blog | werkgroep caraïbische letteren
Posts tagged with: Rutgers Wim

De feuilletons van Willem Kroon

door Wim Rutgers

Waren rond 1920 E.H. Davelaar, R.A. Henriquez, J.R. Rib en een onbekende ‘corresponsal di Aruba’ met een aantal korte verhalende teksten begonnen, W.E. Kroon, M.A. Fraai, S.M. Suriel en J.S. Sint Jago waren Curaçaoënaars die in totaal ruim twintig roman-feuilletons produceerden in het Papiamento, in het al twee decennia bestaande en goed lopende La Cruz en vooral in La Union. Ook hier nam traditiegetrouw een pater, in de persoon van P.I. Verriet en na hem R. Dellaert het redacteurschap op zich.

De bovengenoemde auteurs schreven naast de roman-feuilletons eveneens journalistieke stukken voor de krant, en ze traden bij feestelijke gelegenheden steevast als woordvoerders en feestredenaars op: zij werden kennelijk als mannen van de gave van het woord gezien en ze handelden ernaar, door journalistiek, elocuente auratuur en literatuur in hun persoon te verenigen. Voor elk van hen gold het ‘amateurisme’ omdat geen van hen de letteren als professie diende.

In 1924 beschreef ‘onzen bekenden Curaçaoschen novelist’, de commercieel-artistiek schilder W.E. Kroon in Giambo bieuw a bolbe na wea [Oude liefde roest niet] hoe een Curaçaos gezin uit de arbeidersklasse door het winnen van de loterij tot grote welstand komt en zich overgeeft aan luxe en vertier. Maar rijkdom is niet synoniem aan geluk, welk tijdig besef een herbezinning en terugkeer naar de oude waarden bewerkstelligt. Naar aanleiding van de eerste boekuitgave in 1928 schreef de Amigoe over het ‘zuiver papiamentsch, waarvan maar weinigen zooals hij het geheim bezitten’ en over de ‘prachtigen kijk op Curaçaosche toestanden’.

Dat een feuilletonist werd gezien als opvoeder, die goede raad verstrekte, bleek eveneens uit M.A. Fraais Un sacrificio [Een offer], dat een jaar later verscheen. Ook Fraai waarschuwde tegen verkeerde ‘Curaçaose toestanden’ zoals slechte vriendschappen en gebrek aan goede raadgeving. Hij propageerde een katholieke moraal tegen ‘verderfelijke socialistische invloeden’. De romans hadden veelal betrekking op de actuele maatschappelijke problemen. W.E. Kroons Castigo di un abuso [Straf voor een fout] behandelde het incestmotief en het onmogelijke huwelijk van halfbroer en -zus, een in die jaren vaker voorkomend thema, zoals bij Ernesto Petronia en Cola Debrot.

Waardering
In het pionierswerk van A.d.C. werden Fraai, Kroon en Suriel en elf van hun werken […] genoemd en geroemd. Nog niet eerder in de Antilliaanse literatuurgeschiedenis, met uitzondering van enkele inleidingen op Spaanstalige bundels rond de eeuwwisseling wellicht, was er zo’n uitgebreide kritische aandacht voor contemporaine eigen auteurs geweest. A.d.C. wees op het sociale karakter van M.A. Fraais stakingsroman Un yiu di pueblo, op de in S.M. Miguels Muher culpable geschetste gevaar van verleiding en fatale familieconflicten, die ontstaan onder invloed van ongeremde luxe, cabaret en danspartijen. W.E. Kroons werk spande volgens hem evenwel de kroon wegens zijn magistrale analyse van Curaçaose sentimenten, ideeën en volksmentaliteit, en wegens het taalgebruik, dat gekenmerkt werd door een ‘concieze, directe en scherpe stijl’ die aan ‘ons Papiamento eigen’ is. Zijn werk vond A.d.C. daarom ook moeilijk vertaalbaar.

Na deze lofzang verdwenen de feuilleton-auteurs achter de horizon van zowel de Nederlands- als de Spaanstalige overzichtsschrijvers, tot Cola Debrot ze in 1955 weer in herinnering riep, echter zonder inhoudelijke karakteristieken, laat staan een analyse of interpretatie van hun werk. Debrot noemde Kroon (Oude liefde roest niet) en Suriel (Zondige vrouw) na de ‘nestor van onze literatuur W.M. Hoyer’, in één adem met Tuyuchi, A. Nita en Oscar van Kampen. In 1977 volgde hij eenzelfde procédé. Dit keer noemde hij Kroon en Suriel auteurs van ‘bijzonder conventionele romans’, waaronder hij beelden bevestigend, traditioneel verstond. Dat bleef daarna bepalend voor het beeld van deze feuilletons. Maar de namen en titels waren door Debrot bekend geraakt en in navolging van hem werden Kroon, Fraai en Suriel langzamerhand gecanoniseerd, waarbij steeds dezelfde werken genoemd werden, en men de overige(n) ‘vergat’.

Lauffer nam in de anthologie Di nos mondjesmaat werk van hen op, in 1976 noemde hij ze alleen maar in hun roomse context als de meest opvallende leerlingen van frère Richardus. Wel werden de bekendste werken, Giambo bieuw a bolbe na wea (1979) en Muher culpable (1978) in opdracht van de Curaçaose regering als teken van waardering herdrukt.

Pas met de artikelen van Broek vanaf 1986 en met name zijn dissertatie in 1990 volgde echte aandacht, zonder dat evenwel Broeks invloed zo groot bleek dat zijn visie algemeen ingang vond. Broek behandelde in zijn dissertatie deze feuilletons als tendensromans binnen de katholieke ideologie, een stelling die hij met een analyse van drie ervan toelichtte. De gepropageerde hoofdtendens in de ‘novela intima curazoleña’ was tégen de ‘civilisashon moderna’ die als uitvloeisel van de opdringende holandisashon gezien werd, en vóór het behoud van traditionele waarden en een dicht bij het Spaans aansluitend Papiamento. Broek constateerde voldoende gemeenschappelijkheid om van een literaire periode te spreken.

[uit Beneden en boven de wind, 1996]

Amador P. Nita en zijn Casa Editorial Emile

door Wim Rutgers

Amador Nita was schrij­ver, uitgever en stimulator die anderen tot schrijven bewoog. Hoewel hij al in de oorlog debu­teer­de, lag het zwaartepunt van zijn literaire activiteiten erna. In de door hem zelf uitgege­ven kranten heeft hij volgens Frank Martinus veel eigen poëzie gepubliceerd, die echter nooit werd gebun­deld. Daar­naast schreef hij een groot aantal novelas, ‘korte verhalen over hefti­ge liefdes, prosti­tutie, overspel en ge­welddadige wraak­moorden’, zoals Edward de Jongh ze karakte­ri­seerde. In dit werk sloot hij bij de heersende traditie aan, al had het een heel eigen reto­rische stijl.

De eerste druk van het populai­re Marianita was van 1943. De hoofdfiguur Marianita trouwt, als ze zeventien is, met de schutter Dudu. Ze is de schoon­heid zelve: e parce un di e birgennan di Ethio­pia [ze lijkt een van de maagden van Ethiopië]. Omdat de schut­ter dienst in het buitenland weigert, wordt hij anderhalf jaar opgesloten. Door een ‘pasquin’ ver­denkt hij zijn jonge bruid van ontrouw en doodt haar, on­schuldig natuurlijk, waarna slechts een altijddurend k­nagend geweten als van een Judas rest, geen vergeving. Zoals het onmogelijk is om water dat uit een emmer op de grond uitge­goten is, in die emmer terug te krij­gen, zo onmogelijk is de absolutie.

Naast de verstrooiende novelas schreef Amador Nita een aantal pamfletten over sociaal-politiek-economische knelpun­ten, zowel in het Nederlands als in het Papiamento, om met zijn drin­gende oproepen iedereen te berei­ken. Binnen de Antil­liaanse letteren was Amador Nita begin jaren vijftig een volstrekt unieke figuur die dingen schreef op een wijze waarop niemand anders dat voor hem gedaan had, noch een decennium na hem zou doen. Hij zette de negentiende-eeuwse pamfletten-traditie op waardige wijze voort.

In 1952 verscheen zijn bekend gebleven en rond ‘Dertig mei 1969’ herdrukte De sociale wensdromen van het landskind in de gelij­ke delen van het nieuwe koninkrijk, dat tegen Neder­land was gericht en daarom in het Nederlands ge­schre­ven werd. Met de openingszin die als motto van de hele ‘brochure’ kon gelden werd direct de toon gezet: ‘­Gelijk de glorie van Hitler onder de puinhopen van Berlijn, alzo verging het die der koloniale mogendheden,’ waarop ogenblikkelijk de vergelijking met de strijd van Indo­ne­sië tegen het Nederlandse kolonialis­me volgde. Nita hield een fel pleidooi voor gelijk­heid in sociale verhou­dingen tussen vreem­delingen en landskin­deren, beiden vanaf 1954 immers inwoners van het Nieuwe Ko­ninkrijk. Hij bouwde zijn betoog evenwichtig en bewust op: eerst het sprekende contrast via een voorbeeld, daarna een algemeen betogend overzicht, tenslotte zijn plei­dooi. In parallel opgebouwde scènes pleitte Nita ervoor een einde te maken aan de bevoorrechting van de Neder­landers boven de landskinderen: hongerloonpolitiek tegen­over het bevoorrech­tingssysteem. Met ingehouden sarcasme (zelf noemde hij het ‘een humoristische trant’) schreef Nita over de ‘tropena­del’, de in de tropen omhooggevallen Nederlandse werkne­mer, de voor deze gere­gelde huisvesting in luxe woningen en wijken, het dédain van deze Shell-mensen ten opzichte van het Papiamento en de Curaçaose cultuur: hier is immers geen cul­tuur! In schril contrast met deze luxe leefde de Curaçaose arbeider in zijn eenvoudige huisje in relatieve armoede. Nita eiste daarom gelijke loonschalen en sociale voorzieningen, gelijke beloning bij gelijke prestatie en een gelijke pensi­oen­leef­tijd.

Andere punten van kritiek waren de macht van de Neder­landers bij de Shell en andere Nederland­se bedrijven, de economische bevoor­rechting van de handel die in handen van de vreemdelin­gen was, de pro-Hollandse journalistieke voorkeur van de Neder­landsta­lige bladen, de afwezigheid van contact tussen de lokale en de Nederlandse arbeider. De tijd dat de ‘macamba’, de Nederlander, de feitelij­ke heerser was moet in de gelijke delen van het Nieuwe Koninkrijk als voorbij worden beschouwd. Laat het niet op een bloedige strijd als in Indonesië aankomen, want het is zeker dat ‘het landskind niet langer meer genoegen zal nemen met de vallende kruimels van de goedgedekte Holland­se tafel’.

Het rond de inwerkingtreding van het nieuwe Statuut in 1954 gepu­bliceer­de Pueblo … te na unda bo ta bai? bevatte een fel protest tegen ‘e Gran Lider’, de nieuwe poli­tieke leiders die via de verkiezingen persoonlijke macht zochten, een pro­test tegen het door deze ‘leiders’ gepredikte nationalisme, de po­litieke intole­rantie. In de passage waar Nita zinspeelde op een moge­lijke volksopstand, plun­dering en ­brandstichting tengevolge van een dergelijke houding van de nieuwe politici, heeft men later een welhaast profetische voorspel­ling van ‘Dertig mei 1969’ gezien. In het pamflet kwam Nita tot de conclusie dat, als het volk weer tot slavernij zou vervallen, het zijn eigen schuld was wegens zijn lethargische houding. Nita riep daarom op tot geestelijke onaf­hankelijkheid, hij pleitte voor vrij­heid van drukpers en onbelemmerde mogelijk­heid een persoon­lijke opinie te geven.

Frank Marti­nus schreef, ‘nie­mand heeft een scher­pzin­niger analyse (van onze sociaal-econo­mische situatie) gegeven’. Verschillende critici rekenden Nita’s sociaal-kritische werk tot de litera­tuur. De novelas en pamfletten van Nita hebben een sterk retorische stijl, die regelrecht uit de ‘elocuencia’ lijkt te stammen. Om zijn argumenten kracht bij te zetten, gebruikt hij veel breed opgezette verge­lij­kingen, talrijke herhalingen en retorische vragen, met welke middelen hij zorg­vuldig naar een climax toewerkt. Cen­traal in zijn van grote betrokkenheid getuigende protest-geschriften zijn de pleidooien van een onaf­han­kelijke geest voor de vrij­heid van individuele menings­ui­ting. Frank Martinus karakteriseerde Nita als ‘roman­tisch’, ‘propagandistisch, tendentieus, geënga­geerd’: ‘Nita b­l­ijft de v­e­r­s­t­o­kte enkeling; het grootste ge­deelte van zijn werk van deze tijd is propagan­dis­tisch op poli­tiek ge­bied, hoewel hij een enkele maal met zijn pen in een gedicht of novelle nog een toon weet te tref­fen, waarin het verlangen klinkt naar rust voor het moegestre­den hart, naar een doodge­woon tevreden-zijn.’

Nita bezat zowel in de jaren dat hij op Aruba woonde, als op Curaçao, steeds een drukkerijtje en eenpersoons uitgeverij, die hij uit bewondering voor Rousseau, Casa Editorial ‘Emile’ noemde. Daar drukte hij zijn kran­ten en boekjes. Frank Marti­nus herinnerde zich dat het altijd een open huis was voor allerhande schri­jvers en dichters die hem hielpen met het technisch samenstel­len van zijn boe­ken en de distribu­tie. Edward de Jongh herinnerde zich: ‘Nita stencil­de zijn verhalen, deed er een kaftje omheen en, met behulp van drie, vier jongens die hij de wijken instuurde, verkocht hij ze à raison van 50 en later 75 cent. Hij verdiende daar aardig mee. Vooral jonge mensen lazen ze graag.
Nita leefde van zijn pen en het eenvoudige drukkerijtje-uitgeve­rijtje. Dat was iets ongekends. Zelfs de zo populaire, goedver­kopende Oscar van Kampen was voor zijn broodwinning hoofdre­dacteur van het Shellblad De Passaat, zijn Lorito Real bete­kende niet meer dan een aardige bijver­dienste voor hem.

Nu publiceerde Nita niet alleen eigen werk, maar ook dat van anderen. Amador Nita’s drukkerij-uitgeverij werd een centrum voor de alternatieven en hij hielp, voor zover uit de opgedoken gegevens is op te maken, zeker een dozijn auteurs met het uitgeven van meestal oorspronkelijke en soms vertaalde novelas, op het pad van publi­catie. Edward de Jongh, Cornelis Raphaela en Tuyuchi publiceerden bij ‘Emile’, maar het gros van de auteurs drong niet tot de offici­ële literatuur door.

Omdat Nita enkele jaren op Aruba woonde, waar hij zijn Amigu di Aruba uitgaf, bood hij ook daar een aantal auteurs een publi­catiemogelijkheid voor hun verhalen. Opvallend mag wel genoemd worden dat er alleen proza geprodu­ceerd en gelezen werd en dat de populaire poëzie in dit cir­cuit niet aan bod kwam. Haast vanzelfsprekend was alles in het Papia­mento, wat een grote stimulans zal hebben betekend om in die taal te lezen. Soms werd een verhaal eenvou­dig gedrukt, maar meestal was het slecht gesten­cild en primitief ver­zorgd. Desondanks was het zeer in trek. Het werd – net als Nita’s eigen novelas – ver­kocht via het distributienet dat Nita had opge­bouwd. Over het alge­meen waren de boekjes dun, nooit bevatten ze meer dan enkele tien­tallen pagina’s. Dat had waarschijnlijk niet in de eerste plaats te maken met een gebrek aan fantasie van de auteurs; de aard van de novelas zou ellenlange verhalen hebben kunnen opleveren. Het was het gevolg van het wekelijkse ver­schijnen waardoor de produktie­tijd maar heel kort was. Tenge­volge daar­van en als een vorm van klanten­binding werden nogal wat boeken in afleve­ringen gebracht. Zo verscheen A. Nita, Su promer amor in vier delen, waardoor de klant in elk geval een maand gebon­den werd. De prijs kon zo ook aardig oplo­pen, want er werd per deel gekocht.

Het zijn deze boekjes die Frank Martinus in 1958 deden opmer­ken dat de Papiamentstalige novelle zich hoofdzake­lijk bewoog ‘op de vlakken van liefde, romantiek en noodlot’, dat ze ‘gevoelig op het sentimentele af’ was, een ‘zeer gods­dien­stige sfeer’ ademde en vol zat van ‘typisch Antilliaanse anecdotes, gewoonten en gebruiken, niet het minst het glimla­chend bijge­loof’.

Was Nita een relatief actief auteur en uitgever van eenvoudige maar populaire novelas, hij was lang niet de enige. Guillermo Rosario publiceerde in eigen beheer, Edward de Jongh startte al snel zijn Editorial Bartolomé, en naast hen waren er na de Tweede Wereldoorlog vele anderen die in eigen beheer uitgaven of via een voor de publicatie van uitsluitend eigen werk ge­sticht uitgeverijtje. Wilfrido Ortega is onder de talrijken de meest produktieve geworden. Van hem moeten zelfs meer dan vijftig titels verschenen zijn.

Denis Henriquez wendt zich af van Arubaans publiek en schrijft voortaan in het Nederlands

“Ik beschouw me als een verteller”door Wim Rutgers

In traditionele kerstverhalen wil het nog wel eens gebeu­ren dat een verdwaalde zoon onder klokgebeier terug in het vaderhuis met open armen ontvangen wordt. Zo’n ver­haal is er voorlopig niet te schrijven over de van Aruba afkomstige in Nederland wonende auteur Denis Henriquez, die begin 1992 zijn romande­buut Zuid­straat bij de Amster­damse Bezige Bij publiceerde. Op Aruba zelf waren de reacties miniem, maar in Neder­land sloeg de roman aan en van de oplage van 2500 exemplaren zijn er inmid­dels ruim 1600 ver­kocht. Ook de Neder­landse kritiek had er over het algemeen vrij wat redelijk posi­tieve aandacht voor. Tussen maart en augus­tus werd het romandebuut in niet minder dan zeven­tien kran­ten en bladen gerecen­seerd, zowel in diverse grote lande­lijke als in een aantal regionale bladen. Zo lijkt Denis Henriquez in Nederland de aandacht te krijgen die hem op zijn geboorte-eiland altijd onthouden werd. Toneel­stukken als Mañan Dalia lo ta mi Dalia en Fenchi a gana e premio mayó werden opgevoerd en gunstig gere­cen­seerd, maar trokken niet echt veel publiek. Met een stuk als E sirena di Yara werd zelfs helemaal nooit iets gedaan; ook E soño di Alicia werd nooit opgevoerd. Zijn bij het Arubaanse Charuba gepubliceerde boeken werden niet gerecenseerd, en nauwelijks verkocht of gelezen. Op de televisiefilm Dera Gai reageerden enke­lingen verontwaar­digd afwij­zend, de massa zweeg. Onver­schilligheid en gebrek aan respons van het Arubaanse publiek waren Henri­quez’ deel. Hij keert zich nu af van het Papiamento en de Arubaanse lezer en wendt zich voort­aan in het Nederlands tot de Neder­landse lezer, die wel reageert.

Een gesprek over schrijven en literatuur, in een winderig en koud Rotterdam, waar Henriquez sinds einde jaren zeven­tig leraar natuurkunde op een gymnasium is. Een inter­view als een verteld ver­haal, dat rondcirkelt, uitweidt en weer bij zijn uit­gangspunten terechtkomt. Zoals zovele door de orale ver­telkunst beïnvloede Cara­bische auteurs, zoals de verhalen in Denis Henriquez’ roman.Hoe is het schrijven begonnen?

“Hoewel ik tijdens mijn middelbare schooltijd wel een poos redactielid van de schoolkrant geweest ben, kan ik me niet herinneren dat ik daarin ook publiceerde. Ik was meer op de tennisbaan, ik hield me liever bezig met sport en meisjes dan met sch­rij­ven en redactievergaderingen. Ik schreef wel veel dagboeken, maar dat soort zaken was natuurlijk niet publica­bel.”

Daar moet de invloed op een zich later ontwikkelend schrijver­schap dus niet ge­zocht worden. Waar dan wel? “Mijn oom Djo Wijk (Uncle Djo, Djowiwi in Zuidstraat) was een echte sterke-verha­len-verteller. Hij dikte de gebeurtenissen aan en vertelde zo komisch dat kinderen uit de hele buurt naar hem kwamen luis­teren. Hij woonde in een klein houten huisje naast ons. Toen ik de afgelopen grote vakantie op Aruba was, heb ik met nog weer over hem gehoord. Hij was een gezien persoon in de gemeenschap. Veel mensen kenden hem goed, ze wisten me nog weer nieuwe verhalen die mijn oom vertelde te herinneren. Je kunt niet van zijn directe invloed op mijn schrijven spre­ken. Het was meer de fascinatie van zijn levens­stijl, een zekere ruigheid, het plezier van het vertellen en naar hem luisteren. Die verhalen gaf je dan weer door.

In mijn familie kwamen trouwens veel vertellers voor. Van echte invloed is mijn tante geweest, die ook veel vertelde. Verhalen die ik van haar gehoord heb, zijn in mijn toneelstuk­ken en in Zuidstraat verwerkt. In mijn jeugd was het vertellen nog algemeen in Oranjestad. Als je ‘s avonds buiten zat, kwamen kennissen langs en gingen bij je zitten. En dan werd er verteld. Dat was het tijdverdrijf toen er nog geen televisie was. Al die vertelde verhalen hebben mijn fantasie geprikkeld, het was niet zo dat ze van directe invloed op mijn schrijven zijn. Ik beschouw me zelf ook als een verteller.”

Orale  

De Nederlandse kritiek pakte dat orale element goed op en schreef over ‘de zwieri­ge stijl’ die volgens sommigen van hen typerend zou zijn voor ‘romans uit De West’ en het ‘opentrek­ken van alle laden van de metafo­ren­kast’. Frans de Rover ging zich in Vrij Nederland te buiten aan zinnen als ‘de schrijver presen­teert een kleurrijk beeld van het wervelende leven op het subtropische Aruba… Neder­land op zijn Zuidameri­kaans… een zomers boek…kleurrijk en idyllisch…’ Nagenoeg iedere criticus viel echter over de compositie van de Zuid­straat, dat eerder uit negen los van elkaar staande verha­len zou bestaan dan een hechte romanstructuur zou bezitten, zoals de aandui­ding op het kaft dat wel degelijk suggereerde. Jos de Roo vergeleek het werk met van de Caraïbische auteur V.S. Naipaul: Miguel street(1959), al viel die verge­lijking in het nadeel van jouw werk uit.

“De aanduiding ‘roman’ werd door de uitgever voorgesteld en ik heb daarin toegestemd. Het boek is gegroeid vanuit schetsen en de beschrijving van situaties. Die waren in die vorm niet geschikt voor publicatie, maar ze vormden belangrijk materi­aal. Ik kan de reactie van de critici be­grijpen, want ik beschouw­de het boek ook meer als een bunde­ling van verhalen.

Maar er is wel dege­lijk coherentie. Elk hoofdstuk heeft een themati­sche kern, waarbij een of enkele personages centraal staan. De andere personen die in zo’n hoofdstuk worden genoemd en op dat moment niet meer dan een bijrolletje spelen, komen later als centrale figuren terug. Ze worden in een volgend of nog later hoofdstuk wel dege­lijk verder uitgewerkt, ontwikkeld en afge­rond. Eigen­lijk is Zuid­straat één groot verhaal over die straat van mijn jeugd.”Jos de Roo vond dat de samenhang in de verhalen zélf ontbrak en schreef over ‘compositorisch onvermogen’.

“Er zijn maar twee elementen in het verhaal waarover niet werd uitgeweid en dat zijn Scaramouche en het huis van de zeven zusters. Alle andere personen zijn wel degelijk uitge­werkt. Steeds is er een rode verbindende draad. Misschien is daar dan toch van invloed van mijn vertellende familie sprake. In een verhaal wordt er van alles bij gehaald, het verhaal cirkelt als het ware rond, maar komt steeds weer bij de uitgangspun­ten en het centrale thema terecht.”

Autobiografisch

Er waren nogal wat critici die Zuidstraat als autobiogra­fisch bestempelden. “Ik heb eens een uitvoerige autobiografie voor mezelf ge­schreven, niet om die te publiceren, maar ze werd belangrijk als basis voor mijn schrijven. Elementen die ik daarin be­schreef kon ik later gebruiken. In zekere zin ben ik zelf Scara­mouche, want die ging natuur­kunde studeren. Maar ik ben na­tuurlijk zo’n beetje iedereen. Je kunt niet van een afzon­der­lijke figuur zeggen dat hij autobiografisch is. Alles wat je vroeger gehoord hebt, wat je beleefd hebt, je herinneringen – je verwerkt het en je smeert het over de personages uit. Er zit een stukje van mij in Binchi, in Alejandro, in Scaramou­che… in allerlei figuren zit natuurlijk iets van de schrij­ver, maar nooit exact. Ik ga van een autobiografisch moment uit als startpunt, daarna laat ik de uitwerking aan mijn fantasie over.”

Critici schreven over je debuut. Zuidstraat is je Neder­landse romandebuut. Maar je had natuurlijk al veel eerder gepubliceerd. “Toen ik nog leraar natuurkunde op het Colegio Arubano was, schr­eef ik cabaret-teksten voor de Vereniging van Leerkrachten op Aruba (het latere Simar). Met Nieuwjaar speelden wij Bon aña een half jaar later Aruba. Ik schreef teksten en liede­ren, met een politiek-kritische inhoud uit onvrede met de toenmalige situatie.

Maar op een moment stel je je niet meer met dergelijke licht spottende liedjes tevreden en wil je wat anders. Cabaret was een stimulans en een begin. Daarna kreeg ik de behoefte aan wat stevigers, iets wat substantiëler was. En dat wás er op een gegeven moment, woorden en zinnen rolden als vanzelf op papier. Schrijven ging me goed af.”

Zo ontstond Mañan Dalia lo ta mi Dalia, waarover E. Boerstra in deBeurs van 1 november 1978 een lovende recensie schreef: IJzersterke tekst, schitterende regie, indrukwekkend spel en dat alles van eigen Arubaanse bodem. Overigens begon Boerstra’s recensie met een uit­voerige aanklacht tegen het gebrek aan belangstelling van de toenmalige Arubaanse cultuurbonzen.“Dalia heb ik afgemaakt toen ik al in Nederland woonde en werkte. Burny Every regisseerde het stuk en speelde het samen met Maureen Berkel. Het was een zwaar, maar heel Cara­bisch stuk. Twee personen zitten letterlijk in de rotzooi onder een oude boom. Ze verte­genwoor­digen twee levens­houdin­gen: de een wil zijn omgeving leefbaar maken, hij staat met beide benen op de grond; de ander denkt alleen maar aan vluch­ten, raakt geheel los van zijn omgeving en fantaseert zich een eigen reali­teit waarin hij gaat gelo­ven. De in de irratio­naliteit verkerende ver­moordt tenslotte degene die zich een eigen werke­lijkheid wilde scheppen. Zoiets is natuurlijk een heel symbolisch stuk. Het was zo nieuw dat het moeilijk was voor het publiek; het werkte vervreemdend.”

Begin 1981 speelde opnieuw onder regie van Burny Every de toneelcombi­an­tie Grupo Teatral Arubi­a­no, Ban ha­ri en Tea­tro Experi­mental Aruba­no het blijspel Fenchi a gana e premio mayó.

“Van geen van beide stukken heb ik de opvoering zelf gezien; ik woonde in Nederland. Ik schreef het stuk toen ik op vakan­tie in Spanje was. Ik deed er ongeveer een maand over om de tweede en definitieve versie af te maken. Het schrijven van Dalia kostte me ook een maand, maar daarvan maakte ik wel zeven versies voor ik tevreden was.Fenchi is een klucht met een dubbele bodem. Het gaat over een dag roddelen. Wat er gebeurd is, verandert in de mond van iedere volgende persoon. Op die manier verwerkte ik kritiek op het sociale leven, op de politiek en op de dubbele moraal in de man-vrouw-verhouding. Het was een veel luchtiger stuk dan Dalia.”

Waarom publiceer je Dalia’niet, het is toch een belang­rijk stuk voor onze toneelliteratuur? “Ik heb het wel eens ter hand genomen en zou het ook wel willen. Maar misschien ben ik toch te lui om dat voornemen echt uit te voeren. Ik heb geen zin om het weer helemaal te bekijken en uit te typen. Bovendien zit je dan met die spel­lingproblemen.”    

Alice in Wonderland

Terwijl er op Aruba veel toneelstukken zijn opgevoerd die nooit in druk verschenen, is het met jouw E soño di Alicia net andersom gegaan: het is door Charuba uitgege­ven, maar het werd tot nu toe nooit opgevoerd. Er werden trouwens in het eerste jaar nog geen dertig exemplaren van verkocht. Dat is ronduit een schande voor zo’n goed en geestig geschreven stuk.

“In Nederland vroeg Chris Comvalius me om voor ‘Groep 13’ een stuk te schrijven. Dat werd opgevoerd als The mad T-party, de scène van de gekke hoedenmaker uit Alice in Wonderland. Ik moest het in twee weken tijds schrijven en dat was veel te vlug. Boven­dien moest het in het Nederlands geschreven worden. Achteraf is dat toch belangrijk geweest, want het deed me van mijn schr­oom om die taal te gebruiken afstappen. Ik had wel eerder in het Nederlands gepubliceerd, maar dat betrof dan artikelen. In 1979 schreef ik in de Amigoebijvoorbeeld een stuk ‘Het trieste der tropen’ over de Arubaanse politiek. Maar zoiets is een analy­tisch stuk en dat is wat anders dan toneel­dialogen of verha­len.

E soño di Alicia  gaat over een jong meisje dat opgroeit tot volwassenheid. In de eerste akte verkeert ze nog in een kin­derlijke fantasie­we­reld, waarin ze allerlei (sprookjesach­tige) dieren ontmoet. Ze is op zoek naar een deur die haar naar de volwassenheid moet leiden. Die vindt ze aan het einde van het eerste bedrijf met behulp van de gids Araña, een soort Compa-Nanzi-figuur. Ze stapt door die deur. In het tweede bedrijf maakt ze in de wereld van de volwasse­nen kennis met de krank­zinnige en wrede koningin die spelle­tjes speelt op een feest. De beroemde zevenslaper ver­telt de waar­heid omtrent dat feest, wat de koningin niet accepteert. Ze laat hem onthoof­den, maar de stem praat door: de waarheid kan niet gestopt worden. Zo maakt Alicia kennis met de harde realiteit in de wereld van de volwassenen. Aan het einde ontwaakt ze.”

Folklore

Je verwerkt nogal wat traditionele elementen van Arubaan­se volkscultuur in je werk. Zo wordt in ‘Alicia’ de dori opge­voerd die het bekende rijmpje ‘dori maco, si mi muri, ken ta derami’ reciteert, zo komt een paar bekende liede­ren voor. Hoe sta je tegenover folklore?

“Aan folklore zonder meer heb ik geen enkele behoefte. Voor mijn toneelwerk gebruikte ik de lokale Arubaanse setting. Maar als je goed schrijft, moet je iets vertellen wat meer is dan wat je direct ziet. De achtergrond, de oppervlakte van het verhaal was wel plaatsgebonden, maar ik hoopte hieraan een alge­meen thema te koppelen. Ik zal nooit de traditionele elementen uit de volkscultuur als uitsluitend folklore gebrui­ken.”

In 1991 werd in een co-produktie van Tele-Aruba en NOS de film Dera Gai gebracht, de eerste Arubaanse produktie in die zin dat zowel de auteur, de regisseur Burny Every als alle spe­lers Aru­baans waren en alle opnamen op het eiland zelf tot stand kwamen. Het verhaal kwam als hoofd­stuk in Zuidstraat terug en geeft een schril beeld van een ander dan het toeristische Aruba.

“Op het feest van San Juan wordt volgens de volkstraditie de kop van een haan afgeslagen. Maar ik geef zo’n oud gebruik een nieuwe betekenis in die zin dat Lionel als hanige machista gedood wordt en verliest. Ik maak van het oude ‘dera gai’ een nieuwe metafoor. Het concrete beeld dient om iets wat univer­seel is te verduidelijken. Samuel Beckets Wachten op Godot heeft me in dit verband altijd grote indruk op me gemaakt. Twee mannen wachten bij een boom op Godot die nooit komt. Dat is concreet maar dieper is dat wachten natuurlijk een metafoor betreffende verlossing en genade. Je moet een concreet beeld vinden en gebruiken voor een menselijk probleem dat aan dat beeld ontstijgt. Als dat niet kan, hoeft voor mij de folklore niet.”

TaalIn 1988 publiceerde je gelijk met Alicia een klein dichtbun­deltje Kas pabow dat een heel andere sfeer ademt. De vierde afdeling ‘Poesia di inbierno’ gaat over heimwee vanuit het koude Nederland. Het geboorte-eiland en jeugdherinneringen in de eerste en vijfde afdeling  omsluiten compositorisch de klacht over het verblijf in Nederland en ‘tristesa’.

“In Kas pabow staan gedichten waarvan ik sommige in een eerde­re versie al in de tijd van de cabaretteksten geschreven had. Ik zocht er twintig uit, die ik al schavend bewerkte. De gedichten gaan over weemoed en verlangen naar Aruba, maar ook over het ouder worden. Ik schrijf nu geen gedichten meer, dat is iets van vroeger.”

Met uitzondering van deze poëzie is je Papiamentstalige werk nogal hard, vergeleken met de veel ‘zachtere’ enigs­zins wee­moe­dige sfeer in het Nederlandstalige Zuid­straat. Heeft dat met het verschil tussen die twee talen en jouw houding ten aanzien van het schrijven in die twee talen te maken?

“Het verschil is er wel, maar het is geen verschil tussen die twee talen. Het heeft met een verschil in levensfase te maken. In het cabaret en het toneel had ik een kritische houding ten opzichte van mijn eigen gemeenschap, de ergernissen betreffen­de de politiek kwamen aan de orde, ook in de film. Ik kriti­seerde de Arubaanse maatschappij. Die behoefte heb ik nu niet meer. Die fase van het me afzetten tegen de eigen gemeenschap heb ik gehad, dat heb ik nu niet meer nodig. In Zuidstraat schrijf ik niet over de maatschappij, maar over mensen, hoe die omgaan met hun lot. Ik heb die mensen met liefde beschre­ven. Zij hebben mijn jeugd begeleid. Ik heb een hele fijne jeugd gehad. Die mensen verschaften mij inspiratie door hun onmiddellijke omgang. Ik denk met plezier aan hen terug.

Ik heb de spanning gezocht in hoe die mensen met hun lot weten om te gaan, wat ze weten te maken van hun leven, hun beperkin­gen van innerlijke aard of door maatschappelijke omstandighe­den. Het laatste is het geval met Susana en de Portugees Joao, omdat hun relatie op maatschapelijke conventies stukloopt. Uncle Djo wordt ongelukkig door innerlijke factoren, door zijn karakter omdat hij nergens rust kan vinden. Johannes Biermans wordt het slachtoffer van zichzelf. Hij wil opgaan in de ge­meenschap, hij kan zakenman worden als iedereen, maar hij mist de kracht, glijdt uit en wordt daardoor eenzaam.

Dat zijn nogal wat mislukkingen, ja. Ik heb de neiging om te denken dat het niet lukt in het leven.

Het einde van Zuidstraat is zowel positief, de hoofdper­sonages gaan een nieuw leven tegemoet, als negatief, want de weemoed om het weggaan blijft hangen. Je woont op een klein eiland en waarom moet je tienduizend kilometer verderop gaan studeren?”

AfstandJos de Roo en ik hebben in onze recensies je roman met V.S. Naipaul’s Miguel s­treet vergeleken. Wat vind je daarvan? “De situatie is anders. In Miguel street wil de ik-figur, het jonge­tje dat de hoofdpersoon is, alleen maar weg. Hij heeft een hekel aan zijn straat die hij als tweede-rangs beschouwt. Hij minacht de straat waarin hij woont. De Zuidstraat heb ik daarentegen positief beschreven, het veroorzaakt pijn om daaruit weg te gaan. Naipaul zet zich af tegen zijn jeugd, die behoefte heb ik niet. Ik ben eerder geneigd om met heimwee terug te kijken naar die straat. Je moest weg om te studeren, maar ik voel geen enkel moment verbittering.

Ook heb ik geen behoefte om het onderwijs dat we kregen te kritiseren. Dat is zo Hollands om meteen te letten op wat de Hollandse fraters deden. Ze straften wel, maar ze brachten ook discipline. Ik heb uitstekend onderwijs genoten. Ik zit niet met het kolonialisme, ik hoef niets te verwerken of van mij af te schudden. Ik zet me niet af, ik kan met plezier terug­kij­ken. Al is het met een beetje weemoed, zoals in het motto, dat ik niet vertaald heb en waaraan de kritiek voorbijging omdat ze het waarschijnlijk niet begreep.”Er wordt ten aanzien van dit soort romans over de jeugd nog wel eens gesproken over een dubbele afstand die een auteur moet overbruggen: die naar het verleden, maar ook geografisch, omdat hij heel vaak schrijft vanuit een ander land dan waar hij de jeugd doorbracht. Schrijven zou dan vanuit een situatie van ballingschap en weemoed plaats­vinden.

“Zo’n dubbele afstand is niet erg, want zo krijgt de fantasie de vrije teugel. Belangrijker dan de afstand van leeftijd of een geografische afstand was voor mij de afstand in de taal. In een vreemde taal over je eigen jeugd schrijven – die af­stand is veel belangrijker dan een geografische. Maar schrij­ven in het Nederlands biedt mij voordelen, ik ervaar het niet als knellend, het geeft me juist vrijheid om met mijn beelden te doen wat ik wil.

Voor mij heeft het Nederlands veel voordeel boven het Papia­ments. Ik schrijf niet uit patriottische redenen, ik hoef niet te bewijzen dat iets ook in het Papiamento kan. Ik ben geen nationalist. Als je in het Papiamento schrijft moet je dubbel creatief zijn, want je moet ook je eigen taal scheppen en dat is voor mij een grote handicap. Met het non-verbale en de dialogen van het toneel is dat heel wat anders dan met proza. Poëzie schept sfeer, maar proza is descriptief en dat is het probleem. Ik denk niet dat Tip Marugg en Frank Martinus hun romans in het Papiamento hadden kunnen schrijven; Boeli van Leeuwen met zijn enorm beeldend taalgebruik zeker niet.

Geef mij maar een kant en klaar instrument, dan zorg ik wel dat de beelden erbij komen. Ik weet niet of ik de moeite zou willen nemen om het Papia­mento zo diepgaand te exploreren. Je zit een jaar achter je computer te schrijven en wie gaat het dan lezen? Bovendien speelt dan voor Aruba de spellingkwestie nog mee. Ik wil ook schrijven voor een markt en met mijn publica­tie een belang­stellend leespubliek bereiken. Je stopt veel energie in zo’n werk en je wilt respons en wisselwerking; die krijg je op Aruba niet. Ik ben niet meer van plan om toneel te schrijven dat toch niet wordt opgevoerd en waar geen publiek voor is.   Ik schrijf niet meer in het Papiamento, maar beperk me tot proza in het Nederlands nu ik een uitgever gevonden heb. In het Nederlands schrijven is voor mij een uitdaging van de kritiek. Je schrijft in een context waarin er een literaire wereld bestaat en waar de kritiek leeft. Schrijven voor niet-autochtonen, voor de lezers in Nederland, werkt bevrijdend. Samuel Bec­kett schreef in zijn moedertaal Engels en in het Frans. In die laatste taal moest hij heel bewust een stijl in een hem vreem­de taal scheppen. Schrijven in het Nederlands geeft mij de literaire af­stand die ik nodig heb.”

Was het moeilijk om een Nederlandse uitgever voor je roman te interesseren? Heeft het je veel tijd gekost om gepubliceerd te worden?

“Het manuscript van Zuidstraat werd door Querido als ‘niet publicabel’ geweigerd, In de Knipscheer liet aanvankelijk niets van zich horen, pas toen ik het manuscript terugvroeg kreeg ik een aantal kritische kanttekeningen. Toen stuurde ik het manuscript naar De Bezige Bij, waar men men direct posi­tief was; ik kreeg een heel enthousiaste reactie. Er werden nagenoeg geeen redactionele wijzigingen voorgesteld: alleen wat idiomatisch zaken, sommige beelden werden aangescherpt en een halve pagina van het manuscript verdween. In één middag hadden we alles doorgenomen. Ik ben blij met De Bezige Bij als grote Nederlandse uitgever. Ik wil niet ge­stigmatiseerd worden met dat minderhe­dengezeik van hier in Nederland.   Een verteller uit De West is in Nederland dubbel gehandicapt: de Nederlandse lezer heeft geen boodschap aan vertellen, en er is weinig belang­stelling voor literatuur uit De West. Je zit natuurlijk met de handicap van het Nederlands als kleine taal. Kijk, Engels is een wereldtaal. Als een lezer in Engeland je niet leest, is er misschien wel een lezer in India of Afrika. Wij zijn gebonden aan de Nederlander; als die ons afwijst zijn we weg.”

Kritiek

Recensies worden geschreven voor lezers, niet in de eerste plaats voor de auteurs. Wat vond je van de Neder­landse kritiek op je roman? Heb je er iets van geleerd?

“Die kritiek was redelijk evenwichtig, er was niet echt nega­tieve kritiek. De Volkskrant schreef onder de maat, die recen­sie vond ik een misplaatst beschermend en minzaam toontje hebben. Dat ergert mij, maar daarover ga ik niet zitten pieke­ren. Jos de Roo had in Trouw al van te voren een mening wat Caraïbi­sche literatuur moet zijn. Het is niet een gebied waar je met liefde over schrijft. Men zoekt een nega­tief beeld. Je wordt pas serieus genomen als je tekorten signa­leert; accepta­tie wordt niet serieus genomen.

De kritiek heeft me geattendeerd op mijn nonchalance om de aanduiding ‘roman’ op de omslag te accepteren. Voortaan zal ik scherper op dit soort dingen letten.

Wel ben ik er gevoelig voor dat lezers me zeggen dat ze geno­ten hebben. Maar ik laat me niet door kritiek beïnvloeden in die zin dat ik daardoor anders zou gaan schrijven.

De wisseling van perspectief die ik toepaste werd door de kritiek niet geaccepteerd. Naipaul schreef vanuit een coheren­te ik-persoon. Voor mij was er niets aan de hand, voor mijn lezers ook niet, maar voor de critici kennelijk wel. Ik zal in het vervolg proberen veelzijdigheid te bereiken met behulp van een grotere mate van concentratie. Een boek dat inhoude­lijk kaleidoscopisch is, maar stilistisch geconcentreerd.

Om de nodige afstand te scheppen gebruikte ik de hij-vorm in Zuidstraat. In een volgend boek zal ik de ik-vorm toepassen. Dat kan omdat het minder autobiografisch wordt. Bij schrijven blijft het altijd een barrière om je ego opzij te zetten.”

Functie

Wat is volgens jou de functie van literatuur?

“Die interesseert me niet. Ik ben niet geïnteresseerd in een maatschappelijke functie, of in eigen gelijk. Dat laat me koud. Als leraar natuurkunde heb ik de behoefte om iets te doen met primair materiaal. Zoals je de natuur beschrijft en theorieën ontwerpt, dat moet je ook met mensen kunnen. Je ziet vormen van leven, beelden. Die kun je opvangen en observeren. Schrijven is eigenlijk jezelf een tweede leven scheppen naast het gewone, alsof je eigenlijke leven niet genoeg, niet vol­doende is.

Conglomeraten van beelden komen op je af, die verwerk je en daarna komen ze niet terug. Zo gezien is schrijven een vorm van afrekening met steeds nieuwe onderwerpen. Misschien zal ik daarom ook over Europa gaan schrijven. Maar dan wel vanuit mijn beperking dat ik in een andere situatie dan de Nederlan­der verkeer. Ik zal dan schrijven vanuit de optiek van de buiten­staander.”De literatuur

Tot slot praten we over de auteur als lezer. Welke boeken en schri­jvers hebben jouw voorkeur, waar reken je jezelf toe? Nederlandse critici vergeleken je Zuidstraat met Louis Paul Boon, Ina Boudier Bakker, M. Nijhoff, Jacques Bloem en Ab Visser die ook boeken over straten publiceer­den. “Ik wil bewust een eenling zijn. Ik ben niet iemand die zich met ‘de’ literatuur bezighoudt. Ik interesseer me niet voor literaire traditie, ik heb geen behoefte om te behoren bij een groep. Dat is niet belangrijk voor mij. De laatste tijd lees ik gericht dat waar ik voor mijn schrij­ven wat aan heb, maar vroeger heb ik veel gelezen.

De drama’s van Shakespeare zijn daarbij ene heel stabiele factor; daarvan heb ik tapes die ik geregeld beluister. Ik las de ‘essais’ van Montaige over de eenzaamheid bijvoor­beeld, ik genoot van Laurence Sterne, ik voelde affiniteit met Joyce wegens het poëtische, het R.K. en het individualisti­sche in zijn werk, Samuel Beckett Wachten op Godot heeft altijd diepe indruk op me gemaakt, ik las de verhalen van V.S. Nai­paul, ik houd van Somerset Maugham’s lichte en cynische toon, ik lees van Camus hoewel ik zijn taalgebruik wat gezwollen vind, om het mediterrane, de zon, zee en levensvreugde, Ga­briel Garcia Marquez vind ik wel wat zwaar maar ik lees zijn verhalen graag. Ik houd van Boeli van Leeuwen’s taalgebruik, niet het inhoudelijke van zijn romans. Ik lees geen Nederland­se boeken, want ik voel geen affiniteit met die Calvinisti­sche litera­tuur. Alleen Harry Mulisch maar die is kosmopoliet. Ik vind zijn taal­gebruik, droge humor positief, maar hij is te intel­lec­tualis­tisch er zittten te weinig emoties in zijn werk.

[Dit interview verscheen in 1992 in de Amigoe]

Vreemdelingen in het paradijs (11)

door Willem van Lit

[Deel 11 van dit feuilleton. In dit deel o.a. Ramdas, Van Kempen, Rutgers, Popper en Lévy-Strauss. Over de heimwee door ontworteling, een meeslepende ziekte.]


In zijn essay “Heimwee” verwijst Anil Ramdas naar drie grondleggers van de sociologie[1]: Max Weber (foto links), Emile Dürkheim en Ferdinand Tönnies. In hun studies en werken verwijzen deze schrijvers – ieder op hun eigen wijze – naar een min of meer geïdealiseerde geschiedenis, een verloren omstandigheid of veranderde menselijke verbondenheid. Weber betoogt van de moderne bureaucratie waarbij de maatschappelijke verhoudingen door hun verlies van op symboliek en oude adellijkheid gefundeerde waarden en normen tot rationalisering zijn gekomen. De moderne mens is onthecht geraakt (vervreemd) en wij zijn er – juist door de ver doorgevoerde verzakelijking ondanks de hogere welvaart – niet gelukkiger op geworden. Dürkheim verwees naar vroegere identiteiten die ervoor zorgden dat mensen zich meer geworteld voelden. Ontworteling. Op zoek naar de ‘roots’ en dus identiteit. Dat is nog steeds een rage in de moderne tijd. Tönnies ontwierp het begrippenstelsel “Gesellschaft – Gemeinschaft”, zoals bekend. Ook hij verwees naar verzakelijking. In onze moderne verhoudingen is de Gemeinschaft steeds verder verdrongen en er is geen plaats meer voor intimiteit, echte vriendschap en loyaliteit.

Het zijn ideeën die zijn ontstaan omstreeks de tijd dat mijn opa binnen drie jaar vijf keer bij een graf moest staan om innig geliefden te begraven. En intussen nu… de denkbeelden die soms honderd jaar oud zijn, doen het nog steeds. Ik denk nú – bijna een eeuw na de droevige gebeurtenissen bij het klokgelui in die kleine Brabantse gemeenschap – dat zij beter konden omgaan met de dood, althans ik zou dat moeten denken. Maar toen – in de periode dat dat gebeurde – waren er geleerde mannen die verwezen naar gemeenschappen, regimes en omstandigheden waarin mensen in een nog verder verleden kennelijk gelukkiger waren, naar omstandigheden die hen meer troost boden omdat er meer “hechting” was in een volkomen andere gemeenschap van gelijkgestemde geesten met een meer samenhangende identiteit (wat dat ook moge zijn), geworteld in vertrouwde bodem. Men zou elkaar beter begrepen hebben. Want in de periode dat dit bedacht en uitgedragen werd, woedde er buiten het eerste bureaucratisch gerationaliseerde geweld: de mechaniek van de eerste wereldoorlog stampte in machinaal tempo levens de grond in. En toen ook begroef mijn opa zijn vier kinderen en zijn vrouw. Moet ik terugverlangen naar die tijd en plek van mijn opa? Moet ik verwijzen naar die tijd van meer hechting, worteling en identiteit, waarbij mensen beter met de dood overweg zouden kunnen? Dat mijn opa een onverwoestbaar sterke persoonlijkheid had? En dan met een gevoel van heimwee?

Ramdas noemt het nostalgie, sterker nog: nostomanie, een ziekelijke hang naar verbondenheid, drang naar een verloren paradijs. “De sociologie is dus ontstaan uit nostalgie, uit het idee dat het moderne leven iets mist dat men vroeger wel had. Tegenwoordig zijn de mensen gespleten en gefragmenteerd, terwijl we vroeger over een geïntegreerd bewustzijn beschikten, dat is de geheime gedachte achter veel sociologische studies. Niet alleen de sociologie, ook de culturele antropologie is gebaseerd op een romantische kijk op de zuiverheid, de eenvoud, de overzichtelijkheid van primitieve en tribale samenlevingen.

(…) Nostalgie is altijd reactionair, zegt Christofer Lasch, nostalgie duidt op een dubbele angst: angst voor de toekomt en angst om de waarheid over het verleden onder ogen te zien. Nostalgie is niet zomaar verkeerd, het is een verdraaiing van de dingen zoals ze zijn. Men heeft een aversie tegen het ruwe tuimelen van de moderniteit, tegen het complexe leven, tegen het rumoer en de onrust van het tegenwoordige bestaan”. [2]

Het zijn ideeën en sentimenten uit de Romantiek. Hoever moeten we nog “ontwortelen” en ons spleen telen?

Er is iets wat ons ongemakkelijk maakt bij het vertellen van de geschiedenis. De historicus moet een goed verteller zijn. Anders worden zijn verhalen niet gepruimd. Zelf heb ik altijd genoten van de verhalen van Jan en Annie Romein: dikke pillen die getuigen van noeste arbeid met ronkende taal, gedragen en prachtig. Dat vind ik zelf. Toen ik ooit een uitvoerig citaat achterliet van de Romeins, reageerde iemand dat geschiedenis in deze taal niet meer leesbaar is: te pompeus en gewichtig. Hij had niet eens de moeite genomen het citaat te lezen. Geschiedenis zijn mooie verhalen, vlot en soepel geschreven. Dat moet het zijn. De geschiedenissen van de natiestaten zijn de verhalen van succes, het politieke leven, grootsheid van de economische en sociale elite. Het is, zoals Karl Popper zegt, “de geschiedenis van de politieke macht” en bijna geïrriteerd laat hij volgen: “Er bestaat niet zoiets als de geschiedenis van de mensheid, er is alleen een oneindig aantal geschiedenissen van allerlei aspecten van het menselijk leven. En één daarvan is de geschiedenis van de politieke macht. Die wordt verheven tot de geschiedenis van de wereld. Maar dat is volgens mij een belediging voor elke fatsoenlijke opvatting van het begrip mensheid. Men kan bijna net zo goed de geschiedenis van verduistering, diefstal en vergiftiging tot geschiedenis van de mensheid uitroepen. Want de geschiedenis van de machtspolitiek is niets anders dan de geschiedenis van de misdaad en massamoord op internationale schaal (met inbegrip, het zij toegegeven, van enkele pogingen om daar een einde aan te maken). Die geschiedenis wordt onderwezen op school en enkele van de grootste misdadigers worden tot haar helden uitgeroepen”.[3]

We moeten dus abstraheren, selecteren, interpreteren en andere feiten negeren. Het kan niet anders. Migreren. Door de tijd en over grenzen heen, door dorpen en steden, langs huizen en over rivieren, de kerkhoven, de kroegen. Onderweg. Oneindige geschiedenis, oneindige materie, oneindige toekomst. En migratie dus, de voortdurende trek van mensen; dat is dikwijls hét lot genoemd van mensen in het Caribische gebied. Hier bij uitstek. Ik verwijs naar Rutgers, Van Kempen[4] en Ramdas. Zij hebben dit thema voortdurend bewerkt in hun verhalen en analyses. De Caribische eilanden worden bewoond door mensen die voortdurend onderweg zijn geweest en dit nog steeds zijn. Hun onrust is hun geschiedenis, maar ook dat is een abstractie. Het lijkt er soms op dat juist deze mensen er een grote behoefte aan hebben de historie van hun bewegingen in kaart te brengen. Rutgers heeft het over de metafoor van de navelstrengen die op vreemde stranden begraven liggen: de nostalgie van de ontworteling. Dat is het als je migratie op deze manier opvat; verlies van identiteit. Van Kempen ontdekt de voortdurende noodzaak van het spelen van gids in de Caribische literatuur. Ramdas is geobsedeerd door de verwarring van tijd en plaats door de migrant uit het Caribische gebied. Hij peilt zijn gedachten en gemoed onder andere bij Naipaul en Salman Rushdie.[5]

Ramdas heeft het in zijn essay “Heimwee” over herinneringen, het persoonlijke verleden van iemand. Het persoonlijke verleden dat berust op herinneringen, is niet – zoals het historische verleden – verifieerbaar; het is niet altijd gedocumenteerd en vastgelegd. Herinneringen nemen de vorm aan van nostalgie en hij vertelt het voorbeeld van een Surinaamse man die in een appartementje in Nederland zijn dagen slijt en zijn verleden uit Suriname vertelt. Hij idealiseert het verleden doordat hij zijn leven dáár als succesvol, zonnig, plezierig en in het gezelschap van veel vrienden weergeeft. Mensen gebruiken herinneringen “om hun zelfbeeld te vestigen en te bevestigen, door een continuïteit aan te geven”[6]. En dit maakt het gebruik van herinneringen verdacht, juist omdat we moeten kiezen tussen het geheugen en het eergevoel. En voor de meesten van ons is dat eergevoel belangrijk.

De nostalgie van de ontworteling. Ook de culturele antropologie lijdt aan deze kwaal, zoals we Ramdas hebben horen zeggen. Hoeveel geschiedenis willen we en wat is authentiek? Het doet me denken aan de verzuchting van de antropoloog Claude Lévy-Strauss als hij zegt dat hij bij zijn onderzoekingen alleen nog maar in monumenten aan het graven is. Hij vraagt zich af wat er bij het speuren naar menselijke verbanden nog echt origineel genoemd kan worden. Onder de ene laag van stenen en afval, vindt men de volgende laag puin. Telkens weer. Welk Troje was het Troje van Homerus? Een dergelijk ontmoedigend gebaar moet men zeker ondervinden bij volken met een migrantenverleden, want van hen zijn moeilijk tastbare overblijfselen te vinden.

[wordt vervolgd]

[1] Anil Ramdas “Heimwee” uit De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea, De Bezige Bij, Amsterdam 2000, pag 22.

[2] Ramdas, “Heimwee”, pag. 23. Hij zegt in dit stuk verder dat de marxisten deze ideeën hebben ontmaskerd. Ik zal hier later betogen dat dat niet zo is. Marx heeft met zijn historisch materialisme dit idee juist versterkt.

[3] Popper, De open samenleving en haar vijanden, pag. 520

[4] Van Kempen en Rutgers heb ik eerder besproken in dit hoofdstuk. Voor dit thema verwijs ik verder ook graag naar Van Kempens essay “zodoende het spoor bijster geraakt. Nieuwe wegen in het lezen van de poëzie van Hans Faverey” uit het tijdschrift Vooys, 2009. De titel zegt in dit verband al genoeg.

[5] Ramdas, “Heimwee”, pag. 7 e.v.

[6] Ramdas, “Heimwee”, pag. 14

Klik hier voor deel 1 , 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9 en deel 10.

Vreemdelingen in het paradijs (9)

door Willem van Lit

Dit is deel 9 van het vierde hoofdstuk van mijn boek in ontwerp over de Nederlands Caribische eilanden. Onaantastbaarheid en het gebruik van ironie, maar ook list en bedrog om te overleven. Met verwijzingen naar onder andere Miriam Sluis, Rose Mary Allen en Rutgers en ook weer Boeli van Leeuwen.


De ultieme behoefte onaantastbaar te zijn

Ironie. Ik kom nog even terug op de humor van Van Leeuwen. De verontschuldigingen die hij noemt, liggen in dezelfde lijn als uitspraken dat je niet jezelf hebt verwond aan het mes, maar dat het mes jou heeft gesneden. Daar zit een serieuze ondertoon in. Zelf heb ik daarvan ook een aantal voorbeelden kunnen noteren uit de krantenberichten. In aflevering 88 van mijn weekboek 1) schreef ik over een krantenartikel. Een politieagent was op heterdaad betrapt bij het doorlaten van drugskoeriers. Hij beweerde onschuldig te zijn. Anderen hadden hem erin geluisd, beweerde hij. Hij was niet tegen de lamp gelopen; hij was “tegen de lamp geduwd”. Hij bedoelde dit zelf niet ironisch; hij was ten diepste verontwaardigd over het vileine verraad dat hem getroffen had. Het illustreert op geheel eigen wijze de “strategische retraite”, door niet te verwijzen naar de reden van aanhouding, maar naar het feit dat hij buiten zijn schuld om was betrapt op iets strafbaars.

Een dergelijke instelling duidt des te meer op het anarchistische karakter, waarvan de daden als volkomen terechte handelingen worden ervaren; het hoort bij het ingeslepen gedrag en het is een structureel onderdeel van deze houding en instelling. Ook Anthony Godett, de politicus van de FOL 2) was verontwaardigd en teleurgesteld toen hij in 2004 voor fraude werd veroordeeld tot veertien maanden in de gevangenis. Hierdoor kon hij geen premier van de Antillen worden. Hij liet zich vervangen door zijn zuster Mirna. De verontwaardiging betrof het feit dat hij zei verraden te zijn, niet het criminele karakter van de daad zelf. Ondanks het feit dat hij vervolgd was, haalde hij met zijn partij vlak voor zijn veroordeling een klinkende electorale overwinning. Het was alsof een deel van de Curaçaose bevolking hem wilde belonen. Hij werd in die periode door sommigen zelfs gezien als volksheld. Hij beleefde zijn hoogtijdagen als politicus.

Anarchie. Onaantastbaarheid en zelfredzaamheid. Deze laatste twee begrippen hanteert Miriam Sluis om een dergelijke houding te verklaren, maar tegelijkertijd ook het succes van zo’n houding. 3) Mensen herkennen de werking van deze drang tot overleven onmiddellijk als het gaat om de verhouding tussen de meester en de ondergeschikte. Het lijkt een reflex te zijn uit het verleden, eentje die altijd op begrip kan rekenen; de herinnering uit de tijd van de knechting en onderdrukking. Het is de manier van sluw opereren die hier bewondering wekt en dit komt ook naar voren uit de verhalen van Compa Nanzi, de spin; het zijn verhalen die meegenomen zijn uit Afrika.4)

“De spin is geweldig vraatzuchtig en in staat tot alle immorele daden om aan voedsel te komen. Daarvoor bedriegt hij zijn eigen gezin en doodt hij eventueel wie hem in de weg staat. Met zijn onuitputtelijke slimheid weet hij zich steeds voedsel te verschaffen.
Interessant aan de Compa Nanzi-verhalen is hun inhoudelijke ontwikkeling. Was de spin in zijn web in zijn Afrikaanse oorsprong een sacrale figuur, voor de slaven in het Caribische gebied personifieert hij in de eerste plaats het sociale protestkarakter van de zwakke maar slimme underdog die het tegen de ogenschijnlijk veel sterkere opneemt en steevast wint: de slaaf contra de meester. Met de migratie van de Caribische mens naar Europa is de spin tot allochtoon geworden die als minderheidsmens zich in het voormalige moederland moet leren handhaven. Compa Nanzi is onuitroeibaar en het genre is springlevend”.5)

En dus, als we de “strategische retraite als nobele onderneming” van Boeli van Leeuwen rechtstreeks als ironie ervaren, herkennen we de serieuze onderstroom van de bewonderde geslepenheid te overleven hier ook direct. De verhalen van Nanzi zijn doortrokken van spot en men lacht hartelijk om zijn sluwe streken, waarbij men eigenlijk het wrange van de sociale verhoudingen weet te relativeren doordat men doortrapt gedrag door de vingers ziet, ja zelfs – soms luidkeels – goedkeurt. De perfide daad is niet waar het om draait; het feit dat men betrapt of verraden wordt, is object van woede in dit geval. Pas bij de heterdaad loopt men beschaming op; men kan zich niet verweren; men verliest de onaantastbaarheid op dat moment.

Zelfredzaamheid en de ultieme behoefte onaanraakbaar of onaantastbaar te zijn, roepen de toestemming op tot bedrog te komen en anarchie te voeren: hún moraal is niet de onze. Het is een vorm van trotseren van macht: ontkomen aan de beschaming. In het woord trotseren zit het woord trots; men wil hoe dan ook uitstijgen boven de fataliteit waarin de ongelijkheid onwrikbaar verankerd ligt.

De cultureel antropologe Rose Mary Allen geeft in haar proefschrift ook voorbeelden van deze uitingen. 6) Het zijn verhalen die zij uit de orale overlevering op Curaçao heeft opgetekend en die een beeld geven van de emancipatie en ontwikkeling na de vrijlating in 1863. Een van de verhalen gaat over Wan Pe, een slaaf die wordt bewonderd als een bijzonder iemand omdat hij de moed had zijn meester op verschillende manieren te bedriegen. Hij steelt uit de boomgaard, vlucht en duikt onder. Het is een daad van verzet. Hij dreigt betrapt te worden, maar niemand kan hem vinden. Wan Pe verbergt zich op een listige manier die uiteraard bewondering wekt. Het is ook een daad van overleving en zelfredzaamheid. Als op een dag de vrouw van de slavenmeester ziek wordt, brengt men haar gedragen op een stretcher naar de stad. Wan Pe ziet vanuit zijn schuilplaats dat de dragers dit niet goed doen. Hij komt tevoorschijn en zorgt ervoor dat de meesteres op een goede manier de stad bereikt, terwijl hij liedjes zingt in het Guinees (de oude Afrikaanse taal). Doorgaans wordt het zingen in die oude taal als iets brutaal en slecht gezien. De meesteres geeft aan dat men Wan Pe met rust moet laten. Zij geeft hem echter niet zijn vrijheid en hij is gedwongen zich toch weer te verstoppen. De moraal van het verhaal is volgens Allen dat Wan Pe, ondanks dat hij slecht behandeld werd door zijn meesters en dat hij gedwongen is door list en bedrog zijn status hoog te houden, hij toch geen wrok koesterde. Hij bleef zijn waardigheid behouden. Trots. Daar gaat het in dit verhaal om. Maar dat moet mede met list en door sluwheid gebeuren, naast de grootsheid geen wrok te koesteren. Na het voorval moest hij terug naar zijn schuilplek en hij moest constant op zijn hoede zijn. List als overlevingsmiddel is dus volkomen verantwoord. Niemand is echter ook te vertrouwen. “Bo no mester konfia ni bo planta di man, pasó e ta manda bo boka”. “Je mag zelfs niet je eigen hand vertrouwen omdat deze ook je mond beheerst”.

De tragiek van de pathetische omhelzing, die zich constant voortsleept van de ene beschaming naar de volgende, kan dus gevat worden in de innige fataliteit van de menselijke verhoudingen. Deze worden gekenmerkt door de herinnering aan de slavernij, die zo klip en klaar zichtbaar en voelbaar blijft door het kleurverschil van de huid. Men kán zichzelf niet bevrijden door bijvoorbeeld kleurloos te worden. Men ontsnapt niet aan elkaars dodelijke verbondenheid. List lijkt de enige uitweg te zijn.

[vervolg klik hier]

1) Willem van Lit, Atlantisch Rendez-vous, pag. 158 – 159.

2) Frente Obrero i’Liberashon, FOL, politieke partij op Curaçao.

3) Miriam Sluis, De Antillen bestaan niet, pag. 91. – 128.

4) Miriam Sluis, De Antillen bestaan niet, pag. 108.

5) Wim Rutgers, Tropentaal, 200 jaar Antilliaanse vertelkunst, pag. 26.

6) R.M. Allen, Diki manera? A social History of Afro-Curaçaoans 1863 – 1917, pag. 82.

Klik hier voor deel 1 , 2, 3, 4, 5, 6, 7 en deel 8.

Vreemdelingen in het paradijs (3)

door Willem van Lit

Zinsbegoocheling

Ik zou de Caribische werkelijkheid wel in één beeld willen vatten, in één zin of gedicht, zoals ik eerder wel heb geschreven. Dat is godsonmogelijk. Veel boeken, waarvan de schrijvers de Cariben als onderwerp hebben, zijn bevangen door de omgeving. Ze vertonen zich in hun inleidingen op z’n minst ietwat hulpeloos bij het guichelspel op de (ei)landen op en rond het Caribisch podium. Fotoboeken over de natuur en cultuur vinden gretig aftrek. En ik hoor hen denken, er moet toch referentie zijn? Het zijn niet uit te spreken evenementen en verschijningen, sluimer en sluipende fascinatie, waarbinnen je de verzoening wel op het spoor komt, maar het nooit helemaal te pakken krijgt. insbegoocheling is bedrog; het is illusie. Je geeft dat echter niet toe.

Wim Rutgers zegt in de inleiding van een bundel met Antilliaanse verhalen die hij heeft samengesteld dat het symbool van het begraven van de navelstreng als verbeelding van de plek waar je geboren bent, veelvuldig voorkomt in de Antilliaanse literatuur. “De plaats waar je navelstreng begraven werd, is de plaats van herkomst en voortdurend verlangen. Wie niet zichzelf een of meerdere generaties geleden van buiten kwam, onderging het migratieproces wel op andere wijze. Ook als iemand bleef, migreerde hij vaak mentaal (…) via het Europees gericht onderwijs en literatuur”[1]. Onrust. Beloften, die voortdurend wisselen van inhoud en vorm. Zelf schreef ik ooit dat het mij nooit zou lukken het unieke wezen van het Caribische gebied te doorgronden, maar daarmee zijn we er niet. Ik verzamel hier begrippen die het kenmerk van bedrog omschrijven. Ik heb het idee dat de verstomming die optreedt bij deze passie deel is van wederzijdse beschaming, de donkere kant van de magie dus. Ik weet dat niet absoluut zeker; daarom moet ik ook zoeken. De lezer merkt al aan mijn aarzeling waar de huiver zit; datgene wat nu juist de verrukking van de aantrekkingskracht bevat, is tegelijkertijd de kern van het beschamende geweld, dat zo dikwijls losbarst. En dat zit precies in de buurt van het element van het niet kúnnen begrijpen; de onmacht van het vinden van betekenis: je weet niet meer waar je navelstreng begraven ligt. Waar je je thuis waant.

Ik schreef over Punda dat het de navel van de wereld is. Grieken vinden dat dat Delphi is. De analogie van de spirituele gedachte is hier duidelijk. Ik schreef over Punda dat er op dit punt van het eiland (Curaçao) veel en velen samenkwamen uit de hele wereld. En “Velen zijn hier losgeknipt van hun oir, lijfelijk of mentaal. (…) In Punda hebben veel wedergeboortes plaatsgevonden. Je kunt wel weer weg van hier, maar het laat je niet meer los. Als je hiervandaan vertrekt met een mogelijk definitieve afscheidsgroet, dan laat je iets achter wat te maken heeft met je allereigenste identiteit. Je wordt onvolledig bij vertrek. Het is mij al ooit overkomen; anders kon ik het niet weten en ook … anders had ik niet zo nodig weer hier naar toe gehoeven (…). En in die zin is Punda het centrum en de navel, als is het maar in een hoekje van je geest, van de geest die het heeft leren kennen”[2]. Dat blijft aan een mens hangen, niet? Maar het zou niet goed zijn als de lezer zoiets alleen van mij zou horen. Ook Gert Oostindie heeft zich afgevraagd hoe het mogelijk is dat Nederland in al zijn veronderstelde koopmansnuchterheid er nooit in is geslaagd zich los te maken van deze Caribische erfenis, die zakelijk gezien veeleer een ergernis is geweest.[3] Hij zegt dat het koloniale systeem van plantages en slaven op deze eilanden altijd meer problemen meebracht dan profijt. Dat is na die tijd nooit anders geweest en het is er nooit beter op geworden: schade, schande, schuld en schulden [4].

In 1996 vertelt Boeli van Leeuwen in onnavolgbaar proza over zijn eiland Curaçao en hoe het eiland grenzen stelt aan zijn schreden, zijn denken en dromen. Ook voor hem is dit Curaçao in zijn oerbevattelijk wezen het centrum van de wereld waarvan hij zegt niet te begrijpen wat de kern ervan uitmaakt. Alles wat hij erover zegt, de verbindingen die hij legt, de afkomst, het bestaan, de redenen, de geschiedenis, de bemoeienissen, de grootsheid, de ellende, de schoonheid, de geuren, de bedreigingen … álles wat erover te vertellen zou zijn, blijft voor een deel verborgen. Zijn betoog zit vol van overgave, gedrevenheid en vonkende beschrijvingen, maar uiteindelijk: “Ik lag met gesloten ogen achterover in de hangmat, in de war, een beetje misselijk, en dacht: Here mijn God, wat ben ik daar allemaal aan het uitkramen? En opeens voelde ik op mijn voorhoofd een kleine, koele hand, die langzaam naar beneden gleed en mijn ogen bedekte”[5].

Zinsbegoocheling, bedrog. Wat is er nog waar en waar zit het dan verstopt?

De pathetische omhelzing in de literatuur

Michiel van Kempen kiest als literatuurcriticus en -wetenschapper een ander perspectief. Hij neemt – en dat is natuurlijk niet vreemd – de letterkunde als uitgangspunt. We kunnen de literatuur natuurlijk voor een deel als spiegel van de cultuur hanteren; de Caribische literatuur uit Suriname en de Antillen kan juist ook een peilstok aanreiken voor het bekijken van de essentie en diepte van de verhoudingen van beschaming en beschuldigingen, de troebele substantie. Van Kempen zegt dat de functie van veel Caribische auteurs in het verleden die van reisleider is geweest [6]. Hij stelt dat de gids er voor de toerist is.

Buitenstaanders kwamen steeds in verschillende omvang en vorm, gewild maar ook ongewild naar het Caribische gebied: de continue migratie. Ikzelf ben ook zo’n nieuwsgierige reiziger, eentje die een aantal jaren mocht doorbrengen in de hallucinant sprankelende Caribische omgeving. En ik ben zelf ook nog steeds op zoek naar die “andere kant van de blinkende medaille” zoals Van Kempen het noemt. Daarvoor heb ik onder andere veelal Antilliaanse maar ook Surinaamse schrijvers me laten vertellen via hun boeken. En dat deden ze voor me ook in het Nederlands. Ik las met gretigheid en altijd nog te weinig. Het is een ontdekkingstocht. Ik heb me laten gidsen. Van Kempen zegt dat de Caribische teksten “impliciet of expliciet (…) gemarkeerd zijn geweest door de dualiteit van gids en gegidste, insider en outsider, kijken en bekekene, hier en daar – vaak polariteit tegen wil en dank. Anders dan in literatuur uit niet-gekolonialiseerde landen is in het bewustzijn van schrijvers en dichters uit voormalige koloniën die afstand bijna altijd aanwezig, als thema of in de wijze van vertellen en focaliseren”. Hij vertelt mij dingen waar ik als allochtoon, maar zelfs de autochtoon (zegt Van Kempen) niet eens bij stilstaan en voorts “De volwassenwording van de Caraïbische literatuur is dan ook vooral geweest het traject van verdrijving van de toerist uit het bewustzijn”. Eigen – vreemd, dat is een van de termen waaruit het spanningsveld bestaat en waar het probleem uit voortkomt. Van Kempen laat dit zien aan de hand van diverse werken van (romans, essays en poëzie) van Caribische auteurs, waarbij de typische verhouding van gids en toerist steeds op een andere manier duidelijk wordt. In de vroege verhalen (17e en 18e eeuw) wordt de veelal Europese lezer bij de hand genomen om onder andere de idylle te leren kennen of om bijvoorbeeld de harde werkelijkheid van het slavenleven uit de doeken te doen. De auteurs willen de lezers meenemen in het exotische leven van de Caribische wereld. Later – hij noemt dan Helman (Suriname) en Debrot (Curaçao) tijdens het interbellum moest de lezer voornamelijk het leven in de kolonie leren kennen, waarbij het Helman erom ging te laten zien hoe liefdeloos het Nederlands kolonialisme was en dat Suriname met enige goede wil een paradijs kon zijn. Bij Debrot was het de droefheid om de onmacht zichzelf thuis te voelen, ontheemd te zijn. Beide auteurs proberen de lezer van buiten naar de werkelijkheid binnen te loodsen zoals Van Kempen het noemt: de lezer de binnenkant van hun wereld te laten ervaren en hem te laten deelnemen aan de onmacht en de droefheid van het wezen aan die binnenkant. Beide schrijvers doen hun gidswerk echter nog vanuit het gezichtsveld van de Europese lezer die het zich – zoals Van Kempen het ook voorstelt – pijprokend in zijn fauteuil opneemt [7].

