helaas, koloniaal gezien, de blanke.’

Intussen las ik nooit eerder een boek waarin wat tegenwoordig het n-woord heet, zo vaak voorkomt als Kopzorg. Op elke pagina wel een paar keer. Gelukkig zijn er geen sensitivity-readers aan te pas gekomen die het overvloedige gebruik van het woord ‘neger’ hebben aangepakt. Het hele boek zou van toon veranderen en een soort anachronisme worden als je het weghaalde.

Omgekeerde wereld

Het woord dat in de koloniale tijd werd bedacht om tot slaaf gemaakte Afrikanen aan te duiden, is inmiddels geïncrimineerd geraakt. Het voelde 36 jaar na de eerste publicatie van Kopzorg wel wat ongemakkelijk, maar na een tijdje went het weer. Eigenlijk is, omgekeerde wereld, ‘zwart’ hier veel meer het scheldwoord, want dat wordt steeds geassocieerd met het duivelse.

Kopzorg bevat veel Sranantongo en Cairojaanse eigenaardigheden, die Cairo ­geregeld, wat mij betreft vaak onnodig, ­uitlegt. Toch ligt de taal in dit boek dichter bij regulier Nederlands dan in z’n andere werk. Het was Cairo er duidelijk om te doen ook de witte Nederlandse lezer voor zijn verhaal te winnen en Suriname dichtbij te brengen.

Wat mij betreft is dat gelukt. Opmerkelijk is dat Cairo’s taalgebruik mij geregeld deed denken aan het impressionisme van de Tachtigers, Van Looij, van Deyssel, Heyermans. Bijvoorbeeld op het moment dat de zoon de vader doorziet: ‘Nooit meer zal ik dit ogenblik vergeten: het moment waarop ikzelf degene die mij schiep, naar de verbeeltenis grondig herschik! Tegelijk het moment waarop het beeld van vader mij de waarheid van zijn leven weet te scheppen! Duisterzaam helder ogenblik!’

Een boeiende openbaring, dit document.

Edgar Cairo
Kopzorg, het verhaal van vader en zoon
Cossee; 272 blz. € 22,99

[Tekst uit Trouw, 18 juli 2024]


Voor het woord bij de presentatie van het boek, klik hier.

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter