blog | werkgroep caraïbische letteren
Posts tagged with: Rutgers Wim

Het onmogelijk bewijs van het ongerijmde

Hot Brazilian Wax en het Requiem van Arthur Booi, tweede roman van Eric de Brabander

door Wim Rutgers

“Zowel universitair opgeleide artsen als niet-artsen houden zich op Curaçao met ongeregistreerde therapieën bezig. En dat is ons probleem,” zegt de fictieve dokter Robert Casseres als voorzitter van het fictieve Medisch Tuchtcollege Nederlandse Antillen op bladzijde 250 van de tweede door Eric de Brabander (foto rechts) gepubliceerde roman met de dubbele titel Hot Brazilian Wax en het requiem van Arthur Booi. De arts en de niet-arts die kwakzalft is daarom een van de overheersende maar onoplosbare thema’s in de roman en daarvoor is er geen eenvoudig middeltje als ‘Hot Brazilian Wax’, een motief dat niet minder dan drie keer voorkomt: “Met een ferme ruk van je problemen af. Even pijn, maar dan permanent vrijheid. Een beslissing, no way back.” (p. 155) De reguliere arts en hoofdpersoon Arthur Booi die met het probleem worstelt het ongerijmde experimenteel en meetbaar te bewijzen, gaat er dan ook compleet onderdoor – het tweede deel van de titel en de diepere thematische laag van de roman.

Een dubbele titel, een dubbel gelaagde thematiek op twee niveaus van abstractie brengt een tweevoudig mogelijke leeswijze met zich mee. De lezer die zich met de oppervlakte van het verhaalgebeuren tevreden stelt, krijgt een vlot verteld, afwisselend en bepaald niet alledaags gegeven voorgeschoteld over een in zichzelf gekeerde en somtijds plotseling en fel opvliegende hoofdpersoon in een verhaal waarin beschouwingen worden afgewisseld met detectiveachtige elementen als zelfs een drievoudige moord. Die lezer zal ook genieten van een hilarische scène waarbij een kleine oude Renault in de Amsterdamse gracht verdwijnt en een luxe Mercedes van een paar zongebrilde patsers door de gedupeerde in elkaar wordt getrimd, terwijl de politie wel kijkt maar niets ziet. Wel zal die lezer daarbij de verschillen tussen Nederlandse onverschilligheid en Antilliaanse betrokkenheid niet ontgaan. Bovendien heeft het verhaal een opzet en structuur met herkenbare herhalingen en spiegelingen.

Maar degene die aan deze oppervlakkige leeswijze niet genoeg heeft en al lezend ook interpreterend te werk wil gaan, komt voor ingewikkelde duidingsproblemen te staan. Dat is aan de ene kant een belangrijk kenmerk van goede literatuur, maar aan de andere kant blijkt de auteur hier toch niet tot een volkomen ‘singleness of purpose’ geslaagd te zijn omdat hij zich laat verleiden tot bijvoorbeeld in mijn ogen uitweidende exotiserende bruha-elementen door een Braziliaans-Haïtiaanse (waarom?) kruidendame die de uiteindelijk ondergang van de hoofdpersoon bewerkstelligt (andermaal: waarom zij? Zonder haar had het ook gekund). Hier en daar legt de auteur in zijn verhaal nogal eens wat uit voor niet-Antilliaanse lezers, maar met die bruha-beschrijvingen doet hij mijn inziens niet minder dan een knieval voor de Nederlandse lezer. Ook het gegeven dat de hoofdpersoon door mevrouw Da Silva aan de drugs raakt is zo’n zwaktebod. Zonder die drugs zou de thematiek van het onbewijsbare van het ongerijmde sterker geweest zijn.

Of hebben we hier te maken met een intercultureel gegeven waarbij de Westerse kwakzalvers worden afgemaakt, terwijl de hoofdpersoon het moet afleggen tegen de Curaçaos-Braziliaans-Haïtiaanse kruidenvrouw die aan het einde zegeviert en waarbij de gekwelde Westerse zoeker slechts zijn zielenrust vindt in de dood? En waarom wil de kruidenmadam de dokter eigenlijk zo graag dood hebben, terwijl hij toch een van haar geregelde en goed betalende afnemers is? Dan zijn er ook nog de Nederlandse magnetiseur Karel Peters en de Curaçaose figuur Rico Boelbaai, alias Barabbas die toch niet onderdoen voor de overige charlatans in het verhaal maar die daar mee weg komen – in tegenstelling tot de anderen. Het zijn vragen waar ik als lezer mee bleef zitten maar die daarom tegelijkertijd intrigeren, zoals de functionaliteit van het gegeven dat arts Booi een gruwelijke hekel heeft aan alles wat met dweperige en zich zelf superieur achtende godsdienstige individuen te maken heeft. Het ligt weliswaar in het verlengde van de algemene thematiek maar zonder dat zou het ook best gekund hebben – denk ik. Tussen dit alles door lezen we ook nog wat koloniale (taal)problematiek, volksgeloof en reminiscenties aan de periode van slavernij op het eiland. Intertekstuele verwijzingen in het verhaal naar Jack Kerouac’s klassieker On the road en Patrick Süsskind: Das Parfum worden daarentegen weer niet uitgewerkt en blijven voer voor de goede verstaander die daar iets mee wil en kan.

Terug naar het verhaal zelf. In zes hoofdstukken die elk zijn verdeeld in korte paragrafen wat de leesbaarheid in hoge mate veraangenaamt, maken we kennis met de medische student en latere ‘holistische’ huisarts Arthur Booi en zijn vrouw, de psychologe Estelle Winklaar. Het verhaal begint in Nederland, waarna vervolgens een bootreis naar Curaçao wordt verteld om te eindigen op het eiland waar Booi een zelfstandige praktijk op Boca Sint Michiel begint. Door zijn zwalken tussen meten en weten raakt hij echter steeds meer geïsoleerd en verloopt zijn aanvankelijk zo bloeiende praktijk compleet. Hij hallucineert en raakt het contact met zijn vrouw en de medemens in het algemeen kwijt, waarna hij zich een boomhut bouwt waarin hij bivakkeert en dromend zijn dagen doorbrengt. Het is verleidelijk te constateren dat hij letterlijk de boom in kan met al zijn onbewijsbare en ongrijpbare theorieën en niets opleverende ridicule experimenten die het onbewijsbare raadsel van lichaam, ziel en geest onbetwistbaar zullen moeten aantonen.

Arts Arthur Booi raakt zo verstrikt in het web van onoverbrugbare en niet te harmoniëren tegenstellingen tussen de in zijn ogen eenzijdige arrogante Westerse academische geneeskunst en de alternatieve dogmatici: De mens is op zoek naar systematiek, ook daar waar deze niet bestaat of met onze zintuigen niet aantoonbaar is. Hij probeert rusteloos greep te krijgen op het ongrijpbare, om de dreigende chaos te bestrijden. Een verschil tussen de wetenschap en de pseudowetenschap die de kwakzalverij eigenlijk is, ligt in de bereidheid tot herziening en de kritische weging van verworven inzichten. Met een oplichter kan je nog een biertje drinken. En meesmuilen om zijn inventiviteit een ander de centen uit de zak te kloppen,. Maar iemand die zijn eigen bullshit gelooft, dat is een werkelijk gevaarlijk iemand. Zo iemand, die kan beter doodgeknuppeld worden, aldus dokter Ernst Jansen tegen het eind van het verhaal tegenover zijn collega, de tandarts John Arends.

Meergelaagdheid van verhalen leidt tot vragen en discussie, iets wat aan een eendimensionaal verhaal ontbreekt. Zei de bekende Nederlandse auteur Simon Vestdijk niet ooit: een roman die het niet waard is twee keer te lezen, is het ook niet waard een keer te lezen? Ik heb de roman inderdaad met een flinke tussenpoos twee keer gelezen, de tweede keer intensiever en met evenveel plezier. In de wetenschap dat interpretatie nooit definitief is, zal ik het boek ooit nog een derde keer gaan lezen.

Eric de Brabander: Hot Brazilian Wax en het requiem van Arthur Booi
Haarlem: Uitgeverij In de Knipscheer
2011
291 pagina’s
ISBN 978 90 6265 675 3

Beelden van de presentatie van Eric de Brabander: Hot Brazilian Wax… en Elis Juliana: Hé Patu/Waggeleend in Podium Mozaïek.

Klik hier

Het filmpje is gemaakt door Alex D. Alberto.

Is het postkolonialisme dood?

‘Het postkolonialisme is dood’, verklaarde de Leuvense hoogleraar Theo D’haen in zijn eerste lezing op het colloquium (Post)koloniaal nieuws, dat op vrijdag 28 oktober j.l. werd gehouden in het Amsterdamse politiek-cultureel centrum Spui25, ter gelegenheid van het eerste lustrum van de leerstoel West-Indische Letteren. Maar zijn collega’s weerspraken die opvatting met verve: Ieme van der Poel (UvA) over sprak over de verwerking van postkoloniale stereotypen in de Franse exotische iconografie en Franstalige strips. Ena Jansen (VU/UvA) bekeek de verwerking van het slavernijverleden in een nog uit te komen roman van de grote Zuid-Afrikaanse schrijver André Brink. Wim Rutgers (Universiteit van Curaçao) keek naar de nieuwe Masters Literatuur en schoolboeken op de voormalige Antillen. Pamela Pattynama (UvA) analyseerde de film Ver Van Familie van Marion Bloem als document van Indische herinnering. En leerstoelhouder Michiel van Kempen besprak trans-atlantische invloeden op de canon van de West aan de hand van werk van Albert Helman en Clark Accord. De zaal zat vol en kreeg op de door prof. Marita Mathijsen geopende middag, een fraaie staalkaart getoond van hoe de literatuurwetenschap tegenwoordig omgaat met de cultuur van voormalige koloniën. Is het postkolonialisme dood? Discussie wordt vervolgd.

Colloquium (Post)koloniaal nieuws

Op 28 oktober 2011 wordt in politiek-cultureel centrum Spui25 een colloquium georganiseerd bij gelegenheid van 5 jaar bijzonder leerstoel West-Indische Letteren aan de Universiteit van Amsterdam. Deze leerstoel, in 2006 ingesteld door de Stichting Instituut ter Bevordering van de Surinamistiek, wordt bezet door Michiel van Kempen (foto rechts) en is onlangs door het College van Bestuur van de UvA voor een nieuwe periode herbevestigd. Nederlandse, Vlaamse en Antilliaanse hoogleraren in de postkoloniale literatuurstudie geven tijdens het colloquium korte inleidingen uit de wetenschapspraktijk over de recente stand in de postkoloniale literatuurstudie.

Programma

14.30-15.00 inloop

15.00-15.10 Opening door Marita Mathijsen, voorzitter van het curatorium van de leerstoel; welkomstwoord Michiel van Kempen

15.10-15.35 Rosemarie Buikema (UU) – (Titel wordt nog bekendgemaakt)

15.35-16.00 Theo D’haen (KUL) – Het einde van het postkolonialisme?

16.00-16.25 Ieme van der Poel (UvA) – De kat van de rabbijn: koloniale nostalgie of strategisch oriëntalisme?

16.25-16.40 Pauze

16.40-17.05 Ena Jansen (VU/UvA; foto rechts, samen met Adriaan van Dis) – Zuid-Afrikaanse slavernijromans en identiteitskwesties in post-apartheid Zuid-Afrika

17.05-17.30 Wim Rutgers (UC) – Meer gelijk dan eigen; vergelijking in onderwijs en onderzoek

17.30-17.55 Pamela Pattynama (UvA; foto rechts) – Indo nostalgie

17.55-18.20 Michiel van Kempen (UvA) – Hoe de Caraïbische literaire canon trans-atlantisch wordt beïnvloed

18.20-19.00 Borrel

Locatie: Spui25, aan het Spui in Amsterdam
Graag vooraf aanmelden bij Spui25, via deze link

Herlezen: Barche Baromeo

De rubriek Herlezen vraagt aandacht voor boeken die langer geleden zijn verschenen en de moeite van het herlezen waard zijn. Suggesties? Laat het ons weten via ons emailadres. Vandaag E parto van Barche Baromeo.

De erfenis van Dertig Mei 1969; Een nieuw Curaçao?

door Wim Rutgers

Op 30 mei 1969 trokken grote groepen stakende arbeiders naar het centrum van Willemstad. Vijf jaar later trekken opnieuw een groot aantal mensen, dit keer in lange rijen toeterende auto’s naar datzelfde centrum. De eerste tocht ontaardde in plundering en brandstichting; de tweede is ter viering van de geboorte van een baby. De eerste tocht was destructief; de tweede staat in het teken van de creativiteit. De eerste tocht was harde werkelijkheid; de tweede bestaat alleen maar in de fantasie van een auteur.

Wilfred Florencio (Barche) Baromeo begint zijn nieuwe roman E parto (de bevalling) met wat later wel genoemd is ‘de onlusten van dertig mei’, hij besluit met een uitgebreide beschrijving van de tweede, gefan¬taseerde, tocht. De verteller is niet geheel negatief over wat er op dertig mei 1969 gebeurde, want hij zegt dat het zaad dat in 1969 gezaaid werd nu eindelijk vrucht draagt. Dat is de eerste en de belangrijkste betekenis van de titel, de geboorte van een nieuwe tijd. Het verhaal begint dan ook op 5 mei, een dag die immers als bevrijdingsdag gevierd wordt.

Experimenteerschool
Tussen de realiteit van het begin en de fantasie aan het einde krijgt de lezer een ietwat ingewikkeld maar boeiend verhaal voorgeschoteld over een onderwijsteam dat in de armoedewijk Pasenshi een experimenteerschool start om daarmee de noodzakelijke onderwijsvernieuwing gestalte te geven. Verhaal en beschouwing, realiteit in de vorm van verwijzingen naar historische gebeurtenissen en personen, en pure fantasie wisselen elkaar af.
De in 1943 geboren Frèt Wilbar (wie herkent niet het anagram) is het centrale personage. Hij is niet alleen leraar, maar ook auteur, ook pop-artiest en een romantische dromer. Hij maakt een prachtige pop-art-collage van de gebeurtenissen en figuren rond dertig mei 1969. In zes stukken is hij bovendien de hoofdverteller van het verhaal, dat hij in het geheim in de kurá van Ma’a Lin geschreven heeft. Ze worden in de roman cursief afgedrukt.
Frèt heeft achtereenvolgens drie vriendinnen: de uit een relatief welgestelde wijk afkomstige Ada, de links-revolutionaire Ida alias Kitty Emmen, en de sociaal voelende Sindia die als het verhaal begint zeven maanden van hem in verwachting is – de letterlijke betekenis van de titel.
De leden van het onderwijsteam van de Skol di Pasenshi en diverse historische en eigentijdse politieke figuren vinden naast deze hoofdpersonages een plaats in het verhaalgeheel. Naast doktoor Da Costa Gomez, Amador Nita en Papa Godett wordt vooral Stanley Brown met nadruk naar voren gehaald. Maar er zijn er vele anderen – te veel om allemaal op te noemen.

Manuscriptfictie
Het onderwijsexperiment kent zijn successen en zijn dalen en in een van de laatste ziet Frèt het niet meer zitten en neemt zes maanden verlof. Sindia ontdekt in een oude koffer een kennelijk opzettelijk voor haar achtergelaten blauwe map, met daarin de verhalen, enkele gedichtjes en beschouwingen van Frèt. Sindia begint te lezen – en wij lezen met haar mee. De fragmenten worden afgewisseld door Sindia’s reacties en een verteller die recente gebeurtenissen en het verhaalheden weergeeft. En ingewikkelde maar knappe constructie.

Historie
De Nederlandse auteur Harry Mulisch heeft eens gezegd dat er in een verhaal in feite vijf tijden een rol spelen. Dat zijn naast de vaak onderscheiden verteltijd en vertelde tijd, de tijd waarin de auteur leeft en schrijft, de tijd waarin de lezer het verhaal leest en de tijd die in het verhaal zelf beschreven wordt.

Zoals Frèt zijn collage van dertig mei 1969 maakte, zo is ook dit boek een kaleidoscoop, van beschreven gebeurtenissen geworden. Frèt Wilbar stopt zowel veel van de actualiteit rond dertig mei 1969 en de jaren daaraan voorafgaande en erop volgende, als historische gebeurtenissen en personen in zijn geschriften.

Wat is de rol van de geschiedenis? Dertig mei staat niet op zich, maar werd voorafgegaan door de slavenopstand van 1795 met Tula, de emancipatie van 1863 die geen mentale vrijwording voor de massa was, door de havenstakingen van 1922 met Feliz Chacuto, en de onderwijsstaking in de jaren zeventig voor een betere onderwijsinhoud en Papiamentu als voertaal. Sociale aspecten als het armoedige maar solidaire erfleven, de in achterstandwijken zoveel voorkomende tienerzwangerschap, armoede en achterstelling, politieke macht, willekeur en patronage, het zijn allemaal motieven die in het verhaal geweven zijn.

Een nieuwe mens
Zoals Pierre Lauffer indertijd van ‘de nieuwe mens’ sprak en schreef, zo wil ook Frèt Wilbar een nieuwe mens en een nieuwe maatschappij. Door de ritmiek van het verhaal wordt deze boodschap herhaaldelijk en nadrukkelijk geponeerd. Het onderwijsteam werkt er enthousiast aan, Sindia begint met de actie Mama Pasenshi om de ongewenste tienerzwangerschappen te lijf te gaan. De zelfmoord van het jonge schoolkind Chela leert ons dat de acties jammer genoeg te vaak mislukken.
De verhaalclimax vindt plaats met de officiële opening van de school in de bario Pasenshi, die voortaan – o ironie! – het Dr. Efraim Jonckheer College zal moeten gaan heten. Maar bij de onthulling van deze fraaie nieuwe naam gaat er iets mis… De lezer leze zelf!

Overeenkomst
Het einde van het verhaal met zijn hilarische beschrijvingen doet direct denken aan Dubbelspel. Dat Barche Baromeo in Frank Martinus Arion een voorbeeld gevonden heeft, blijkt eveneens uit de benadrukking van de creativiteit zoals Frank in Nobele wilden de verbeelding aan de macht wilde, uit de beschrijving van de CIA zoals in ander werk van Frank Martinus. Er zijn trouwens meer echo’s te onderscheiden. De chaos bij de schoolopening doet mij direct denken aan Bea Vianen, die in Strafhok op vergelijkbare wijze een uit de hand gelopen rechtszitting beschrijft. Maar Baromeo zèlf zal ongetwijfeld aan een pop-art-voorstelling, een happening volgens de tijd van toen, gedacht hebben.

Barche Baromeo heeft met E parto een erudiet boek geschreven dat door zijn ironische stijl en door de ondergraving van zekerheden eveneens heel leesbaar is. In het middendeel worden de beschouwingen wel wat erg uitgebreid en dik aangezet in links radicale richting, maar daarna trekt de auteur het verhaal gelukkig weer vlot.
Barche Baromeo geeft op een tot nu toe in de Papiamentse literatuur ongekende stijl en compositie een beeld – zijn beeld – van dertig mei 1969 en de jaren direct daarna. Het boek is een toren als het met ander recent verschenen werk vergeleken wordt.
Blijft de vraag wat Curaçao met de ontdekte creativiteit moet gaan doen èn de vraag waarom die zo gewenste creativiteit de twee decennia die er sinds 1974 inmiddels ruim verlopen zijn, zo weinig heeft uitgericht. Maar daarvoor hoeft een schrijver zich niet verantwoordelijk te voelen, daarvoor hebben we immers politici. Ze krijgen er van Frèt ongenadig van langs omdat ze het onderwijsexperiment van Skol di Pasenshi afbreken in plaats van helpen op te bouwen èn omdat ze uitsluitend op macht en stemmen uit lijken.

Aan het einde van het verhaal wordt Frèt Wilbar een contract aangeboden, onder meer om E parto in andere talen te vertalen. Dat zou inderdaad geen gek idee zijn.

Barche Baromeo: E parto
Imprenta Intergrafia n.v.
Curaçao 1996
300 pagina’s
ISBN 99904 0 185 3

Herlezen: Charles Corsen

De rubriek Herlezen vraagt aandacht voor boeken die langer geleden zijn verschenen en de moeite van het herlezen waard zijn. Suggesties? Laat het ons weten via ons emailadres. Vandaag het In Memoriam dat Wim Rutgers schreef in de Amigoe bij het overlijden van Charles Corsen.

In Memoriam Charles Corsen (Curaçao 1927-1994)

door Wim Rutgers

Het was een advertentie in deze krant, waarin Boeli van Leeuwen en Errol Cova de kennelijk net overleden Charles Corsen herdachten als iemand die veel voor de cultuur van Curaçao, betekend had, die me de schok bezorgde. Ik pakte de telefoon en belde Henry Habibe op, die me de bijzonderheden verschafte.

Een van de beste Nederlands-Antilliaanse dichters is heengegaan. Zonder Charles Corsen zou Chris Engels’ tijdschrift De Stoep, zeker in de jaren 1948-1951, niet geweest zijn wat het nu nog in de Antilliaanse literatuurgeschiedenis betekent. Maar Corsen had ook bemoeienis met Simadán. Hij heeft impulsen gegeven aan de moderne Antilliaanse poëzie, die er zonder hem beslist anders uitgezien zou hebben. Hij was een poëtische pionier die de grenzen van de traditionele literaire smaak in de jaren veertig en vijftig doorbrak – en daarmee veel weerstand opriep.

Ik ontmoette Charles Corsen eenmaal in kleinere kring, samen met Carel de Haseth, bij Henry Habibe thuis. Ik herinner me er voornamelijk van dat Corsen zelf veel aan het woord was en dat hij voornamelijk Nederlands sprak. Verder is Corsen een papieren figuur voor me gebleven – maar iemand wiens gedichten je beurtelings geïntrigeerd en geërgerd omdat je er geen vat op kreeg, toch steeds weer las. We bespraken hem op onze maandelijkse poëziebijeenkomsten van de Sectie Nederlands op het Colegio Arubano. Onze leerlingen zetten steevast enkele gedichten van hem op de eindexamenlijst. En toch bleef hij ongrijpbaar mysterieus. Van zijn door Daphne van Schendel-Labega zo mooi verzorgde Verzamelde Gedichten kwam het reststapeltje bij De Slegte terecht – waar het nu waarschijnlijk nog wel te koop zal zijn.

Charles Corsen is kleinzoon van de bekende dichter-musicus J.S. Corsen en broer van Oda Blinder. Hij is veelzijdig werkzaam geweest als dichter, schilder, decorontwerper, fotograaf en vertaler. Hij werkte als telegrafist bij de P.T.T., werd later directeur van Tele-Curaçao en runde sinds 1977 een eigen t.v.-productiemaatschappij.

Hieronder wil ik nagaan hoe de dichter Charles Corsen door de kritiek gepositioneerd werd in de Antilliaanse literatuur.

Nederland – Sticusa
In 1953 bracht een uitnodiging van Sticusa om zeven maanden in Nederland een schildersopleiding te volgen, Charles Corsen voor het eerst in aanraking met de Nederlandse kunstwereld. Het maakte kennelijk diepe indruk op hem. Geheel in de stijl van de jaren vijftig noteerde de Beurs- en Nieuwsberichten (8 V 53): “Charles Corsen is een ernstig jongeman, die het ernstig neemt met de literatuur en die men minstens met een stok uit een boekenwinkel moet jagen, als hij daar eenmaal in verzeild raakt.”
Het Nederlandse Algemeen Dagblad wijdde op 25 IV 53 een uitgebreid artikel aan de jonge Curaçaose dichter: ‘Op Curaçao bloeit een Nederlandse dichtkunst’. Corsens werk heeft volgens
het AD kenmerken van ‘hartstochtelijke geladenheid, speelse woordvondsten, bezeten rhythme en po‰tische kracht’, het is kortom volgens Europese begrippen experimenteel. De krant drukt daarbij als voorbeeld ‘Nostalgia’ af. Maar de dichter verzet zich tegen die term: “Het woord experimenteel heeft voor mij iets onvoltooids, iets dat gedoemd is te mislukken. Dat kan men van deze poëzie toch niet zeggen.”

Stoep-dichter
In die tijd had Charles Corsen inmiddels naam gemaakt met talrijke gedichten in De Stoep, die op het eiland bepaald niet onopgemerkt waren gebleven. ‘Ik presenteer U met onverholen genoegen een Cura‡aose jongeling, een dichter, die toch zeker op het bezit van een pikante verbeelding zich beroepen mag,’ schreef Chris Engels, toen hij in 1948 eigenlijk zijn tijdschrift De Stoep wilde beëindigen, maar plotseling de gedichten van Charles Corsen op de proppen kwamen, die hem deden besluiten door te gaan. Corsen publiceerde in korte tijd (1948-1951) een groot aantal gedichten, die hij naar eigen zeggen echter al op zestien-, zeventienjarige leeftijd geschreven had en in een schoenendoos bewaarde. Huisarts Engels ontdekte ze, en hoewel hij ze als puberteitsgedichten karakteriseerde, publiceerde hij ze in zijn tijdschrift. Toen Engels het in 1951 met zijn tijdschrift eindelijk voor gezien zou houden, publiceerde Corsen nauwelijks meer; hij schreef nog wel, maar pas na zijn dood zou dat werk het licht mogen zien. Corsen gaf als oorzaak van het niet meer publiceren het kritischer worden op hoger leeftijd en het ontbreken van een klankbord van gelijkgestemde vrienden.

Corsens publicaties kregen veel contemporaine aandacht, meer dan die van zijn dichtende zuster Oda Blinder en Tip Marugg samen. De gedichten werden uitgebreid geprezen of gelaakt, nooit genegeerd. Heel vaak werden enkele voorbeelden in een recensie geciteerd. De reacties wezen steevast op de onbegrijpelijkheid, maar besteedden ook aandacht aan de (taal)vorm en thematische inhoud.

Bij de lacherige reacties op elk nieuw nummer moest Corsen het door middel van pastiches en persiflages nogal eens ontgelden. In de Amigoe (25 X 48) schreef een onbekende recensent dat
Corsen zijn wezen op geheel eigen wijze wist uit te zingen; de gedichten vond hij weliswaar moeilijk te verstaan: ‘die naar het spoor van de dichter blijft zoeken, wordt tenslotte een schoonheid geopenbaard, die treft door aanvoeling en zegging. Deze zegging dreigt echter zich soms in het duister te verliezen.’ Maar op 6 XII 48 was vWk (H. van Wijk) in dezelfde Amigoe heel negatief: ‘Nee, meneer Tournier, nee meneer Corsen, wij willen U eerlijk verklaren, dat wij van Uw gedichten geen syllabe snappen, niets, maar dan ook niets. Wij vinden ze eerlijk gezegd waanzin, uitgekristalliseerde waanzin.’

Het weekblad Curaçao (31 XII 48) trachtte het gedicht ‘Maanziek’ via een persiflage geheel belachelijk te maken. “Maanziek / Ik heb een spaarpot / waar bij avond / de maan in gaat/ met open mond.- / En later loop / ik op straat te dansen; / Ik geloof (en hoop) / dat niemand weet / van waar ik de blik krijg” wordt als volgt uitgelegd: “De dichter is een beetje ‘teut’. Hij zit in een klein knijpje naar z’n zoveelste bolsje te staren en ziet nu in de spiegelende alcoholische oppervlakte het lamplicht. Dat is de maan, hij neemt een slok (met open mond, natuurlijk) en de maan gaat naar binnen. Hij is behoorlijk kachel, loopt op straat te dansen, maar hoopt dat niemand hem door heeft…” Spotvogel Lorito Real kwam ook met pastiches van Corsens gedichten.

Het in een afzonderlijke Stoep-uitgave gepubliceerde ‘Con sordino’ werd door La Prensa (5 X 49) als een hoogtepunt geprezen wegens zijn originele beeldspraak, de weg die de dichter moedig wist te banen naar een nieuwe werkelijkheid van ‘heerlijke individuele vereenzaming’, of misschien juist wel een poging om aan die vereenzaming te ontkomen. De criticus noemde de jonge dichter scherpzinnig, blijk gevende van tere vervoering en ‘ontegenzeggelijk met ‘n vreemde originele distinctie’. Deze kritische aandacht was niet alleen uitvoerig maar klonk positief. Maar de Amigoe (27 I 50) sprak van ‘gewilde bizarheid’ en ergerde zich aan de beeldspraak, toen ze aan de persiflage in Curaçao refererend schreef: ‘Loop de stoep eens af, recht in een Curaçaose maannacht, maar vermijd de knekelvelden, die voor jouw poëzie even fataal gevaar vormen als een mijnenveld voor een soldaat.’ De West-Indische Gids (XXX, 1949: 88) was het met de Amigoe eens en voegde eraan toe: ‘Ik geloof niet, dat het schande is, als men bekent, dat er in De Stoep gedichten voorkomen, die men niet begrijpt. Zou het teveel gevraagd zijn een dichter te verzoeken tevens mee te delen wat hij met een gedicht heeft willen zeggen?’

Dit soort reacties bewijst de onmacht van de critici tegenover de tot dan toe onbekende wijze van dichten, waarover de dichter zelf later zou opmerken: ‘Dichten is feitelijk code. Er is geen zinnig mens die zich wil bloot geven (…) In de kunst geef je uiteindelijk geen werkelijkheid; je begint er wel mee, maar al tijdens het maken gaat het werk een eigen kant op (…) Ik voel me geen Curaçaose dichter. Ik voel me dichter, punt. De rest is een toevalligheid (…) Ik maak een gedicht waarschijnlijk met associaties van woorden. Er komt een bepaald woord bij me op, of een bepaald gevoel dat bepaalde woorden omvat, daar bouw je het gedicht omheen. En dan schrijf je dat ding neer. Daarna lees je het nog een paar keer over (…) Dan ga je er een beetje aan schaven (…) Meestal komt er ook niet ‚‚n gedicht, maar een paar gedichten samen (…) een cyclus (…)’ (Jos de Roo: Amigoe 19, 27 V 78)

Ernst en mystificatie
Het was niet allemaal verheven ernst in de poëziewereld van Corsen. Hij deed met graagte mee aan wat Cola Debrot de mystificatiedrang noemde. Zo publiceerde hij in De Stoep zogenaamde ‘vertalingen’ die hij gemaakt zou hebben van een totaal onbekende Miguel H. Romano: ‘La cabeza de algodon; Carmina de Aurora y sus 15 l grimas’. (De Stoep III-4/5,6) Debrot wist al in 1955 dat het hier een mystificatie betrof en in een Amigoe-interview (19 V 78) onthulde Corsen ze zelf: “Samen met Henk Dennert en Tip [Marugg] hebben we een biografie van Romano opgesteld. Met plaatsen waar hij gewoond heeft, zusters, authentieke handschriften, brieven van hem…” Het idee bleef kenelijk zo aantrekkelijk voor hem dat hij er in de Kerst-beurs 1984 over deze ‘vertalingen’ nogmaals uitvoerig uitweidde tegenover Beurs-interviewer ‘Igor Kooperman’ – wat een dubbele mystificatie van interviewer en genterviewde opleverde.

Simadán
Charles Corsen heeft ook te maken gehad met het Papiamentstalige tijdschrift Simadán, al werkte hij er zelf nauwelijks aan mee. Ook hier verdedigde hij zijn nieuwe opvattingen van dichten, dwars tegen een meer behoudende stroming in. Dat Simadán al na twee nummers strandde, zou volgens Charles Corsen en René de Rooy te wijten geweest zijn aan een conflict binnen de redactie: ‘Je kreeg aan de ene kant Nicolas Piña en René de Rooy, die lyrischer en conservatiever waren, en aan de andere kant een Tip Marugg, een Charles Corsen, die meer naar het abstracte toegingen. En daardoor hadden we bij elke redactievergadering heibel.’ (Amigoe 19 V 78) R. de Rooy schreef hierover nog in ‘Letterkundig leven op Curaçao’ (Vox Guyanae I: 17-24): ‘Simadán ging te gronde na een heftig dispuut, waarbij verscheurde verzen en hartstochtelijke beschuldigingen over de redactietafel geslingerd werden.’ Charles Corsen en Tip Marugg stapten op, en dat betekende het einde van het tijdschrift.

Verzamelde Gedichten
Naar aanleiding van de in 1978 verschenen Verzamelde Gedichten verschenen er enkele diepgravende recensies. Hans Vaders karakteriseerde Corsens werk uitgebreid en grondig: ‘Zijn eerste gedichten laten zich lezen als barokke legpuzzels, rijk aan kleurschakering (Corsen de schilder), met een veelvuldig gebruik van alliteratie en assonantie als voornaamste stijlmiddelen (Corsen de tijdgenoot der experimentelen). De thematiek is traditioneel. Het verlangen naar de verre, onbereikbare geliefde, de hoop op hereniging, de droefheid van een laatste afscheid en nieuwe hoop op toenadering. De uitwerking wisselt van kwaliteit, en neemt soms meer pathetische vormen aan met een overdreven hang naar sentimentalisme. In Corsens gehele oeuvre blijft het liefdes-thema, over een al dan niet verloren gegane, liefde overheersen, dwingend gebracht met zich repeterende beelden: de droom, het schilderen, de opengekerfde wond, afgewisseld met beelden uit de wereld der muziek, waarin Corsen zijn grootvader Joseph Sickman Corsen navolgt… De gevoelswereld van een getalenteerde, tweeëntwintigjarige dichter, een jonge bohémien die ‘s nachts de uitkomst van zijn bestaan beschrijft op de top van de Ceru Domi.’

Frank Martinus Arion besprak de gedichten in NRC-Handelsblad (21 VII 78) en kwam juwelen en minder goede, want onheldere en doodlopende gedichten tegen. Criticus Enrique Muller (Amigoe 22 IV 78) schreef over persoonlijke beelden, soms gezocht en verrassend wat betreft de combinatie van concreet met abstract, die hij soms moeilijk te interpreteren vond zodat ze duister bleven. Hij wees op literaire technieken als het gebruik van begin-, midden- en eindrijm, de veelvuldige alliteraties, de typografische technieken met verschillende lettertypes, het gebruik van vet, de verzen trapsgewijs of diagonaal plaatsen, zoals Paul van Ostayen dat bijvoorbeeld ook deed. Hij constateerde Corsen’s voorliefde voor het extreme, voor het schokeffect, het uitzonderlijk verrassende: ‘Een onbeheerst verlangen naar geluk, een hart overlopend van levenslust, maar tegelijkertijd de beklemmende angst bedrogen uit te komen in het leven, dit alles preekt steeds weer uit de gedichten… onzekerheid over het bestaan en angst om het voorbijgaanvan de liefde… de vraag of echte liefde mogelijk is in het leven…’

Caraïbisch Surrealisme
Had de Sticusa de dichter al in 1954 een plaatsje bij de Nederlandse experimentelen, naast Lucebert, gegeven (Sticusa Jaarboek 1954), ook Hans J. Vaders zag in 1978 nog verwantschap met de Nederlandse experimentele Vijftigers. Invloed was er van Paul van Ostayen, Theo van Doesburg en vooral ‘de geest van Luc Tournier’, maar ‘de Antilliaanse auteur kan gezien worden als een individualist, als een enkeling, die zijn collega-auteurs alleen ontmoet in een bloemlezing. Op de Antillen wordt – gelukkig niet programmatisch geschreven.’ Corsens belang was ‘dat hij samen met Tournier en Marugg, één van de na-oorlogse poëzievernieuwers is geweest.’ Dat was dan zijn Antilliaanse plaatsbepaling. Martinus Arion zag invloed van zowel Parijs als de Spaans-Amerikaanse poëzie, terwijl hij bovendien wees op de talrijke meta-poëtische gedichten: over poëzie en de maatschappelijke positie van de dichter (evenals de Franse Poètes Maudits en de Nederlandse Vijftigers).

Werd Charles Corsen aanvankelijk ook wel bij het surrealisme ingedeeld, later werd deze indeling ter discussie gesteld. Al in het begin van de jaren vijftig plaatste criticus Cola Debrot de dichter in een Carabische traditie, toen anderen nog over de onbegrijpelijkheid klaagden: ‘Het surrealisme van De Stoep vertoont aanmerkelijk verschil met het surrealisme van een andere Antilliaanse groep, en wel die van de Franse Eilanden. Vergelijk maar eens Charles Corsen uit Curaçao met Aimé Césaire uit Martinique. Bij Charles Corsen gaat het om het uitzingen van zijn ‘metaphysische ziel’, Aimé Césaire is raciaal ingesteld.’

Maar in 1977 kwam Debrot zelf op deze indeling terug en plaatste hem toen bij het ‘ultraïsme’, dat tot kenmerk heeft een emotioneel extremisme of een extremisme van de verbeelding, in elk geval het doorbreken van conventionele barrières. ‘Het heeft aanknopingspunten met het Europese expressionisme en surrealisme of het Mexicaanse ‘estredentismo’ (de literatuur van de snerpende uitingsvormen), maar kan toch niet daarmee worden geïdentificeerd.’

Meulenhoff-uitgever Laurens Vancrevel maakte in 1989 van dat soort nuanceringen geen probleem toen hij boudweg beweerde: ‘Samen met Luc Tournier en Oda Blinder vertegenwoordigt Corsen het heftige en sensuele Antilliaanse surrealisme.’ Marion Snetselaar toonde in Drie Curaçaose schrijvers (1991) echter aan dat voorzichtigheid geboden was met dit soort etikettering en wees er na analyse van Tip Maruggs poëzie op, dat Corsen’s gedichten eerst grondig geanalyseerd zullen moeten worden, want de diverse vlaggen kunnen geen van alle zonder meer de lading dekken. Snetselaars kanttekeningen betekenden een misschien voorlopige, maar vooralsnog grondige exit van het surrealisme. Over zowel de onbegrijpelijkheid van de gedichten zelf, de verwantschap en invloeden, de stroming waarin Charles Corsens poëzie thuishoort, is voorlopig het laatste woord niet gezegd. De dichter is niet meer – het zijn de lezers die zijn werk levend moeten houden.

Charles Corsen: Verzamelde gedichten 1948-1961. Bijeengebracht en van bibliografische gegevens voorzien door Daphne M. van Schendel-Labega Rotterdam: Flamboyant/P 1978

Caraïbische promovendi bijeen

In het weekend van 28 en 29 mei kwamen alle promovendi die vallen onder de leerstoel West-Indische Letteren van de Universiteit van Amsterdam (prof. Michiel van Kempen) bij elkaar voor hun jaarlijkse promovendiweekend.

read on…

Gerard Termorshuizen Officier bij afscheid

Symposium over Amusement in de Koloniale pers naar aanleiding van het verschijnen van het boek Realisten en Reactionairen – Een Geschiedenis van de Indisch-Nederlandse pers 1905-1942 door Gerard Termorshuizen, op vrijdag 27 mei 2011 in de Lorentzzaal van het Kamerlingh Onnes Gebouw, Steenschuur 25, te Leiden. Een foto-impressie van dit afscheid van Termorshuizen, waarbij hij benoemd werd tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau.

Black Mamba

Op 5 juni vindt op twee plaatsen de presentatie plaats van Black Mamba, het debuut van Rosee Bentana (het pseudoniem van Christel Cosijn en Richelle van den Dungen Gronovius. Het verhaal van Black Mamba speelt zich grotendeels af op Bonaire en is geschreven voor jongeren die het moeilijk vinden om de overstap van jeugdliteratuur naar volwassenliteratuur te maken. Bovendien is er weinig recente adolescentenliteratuur voorhanden voor de Caribische jongeren. Het boek wil ook een brug slaan tussen Nederlandse en Caribische jongeren.

De presentatie vindt plaats op Aruba bij UNOCA tussen 19.00 en 21.00 u, en in Den Haag tijdens het 10e Literaire Jeugdfestival (Lange Voorhout) tussen 12.00 en 17.00.

Op Aruba wordt het eerste exemplaar aangeboden aan professor Wim Rutgers (foto rechts) en wordt de presentatie opgeluisterd door leerlingen van Colegio Arubano, de school waaraan Richelle van den Dungen Gronovius is verbonden als eerstegraads docent Nederlands.

In Nederland zal de swingende presentatie te danken zijn aan dansgroep Salsaventura.

Voor een preview: http://www.roseebentana.com

Belonging, bonding of bridging? Het is, zoals het is

door Giselle Marie Ecury

Wim Rutgers boeit mij altijd met zijn interessante wetenswaardigheden over de literatuur in het Caribisch Gebied. Geïnteresseerd heb ik alles gelezen over de auteurs van Aruba. Bijzonder, dat ik daartoe mag behoren. Tegelijkertijd zette het me aan tot nadenken. Op zijn vragen [zie artikel op deze blogspot, klik hier] is dit mijn antwoord.

Foto rechts: Giselle Ecury met de Nederlandse auteur Arthur Japin. Hij schreef onder meer het scenario voor de film Boy Ecury, een Arubaanse jongen in het verzet, die gemaakt werd door de cineast Frans Weisz.

In de jaren ’50 van de vorige eeuw werd ik geboren in Oranjestad uit een Arubaanse vader en een Nederlandse moeder. Daar aarzel ik al. Want mijn moeder was eveneens een kind uit een “gemengd” huwelijk. Háár vader was een zoon van een Duitse bosbouwer, die jong weduwnaar werd en zelf overleed, toen zijn kinderen 19 en 17 jaar waren. De economie in Duitsland was tanende. De jonge Franz Joseph Athmer verkocht in overleg met zijn zuster alle grondstukken, die zij erfden. De huishoudster van het gezin, Marie, werd aangehouden en kreeg een toelage. Franz ging studeren in Leipzig. Medicijnen en Tandheelkunde. Hij trouwde met de Groningse Marie-Antoinette Kessener. Zij gingen – met Marie – wonen in Wissen, waar mijn moeder in 1923 geboren werd als Anna Liese Athmer. Nog altijd was het economisch zeer moeilijk in Duitsland. Hitler liet van zich horen. Mijn grootvader keek vooruit en voorzag, dat het helemaal fout zou lopen. Hij wilde weg uit Duitsland, wilde zelfs geen Duitser meer zijn. Het gezin vertrok naar Nederland, waar nog 2 dochters werden geboren.

Mijn grootvader werd officieel Nederlander, sprak accentloos Nederlands, distantieerde zich van het Duitsland, zoals zich dat ontwikkelde: Nazi-Duitsland, hoofdrolspeler in de Tweede Wereldoorlog. In zijn praktijk hielp hij vaak voor niets patiënten die geen geld, maar wel kiespijn hadden. En gedurende het laatst jaar van de oorlog waren er zes Amerikaanse soldaten, o.a. betrokken bij het Ruhr-offensief, in zijn huis ingekwartierd.

Maakte de afkomst van mijn moeder haar tot een Duitse, die vanaf haar tweede levensjaar in Nederland opgroeide? Of zijn die jaren te verwaarlozen en was zij een Nederlandse? En hoe zit dat dan met mij?

Toen ik ruim zes jaar was, vertrokken wij als gezin naar Holland. Mijn vader, geboren in 1911, was van de generatie die leerde, dat Nederland het heel goed met Aruba voorhad. Als je vooruit wilde komen, moest je de taal goed leren. Op alle Arubaanse scholen werd onderwezen in het Nederlands. Je kon in “het moederland” een vervolgopleiding doen.

Wij hebben altijd Nederlands gesproken, ook toen we nog op Aruba woonden. Mijn beide ouders waren zeer taalvaardig. Zij beheersten de grammatica en mijn vader heb ik nooit kunnen betrappen op enige vergissing in zijn Nederlands, bijvoorbeeld met de lidwoorden. Wel vond hij in het begin de lange a- en o-klanken lastig. Zo noemde hij in onze woonplaats Bergen de kolenboer, die meneer Akerboom heette steevast “meneer Akkerbom”.

Op school en later in mijn werkzame leven was ik altijd “één van de anderen”. Maar wél hadden wij een afwijkende achtergrond: een licht gekleurde vader, rijst en pittig gekruide gerechten op het menu, de ervaring van het reizen per vliegtuig en een verblijf in Amerika (Florida en New York) en London, terwijl toen de meeste Hollandse kinderen niet verder gekomen waren dan Amsterdam of de kust.

Nu komt de hamvraag. Mag ik mijzelf nog Arubaanse noemen? Of ben ik eigenlijk gewoon een Nederlandse met Arubaanse achtergrond?

Toen ik het manuscript voor de roman Erfdeel opstuurde naar diverse Nederlandse uitgeverijen, had ik er geen flauw benul van ooit terecht te komen tussen de West-Indische auteurs. Het is zéér moeilijk iets officieel uitgebracht te krijgen in Nederland. De eerste reactie van uitgeverij De Geus was dus bemoedigend: Twee redacteurs hadden getwijfeld aan uitgave. Men besloot uiteindelijk het niet te doen: “Het was té mooi.” Ik begreep direct wat bedoeld werd, heb een heleboel veranderd, weggelaten, toegevoegd. Uitgeverij Atlas vond het vervolgens “Een prachtig verhaal, met veel gevoel voor drama.” Ze dachten echter dat de markt er te klein voor was en wezen me af.

Mijn moeder was in die tijd zwaar dement geworden. Ze zou haar laatste maanden ingaan. Aan haar bed schreef ik gedichten, die ik onder leiding van grafisch vormgever Wil Schipper (Grafische Zaken, Den Haag) na haar overlijden uitgaf in eigen beheer. In 2005 verscheen er een prachtig artikel over Terug die tijd in De Telegraaf (zie www.sfeervoltrouwen.nl ), waarna ik werd uitgenodigd om bij Andries Knevel (EO) in zijn programma Het Elfde Uur over de totstandkoming van mijn dichtbundel te spreken. Diezelfde avond had ik een uitgever voor de handelseditie en voor de roman Erfdeel.

Tot mijn verrassing kwam ik terecht tussen de auteurs van het Caribisch Gebied. Het bracht me in contact met de cultuur die ik in me draag, alsof de slotwoorden van een van mijn gedichten bewaarheid werden: Vaarwel, je komt terug.

Maar Aruba heeft zich ontwikkeld, zoals ikzelf mij ontplooid heb in Nederland. De basale dingen zijn direct “eigen”: de zon, de wind, de geuren en die prachtige zee. Ik spreek de taal echter niet, herken de bouwstijl niet. Ik begrijp, dat men zich richt op de Amerikaanse toeristenmarkt, maar zie niet veel meer terug van “vroeger”. Ik geniet van de mensen, maar kán de huidige samenleving niet kennen. Hoe zou het zijn, wanneer de kaarten anders gelegen zouden hebben?

Toch is het goed, zoals het is. In Nederland voel ik me thuis. Op Aruba en Curaçao ook. Tóch. Het ontroert me, wanneer mensen zeggen: “Je bent één van ons.”
In zijn recensie van mijn roman Glas in lood bespreekt Wim Rutgers de beperkte manier, waarop ik de Arubaanse elementen aanhaal, als toeristische impressies. Allereerst zijn die omschreven vanuit het kinderperspectief van een personage, een Hollands kind. Zij beziet alles vanuit haar achtergrond en dus beperkt ze zich tot de attracties, waar haar Arubaanse moeder haar heenbrengt.

Soms realiseer ik me niet helemaal Hollands te zijn. Zoals mijn hoofdpersonage in Erfdeel zegt: “Ik ben niet van hier en niet meer van daar.” Door zo’n opmerking lijkt het, alsof ikzelf altijd met mijn ziel onder de arm rondloop. Dat is niet zo. Ik geniet van alle dagen en dingen, die mijn pad kruisen. Ik zou de duinen en de wandelingen door onze grote Schoorlse bossen niet willen missen – hé, zit daar dan toch nog iets van mijn Duitse overgrootvader, de bosbouwer? Ben ik daarom graag in Duitsland? Ik houd van de “Gründlichkeit” van de Duitser, zijn hoffelijkheid. Maar hoffelijk is de Arubaan ook. Ach, en ik houd eveneens van Curaçao, draag de mooiste herinneringen aan mijn logeerpartijen bij mijn tante Nydia aan de Carawaraweg.

Als lid van de Vereniging van Letterkundigen en van de Freelancers Association (FLA) ga ik naar veel bijeenkomsten toe, bijvoorbeeld over hoe je naamsbekendheid kunt verwerven (Geert Mak), over “Feiten of fictie” (Nelleke Noordervliet), over “Variatie en vernieuwing” (P.F. Thomese en Renate Dorrestein). De leden zijn Nederlandse journalisten, schrijvers, dichters, schrijvers van jeugdliteratuur. Het is altijd leuk om met hen van gedachten te wisselen en ook zij staan heel open voor mij. Zomaar wat voorbeelden: Ik spreek graag voor welk publiek dan ook, soms in samenwerking met bijvoorbeeld “kinderdichter” Theo Olthuis, auteurs Kester Freriks, Aliefka Bijlsma, Karel de Vey Mestdagh. Publicist Frits David Zeiler stuurde me een foto waaruit bleek, dat ik “deel uitmaak” van zijn boekenkast. Onlangs heb ik in Madrid gesproken voor een groep jonge zakenvrouwen die uit Nederland afkomstig zijn. Soms lees ik poëzie voor tussen het winkelende publiek in een boekhandel in Bergen. Iedereen is aangenaam verrast, net als ik.

Belonging, bonding of bridging? Ik hoef niets te overbruggen, voel me volkomen opgenomen tussen de Nederlanders. Me bewust van mijn bijzondere achtergrond, streef ik hier in Nederland niet naar het versterken van de samenhang binnen de groep Antillianen/Arubanen of Nederlanders. Wel ben ik altijd geïnteresseerd in wat ieder mens drijft, kom ik graag in het Arubahuis of in het Curaçaohuis.

In september wacht mij The 2011 Conference on Colonial and Post-Colonial Connections in Dutch Literature, georganiseerd door the University of California, Berkeley, en o.a. Michiel van Kempen. Ik citeer: “The Program Committee is pleased to inform that your paper proposal has been accepted for presentation. However, due to the literary character of your abstract, we would like to request you to inaugurate our conference on Sept. 15th, with a literary, autobiographical evening lecture.” Ik heb een rijke achtergrond, waaruit ik volop kan putten! Bijzonder, dat dit plaatsheeft vlak voordat mijn vader 100 zou zijn geworden.

Inmiddels heb ik een leuk platform via de oer-Hollandse website www.damespraatjes.nl . Glas in lood heeft vrijwel meteen gestaan in de agendatips van damesblad Margriet, dat mij ook geïnterviewd heeft, omdat in Erfdeel het onderwerp “ongewenste kinderloosheid” zo mooi naar voren kwam. En ik vind het heel leuk af en toe iets te schrijven voor het Antilliaans Dagblad en ben graag lid van Simia Literario.

Ben ik niet gewoon een wereldburger? Ben ik misschien zelf dat “island in-between”, zoals ik mij tijdens mijn presentatie voor de op Curaçao gehouden Islands-in-Between Conference 2008 afvroeg. Belonging, bonding of bridging? Het is, zoals het is. Ik ben er blij mee.
Foto links: Giselle Ecury signeert haar bundel Vogelvlucht in het Arubahuis, 28 januari 2011

[Eerder verschenen in Antilliaans Dagblad, 18 april 2011]

Status aparte: 25 jaar Arubaanse literatuur (3)

Migratie als last of lust?
In hoeverre Arubaanse migranten-auteurs ‘A sense of Belonging’ eisen en krijgen, in hoeverre ze de ruimte tussen het land van herkomst en het land van aankomst overbruggen of in hoeverre ze zich in eigen kring isoleren is een thema dat sterk naar voren komt in de poëzie van twee Arubaanse dichteressen die al lange tijd in Nederland wonen: Frida Domacassé en Giselle Ecury.

In 2007 publiceerde Frida Domacassé (San Nicolas 1938) na de uitgave ‘Dans’ een tweede bundel poëzie onder de titel ‘Kurason kibrá Kurason hinté’ met vertalingen van de Papiamentse gedichten in het Nederlands door Fred de Haas: ‘Heel mijn gebroken hart’. Fred de Haas is een van de weinigen die gedichten niet alleen vertalen maar daar ook weer poëzie van weten te maken. In een uitvoerige inleiding karakteriseert hij de gedichten van Domacassé als poëzie over ‘volwassenheid en jeugd, de wisselvalligheden van de geschiedenis en het persoonlijk lot’.
De gedichten zijn een mooi voorbeeld van migrantenpoëzie waarin de bonding sterk overheerst in de vorm van nostalgie naar een verloren jeugd: ‘Het miezert / Verdwaald in een doolhof / Zoek ik / Naar de palmboom van mijn jeugd’. De structuur van de bundel versterkt dit thema nog. Na en naast de herinneringen aan Aruba en Bonaire worden persoonlijke jeugdervaringen van thuis met de ouders, over verloren contact, over ‘liefde angst en eenzaamheid’, ‘haat, trots en kracht’ in herinnering aan de slavernij beschreven, maar dan komt daarna toch de nostalgie naar een verloren tropische jeugd weer boven drijven in de vorm van allerlei dagelijkse details aan het ouderlijk huis en aan kinderspelletjes. Nederland lijkt in deze poëzie afwezig.

E pida tera seku aki
Kaminda m’a grita mira lus
Kaminda m’a kima plant’i pia den mèrdia
Pargata na man
Pa mi kore
Kai, raska rudia

E pida tera seku aki
Ku su tuna sin pardon
Su yatu brasa haltu
Pa prikichi sinta lusa
Den e solo shishi

Kaminda watapana n’ por nenga bientu
Kaminda roi ta yora pidi yobida
E pida tera seku aki
Mi Ruba

Dit droge stukje land
Waar ik met een vreugdekreet het licht begroette,
Waar ik in de middagzon mijn voetzolen
verbrandde,
Rende met mijn slippers in de hand
Tatdat ik viel,
Mijn knieën schaafde,

Dit droge stukje land
Met zijn genadeloze schijf- en staafcacteeën,
Met armen als zuilen zo hoog
Waar parkietjes op gaan zitten
Om te pronken in de onbeschaamde zon,

Waar de waaiboom wel móet buigen voor
de wind,
Waar greppel huilend smeekt om regenwater,
Dit droge stukje land is
Mijn Aruba.
(vertaling Fred de Haas)

Tur dia mi ta pèrdè
Tur dia un tiki mas
Holó dje kas
Kaminda m’a gatia
Lanta para na bentana
Mira nubia kambia
Bira ber
Baka brabu rabu largu
Mira mansa kambia
Bira pan kayente
Panlefi
Driguidèk
Tur dia mi ta pèrdè
Tur dia un pida mas
Kaminda frañá
Pa skol misa i trabou
Mira bida kambia
Bira mosa
Adulto
Pensionado
Tur dia mi ta pèrdè
Tur dia un pida mas

Elke dag verlies ik,
Elke dag een beetje meer:
Geur van het huis
Waar ik heb rondgekropen,
Waar ik opstond bij het raam
En keek hoe wolken veranderden
in beren,
in krullen krabbende katten,
En keek hoe deeg veranderde
In dampend brood,
Eierkoek en
Kruidkoek;
Elke dag verlies ik,
Elke dag een stukje meer:
De oneffen en onaffe weg
Naar kerk, naar school, naar werk;
Ik kijk hoe het leven mij veranderde
In jongedame en
Volwassen vrouw,
Gepensioneerde;
Elke dag verlies ik,
Elke dag een stukje meer.

(vertaling Fred de Haas)

In de eerste bundel poëzie van Giselle Ecury, Terug die tijd (2005) is er eerst nog sprake van de jeugd op het tropische eiland als een ‘verloren paradijs’: het vliegtuig vloog mij uit elkaar / nergens kwam ik aan / ik ben / alleen / niet van hier / niet meer van daar / ertussenin / ontdaan’ Waarbij ‘hier’ Nederland is en ‘daar’ Aruba is geworden. Maar dit gevoel van nergens bij te horen gaat direct vergezeld van een sterke wil tot bridging in het besef de rijkdom van een dubbele culturele erfenis te bezitten. In ‘twee zeeën’ over de Noordzee en de Caribische Zee heet het aan het eind: ‘de vrouw keek naar de kust (…) / in haar element (…) omdat haar Hollandse tropenhart / twee zeeën heeft gekend’.

Ook in het gedicht ‘dag zee’ in het vorig jaar verschenen Vogelvlucht (2010) eindigt een tegenstelling tussen deze twee locaties opnieuw positief met het slotvers: ‘dan neem je de dag in je hand’.In Vogelvlucht overheerst de thematiek van persoonlijke emoties als verlangen en vergeten, gevonden en verloren contact met iemand ‘met wie je niet de liefde / maar wel je leven deelt’. In deze individuele poëzie is de setting Nederland geworden met zijn duinen, voorjaar, wandelen in het bos, sneeuw en ijs. Zo verbindt Giselle Ecury in deze bundel het land van toen en het land van nu.

Giselle Ecury: Maal twee

moedertaal, vaderland,
ik wil het anders horen
ik wil mijn vaders woorden
in mijn moeders land
met de vrije hand
de palmen laten wuiven,
terwijl trupialen fluiten
in de ochtenddauw

de noordzee laten schuimen,
schitteren met licht
caribisch aquablauw,
een heel eigen gezicht
op de dam speelt de orgelman
het ritme van de rumba
de steelband in de wind
versnippert klank en kleur
in wisselend seizoen
ik dans weer, als dat kind
van toen,

met vlechten in de tropenzon
en lach verrast
terug is dat heilig uur,
waarin alles nog gebeuren kon
met beeld en klank en zand en zee
niets lag er vast
puur cultuur
maal twee

ik taal naar de passaat
Ik wil strand en land bezitten
schaatsen in de hitte
scheren over ijs
– bevroren, blauwe vlakte
waarnaast
einderloos de kunuku gaat
in mist —

ik ben nog steeds niet wijs

De poëzie van Giselle Ecury is een voorbeeld van innerlijke bridging in die zin dat ze een persoonlijke brug slaat tussen de herinneringen aan de jeugd in Aruba en de ervaringen als volwassene in Nederland, met een sterkere persoonlijkheid als positief resultaat.

Status aparte: 25 jaar Arubaanse literatuur (2)

Quito Nicolaas en Wim Rutgers

Karakterisering
Is er met de migratie van Arubaanse auteurs naar Nederland nog wel sprake van een ongedeelde en ondeelbare Arubaanse literatuur of worden taal en thematiek intussen door de auteurs in de beide landen zodanig verschillend ingevuld dat we van een tweedeling in de Arubaanse literatuur of zelfs van twee literaturen moeten gaan spreken? Of met andere woorden: bewegen de in Nederland wonende Arubaanse auteurs zich nog steeds in het Arubaanse literaire circuit of zijn ze inmiddels deel geworden van het Nederlandse literaire leven? Geeft Nederland deze auteurs de ruimte van een warm welkom? Maar ook: willen de Arubaanse migranten daar wel bij horen of koesteren ze hun isolement?

Gert Oostindie: Postkoloniaal Nederland; vijfenzestig jaar vergeten, herdenken, verdringen. (Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker 2010) hanteert de begrippen ‘belonging’, ‘bonding’ en ‘bridging’ als houding van migranten en inboorlingen ten opzichte van elkaar. Welke ruimte krijgen en nemen alle burgers, ongeacht hun onderlinge verschillen, om zich te vereenzelvigen met de nationale gemeenschap (belonging)? Of overheerst het streven naar het versterken van de samenhang binnen de eigen groep (bonding)? Of doen migranten-auteurs pogingen om verschillen met de ruimere samenleving te overbruggen (bridging)?

De diaspora van onze identiteit
De van herkomst Arubaanse auteurs zijn nog weinig geïntegreerd in het Nederlandse literaire leven en ze draaien hooguit mee in minderhedencircuits. Arubaanse auteurs blijven bovendien vaak over het thuisland schrijven; ze zijn wel lijfelijk maar in literair opzicht nog niet mentaal verhuisd. Dat is enerzijds een gevolg van uitsluiting door het literaire establishment in Nederland, anderzijds waarschijnlijk ook een bewuste keuze van de auteurs zelf. De auteurs organiseren zich immers in een vereniging als ‘Simia literario’ en blijven zich voornamelijk uitdrukken in het Papiamento.

De stichting ‘Simia Literario’ is een schrijversorganisatie die het schrijven van literatuur door Antillianen en Arubanen wil stimuleren om op die manier een nieuwe generatie schrijvers te vormen die bijdraagt aan het handhaven en de ontwikkeling van de taal Papiamento. ´De nieuwe generatie schrijvers houdt zich bezig met de diaspora van onze identiteit en verenigt de kleine wereld van het lokale met de grote wereld van het internationale, om op die wijze een nieuwe literaire stroming in het Papiamento te creëren,´ schrijft Joe Fortin in de Introductie van de bloemlezing Bentana habri (2004: 8/10)

Hoe gaan deze auteurs om met de spanning tussen de persoonlijke sfeer en de publieke sfeer, ervaren ze die als een last of zijn ze in staat er een postmodern feestje van te maken dat de ambiguïteit en de dubbele culturele identificatie ziet als een pluspunt in plaats van een minpunt? Wat is politiek correct: terugkeren of blijven? Een illustratief voorbeeld van dit dualisme vinden we bij een van de personages in Quito Nicolaas: Alameda (2008: 73-80) in het kerstverhaal ‘Plegaria di un yiu’ (Klaagzang van een kind) met een gesprek over het al dan niet teruggaan naar je eiland en het gevoel in twee werelden te leven: Thuis en met mijn vrienden ben ik Arubaan, maar op mijn werk moet ik denken en handelen als een Europeaan.”

Wie door de open vensters van Bentana habri (2004) naar binnen kijkt ziet voorbeelden van bonding en bridging in het werk van auteurs als Olga Orman, Tania Pietersz, Quito Nicolaas, Joyce Herry, Joan Leslie en Richard de Veer. Ter adstructie geef ik twee voorbeelden uit deze anthologie van volgens mij geslaagde bridging. Olga Orman kiest in ‘Resolucion’ voor een persoonlijke oplossing door domweg zichzelf te zijn, mooi uitgedrukt in de metafoor van kleding die je al dan niet past:

Kico mi ta haci cu mi mes,
pusha, preta mi mes
den un shimis straño,
den un corset stijf pa drenta,
boca habri,
sin por saca un pia di palabra,
ni un grito,
ni un suspiro,
mi yiu di palabra aborta,
prome cu e la nace.

No, mi ta cose
mi mes shimis,
crea mi mes modelo,
den cua mi por hala rosea,
duna lus na yiu di palabra,
salu,
bunita y desea

Un shimis,
kita bisti
ki ora cu ta.

Een ander voorbeeld is dat van de jongere dichteres Tania Pietersz (Aruba 1971) in het gedicht ‘Desnudá / Unveiled’ waarin ook de keuze blijkt van eigenheid en zelfbewustzijn.

Refleho di algu interno
Un pos di alimentashon
Derá asina hundu
Ku ya a yega ora pa koba saka
E kosecha di mi alma skondi

Un keho
Un gritu
Depositá pa eternidat
Bihando bou’i mi kueru
Un bos kuchikuchi
Kresendo f-f-f-fuerte ku kada gaga
Serka di sali na kla
Spièrtando mi fo’i soño

Pa basta tempu
Mi mente tabata na benta
Pero awe tin baratio
Pa sefta kada rumbo putri
I rechasá e baile imbalansá
Pa buska balor den e ritmo
Di mi propio refleho

Reflecting on something internal
A feeding ground
Buried deeply
It’s time to dig up
The wealth of my hidden soul

A wail
A scream
Sent to eternity
A whisper, alive beneath my skin
Grows st-st-st stronger with every stutter
Nearly surfacing
Awakening me

My mind used to be a begging hand
For a long time
But today there’s a rummage sale
To sift every rotten turn
And reject this imbalanced dance
To find the value in the rhythm
Of my own reflection

Het is de persoonlijke uitkomst uit het dilemma om enerzijds niet krampachtig te proberen ergens bij te willen horen, niet een je opsluiten in eigen zelfgenoegzaamheid maar de demonstratie van een autonome persoonlijkheid in elke omgeving en omstandigheid.

© Foto’s: Irene de Cuba/Betty Werleman

[Deel 3 van het artikel verschijnt op 15 april 2011.]

Status aparte: 25 jaar Arubaanse literatuur (1)

Dinsdag 15 maart presenteerde de Arubaanse in Nederland wonende Quito Nicolaas op Aruba zijn nieuwe dichtbundel Bos pa planta. Bij die gelegenheid sprak Wim Rutgers over 25 jaar status aparte, 25 jaar literatuur van Aruba, waarbij het thema migratie centraal stond.

Drie jaar voor het ingaan van de status aparte op 1 januari 1986, verscheen de eerste Arubaanse literaire bloemlezing Cosecha Arubiano waarin de balans werd opgemaakt van de lokale literatuur tot dan toe. Er werd een keuze van zesendertig auteurs in opgenomen. Op 16 november 2007 – ruim twintig jaar later – verzorgde de Arubaanse auteur Quito Nicolaas een voordracht onder de titel ‘Eeuwige stem uit ons verleden’ bij welke gelegenheid hij een lijst van niet minder dan ongeveer honderd lokale auteurs presenteerde. Een bijna verdrievoudiging van het aantal in Cosecha Arubiana geoogste – die overigens geen volledigheid nastreefde en de lijst van Nicolaas wel – wat dus in een redelijke verhouding stond met de inmiddels nagenoeg verdubbelde bevolking op het eiland.

Een inventarisatie van wat sinds 1 januari 1986 in 25 jaar status aparte door Arubaanse auteurs geproduceerd werd in de vorm van zelfstandige publicaties levert een aantal van ruim honderd werken op: gemiddeld vier per kalenderjaar. Dat is niet veel maar krijgt wel enig reliëf als we ons realiseren dat er in de vijftig jaren die aan de status aparte voorafgingen – begin jaren dertig ontstonden de eerste publicaties van Arubaanse auteurs – in totaal niet meer dan vijftig publicaties waren verschenen, zegge en schrijve dus gemiddeld één per jaar. Een tijdsduur twee keer zo lang als die van na de status aparte met slechts de helft van de publicaties levert een verhouding van 1 tot 4 op voor de vergelijkende productie van voor en na de status aparte. Als we uitgaan van de 25 jaren voor de status aparte zien we dat in die tijd ongeveer de helft verscheen van de productie vanaf 1986. Dit geeft de absolute cijfers enig relatief gewicht, waarbij we echter moeten bedenken dat niet meer dan gemiddeld vier publicaties per jaar uitermate weinig is voor een land met ongeveer honderdduizend inwoners.

Wanneer we de genres in ogenschouw nemen zien we dat over deze gehele periode de poëzie het proza domineert in een verhouding van 2 : 1, maar dat in de laatste tien jaar toch duidelijk wordt dat het proza getalsmatig een wat sterkere positie gaat innemen en op weg lijkt naar een evenredige verhouding tussen deze twee genres. Wat de talen betreft domineert het Papiamento sterk, met het Nederlands en Engels als tweede en derde taal op grote afstand. Deze literaire taalverhouding van Papiamento en Engels komt evenwel nagenoeg overeen met de CBS-cijfers over de gesproken thuistalen op het eiland, waarbij het literaire Nederlands een wat sterkere positie inneemt dan het Nederlands van alle dag. Het literaire Spaans blijft intussen ver achter bij deze taaldistributie. Het valt op dat het overgrote deel van de werken met ongeveer tachtig procent op Aruba zelf gepubliceerd wordt, twintig procent in Nederland of – uitzonderlijk – in een land waar het drukken goedkoop is zoals in Colombia. Het grote merendeel van de werken wordt nog steeds in eigen beheer gepubliceerd.

Lara Kuiperi leest voor uit de nieuwe dichtbundel van Quito Nicolaas

Van de honderd auteurs die Quito Nicolaas in 2007 noemde heeft ongeveer de helft een zelfstandige publicatie op zijn of haar naam staan. Het rekensommetje leert dat de gemiddelde productie van de auteurs dus in 25 jaar tijd niet meer dan twee uitgaven bedraagt. Het lijkt met deze gegevens nauwelijks mogelijk van auteurs als oeuvrebouwers te spreken. Quito Nicolaas als meest productieve auteur heeft negen uitgaven op zijn naam staan. De tien meest productieve auteurs hebben samen ruim veertig publicaties: toch niet meer dan het dubbele van de gemiddelde productie van alle auteurs gezamenlijk – dat immers slechts twee bedroeg. Ik noem in afnemende productie Jossy Tromp (5), Denis Henriquez (5), Jacques Thönissen (4), Philomena Wong (4), Frank Williams (4), Giselle Ecury (4), Ruben Odor (4), Yolanda Croes (3) en Frida Domacassé (3). Uit de combinatie van deze gegevens valt dus op te maken dat veertig van de vijftig auteurs niet meer dan tot een of twee publicaties kwamen. Waarbij te bedenken valt dat er onder deze auteurs nauwelijks jongeren zijn die pas beginnen te schrijven – uitzondering zijn de jonge auteurs Christie Mettes en Rosabelle Illes. Wat gender betreft zijn over de hele periode genomen de mannelijke auteurs net in de meerderheid ten opzichte van de vrouwelijke auteurs, maar sinds de eeuwwisseling is het aantal vrouwelijke en mannelijke auteurs exact gelijk: beide zestien auteurs.

Migratie
Aan de vooravond van de status aparte waren van de 36 in Cosecha Arubiano opgenomen auteurs tien buiten Aruba geboren en dus uit het buitenland afkomstig. Dat was dus ruim vijfentwintig procent. Daarnaast waren er vier definitief geëmigreerden in die bloemlezing, auteurs die zich permanent buiten het eiland gevestigd hadden. Wanneer we deze gegevens vergelijken met die van na 1986 zien we dat van de auteurs die publiceerden ongeveer twintig procent buiten Aruba – in Nederland – woont: Frida Domacassé, Giselle Ecury, Henry Habibe, Dax Hassel, Rosabelle Illes, Denis Henriquez, Joan Lesley, Quito Nicolaas, Olga Orman, Richard de Veer. Tico Croes woont en werkt in de V.S. Zij nemen samen nagenoeg een kwart van de totale productie voor hun rekening. Ook hier komt de literatuur dus overeen met de totaliteit van de bevolking waarvan inmiddels immers ook zo’n twintig procent zich in Nederland gevestigd heeft. Deze migranten hebben ervoor gezorgd dat de Arubaanse literatuur zich inmiddels ook in Nederland genesteld heeft – wat nog versterkt wordt door een actieve literair culturele stichting als Simia Literario.

De enige op Aruba wonende auteur die in Nederland publiceerde bij een Nederlandse uitgeverij was de in het Nederlands schrijvende Jacques Thönissen die bij Conserve en In de Knipscheer publiceerde. De in Nederland wonende auteurs publiceerden ook bij Conserve of In de Knipscheer; het is hen nog niet gelukt tot de mainstream uitgevers door te dringen. Uit de migratiecijfers valt eveneens op te maken dat er sinds 1986 geen immigranten een vaste plaats in het Arubaanse literaire leven hebben weten te veroveren – dit in scherpe tegenstelling tot de tijd voor 1986. Er zijn geen nieuwkomers uit Latijns-Amerika of het Caribisch gebied die nu op het eiland in het Spaans of Engels zijn gaan publiceren.

[Deel 2 verschijnt op woensdag 13 april 2011 – klik hier]

© Foto’s: I. de Cuba/B. Werleman
  • RSS
  • Facebook
  • Twitter