[Wordt vervolgd, klik hier voor deel 4.]

[1] Wim Rutgers, Tropentaal, pag. 16

[2] Willem van Lit, Atlantisch rendez-vous, pag. 39

[3] Gert Oostindie, Het paradijs overzee, pag. 17

[4] Willem van Lit, Atlantisch rendez-vous, pag. 42.

[5] Boeli van Leeuwen “Gelijk het eiland grenzen stelt” Uit: Boeli van Leeuwen: De ruïne van een kathedraal. Amsterdam, In de Knipscheer 1996, pag. 143 – 152.

[6] Michiel van Kempen, “Welcome to the Caribbean, darling”, pag. 8.

[7] Michiel van Kempen, “Welcome to the Caribbean, darling”, pag. 15 en 16.

Klik hier voor deel 1 en voor deel 2 hier

Leven en lezen; Erich Zielinski: de dubbele betekenis van leeftijd

door Wim Rutgers

Lezen doe je op verschillende manieren. Een ‘gewone’ lezer opent een boek, leest dat uit van begin tot einde en laat zich meeslepen door de taal en stijl van de verteller en de gebeurtenissen tot aan de ontknoping aan het einde van het verhaal. Een dergelijke leeswijze is vooral geschikt voor ontspannende lectuur zonder verdergaande pretenties.
Lezers die zich daarnaast ook afvragen waaróm taal en stijl hun zo aanspreken en die zich rekenschap geven van de structuur waarmee de spanning rond de personages in het verhaal is opgebouwd, zetten een volgende stap in het leesproces en gaan meer analytisch te werk. Een derde stap, een stap die voor het lezen van literatuur onontbeerlijke voorwaarde vormt, is de reflectie van de lezer op diepere lagen in het verhaal. Dergelijke lezers lezen niet alleen het verhaal aan de oppervlakte maar proberen het hoe en waarom ervan te achterhalen, te begrijpen en vooral ook persoonlijk beargumenteerd te evalueren. Deze leeshouding naar de onder de verhaallijn aanwezige diepere betekenissen kan een zoektocht inhouden naar wat de auteur met het verhaal zou kunnen hebben bedoeld, maar is in feite de zelfreflecterende leeshouding van de lezer die op zoek gaat naar motieven en de thematiek van het verhaal. Welke levenshouding en ethos drukt de verteller door middel van het verhaal uit, waarin ik me als lezer met mijn levenservaring en leeservaring ten diepste kan herkennen? Dit is de essentiële en existentiële lezersvraag van alle goede literatuur.

Met deze gedachte in mijn achterhoofd heb ik de drie romans van Erich Zielinski herlezen, op zoek naar de leeservaring die deze verhalen zowel rationeel als emotioneel in mij oproepen. Indertijd heb ik over de drie afzonderlijke romans geschreven, maar deze keer bestond de uitdaging erin ze gezamenlijk te analyseren en vergelijkend te interpreteren door na te gaan wat ze voor mij persoonlijk te betekenen hebben.

Drie romans, verschenen in het korte tijdsbestek van zes jaar, maar op het eerste oog bij normale lezing geheel verschillend van inhoud en vorm. Maar, vroeg ik me af, zijn die verschillen ook bij nadere beschouwing nog zo sterk? Of is er sprake van drie aparte romans die door een unificerende thematiek deel uitmaken van een gezamenlijk en één ondeelbaar oeuvre?

Op het eerste niveau van onderwerp en inhoud verschillen de drie romans totaal. Het debuut De engelenbron (2003) speelt zich af op Curaçao rond de drugsproblematiek, de tweede roman De prijs van de zee (2008) is gesitueerd in de kleine vissersnederzetting Playa Frans op Bonaire en beschrijft het leven van de vissers die daar een in eigen gemeenschap teruggetrokken leven leiden, in de derde roman Scott Zuyderling (2009) is de setting die van Nederland, rond een succesvolle Curaçaose advocaat op leeftijd die via een sollicitatiegesprek op zoek is naar een geschikte opvolger voor zijn bloeiende praktijk. Grotere verschillen lijken haast niet denkbaar. Maar toch.

Alle drie verhalen spelen zich af in een kort tijdsbestek van een weekend of slechts enkele dagen, de vertelwijze is die van een verteller die de touwtjes zelf stevig in handen houdt en daarbij het gebeuren beurtelings beschrijft vanuit het perspectief van diverse in het verhaal optredende personages, in alle drie werken komen stijlkenmerken als leidmotieven, herhalingen, spiegelingen en ‘flash forward’ voor, evenals de dans, viriliteit en erotiek. In de eerste twee romans is de thematiek verpakt in een intrige die aanleunt tegen de literaire thriller en de traditionele detective. De derde roman is sterker geconcentreerd op de psychologische ontleding van de hoofdpersoon en heeft daardoor een meer verinnerlijkt karakter.

Onthechting
De hoofdpersoon in De engelenbron is de gewezen politieagent Monchín Martina die, nadat hij zes jaar voor zijn pensionering wegens een seksueel schandaal op non actief is gesteld, niet alleen orde in zijn leven wil brengen door een vaste dagelijkse routine, maar essentiëler dan dat streeft naar een leven van onthechting door innerlijke monologen met zijn alter ego Broeder Abt te houden: “Door zijn gedachten te formuleren, meende Monchín greep te krijgen op hetgeen leven betekende, waande hij dat hij even een moment van de kosmos vasthield.” (p. 10) Hij sluit zich min of meer af van de hectische eilandleven op zijn zolderkamer in Otrobanda, in het grote huis waaraan de titel van de roman ontleend is, maar de aarde trekt door Monchín’s hang naar financieel materialisme en zijn onverzadigbare seksuele behoeften, zijn ‘joodse bloed’ zoals Monchín het zelf noemt, die zijn streven naar onthechting doen mislukken en hem in onvoorziene omstandigheden en turbulente gebeurtenissen dompelen. Dat is overigens een kennelijk onoverkomelijke aan de menselijke natuur eigen hebbelijkheid waaraan ook andere romanfiguren lijden en door in de problemen komen. Monchín raakt verstrikt in de machinaties van de drugswereld, wat nog maar net goed afloopt, maar waaraan hij niet te ontkomen weet. Niets menselijks is Monchín vreemd, hoezeer hij ook droomt van een aan de al te menselijke beperkingen ontheven vergeestelijkt leven. De mens is niet in staat zich vrij te maken van zijn eigen en zelfs niet van de menselijke natuur in het algemeen.

Solidariteit
In de tweede roman, De prijs van de zee, is de wereld van de drugs eveneens, zij het veel minder prominent, op de achtergrond aanwezig. Net is in de eerste roman blijkt nieuwsgierigheid een gevaarlijke menselijke eigenschap en is onderlinge solidariteit en volstrekte zwijgzaamheid naar buiten toe, met volkomen overgave aan de aanvaarding van wat een mens overkomt een ideale levenshouding. ‘Een vis sterft omdat hij zijn bek opendoet’, is een van de leidmotieven in de roman.
De in zichzelf besloten geïsoleerde gemeenschap in het Bonaireaanse vissersgehucht Playa Frans vormt ondanks kleine onderlinge rivaliteiten een eenheid, maar ze wordt plotseling uiteengescheurd als twee van de vissers, Djin en zijn jongere broer Roy, een jonge Nederlandse vrouw Elise en haar zoontje uit zee opvissen, waardoor de rust verstoord en de solidariteit bedreigd wordt. Maar na een aantal onvoorzienbare verwikkelingen wordt de relatieve rust hersteld door het vertrek van de vrouw en haar zoontje. De Nederlandse vrouw overdenkt: “Deze mensen gaan met het noodlot om alsof het onvermijdelijk vanzelfsprekend is, inherent aan het dagelijks wakker worden en slapengaan. (…) Misschien is dat de natuur van de jager en de visser, mannen die doden om te leven en daarom het risico dat ieder mens of dier loopt, vanzelfsprekend vinden. Het is iedere dag een weddenschap: de beste wint, de ander verliest het leven.” (p. 169-170) De visserswijsheid vertolkt een gevoel van rechtvaardigheid: Wat de zee je geeft is van jou, maar wat je de zee ontneemt vraagt deze onherroepelijk ooit terug.

Zelfinzicht
De derde roman, Scott Zuyderling, genoemd naar de hoofdpersoon, brengt ons naar Nederland, waar een Curaçaose advocaat geconfronteerd wordt met zijn eigen studietijd maar ook met een verleden dat hij dacht definitief achter zich gelaten te hebben. Scott Zuyderling denkt van een rustige, financieel onafhankelijke levensavond te kunnen genieten, maar wordt mentaal compleet overhoop gehaald omdat de beoogde sollicitant-opvolger getrouwd blijkt te zijn met de homoseksuele zoon van hem zelf. Vervolgens leidt de plotselinge zelfdoding van de zoon van de beste vriend, Scott Zuyderling tot een ontmoeting met zijn ex-vrouw en andere belangrijke personen die hij dacht voorgoed uit zijn leven gebannen te hebben. Het verhaal bevat door middel van een familiegeschiedenis het verloop van een moeizaam proces van aanvaarding van hoe anderen hun leven hebben ingericht en een heroverweging van zowel het eigen verleden als de eigen resterende toekomst. ‘Ik ben een tijger (…) Ik heb nog vele ronden te gaan. De rest was flauwekul,” overweegt Scott Zuyderling, ondanks zijn intussen bereikte gevorderde leeftijd.

De verteller speelt in zijn verhalen met de dubbele betekenis van het woord leeftijd. Leeftijd is niet alleen het aantal jaren dat iemand geleefd heeft, maar vooral de tijd die de mens gegeven is om werkelijk en intens te leven. Leef je leven. In alle drie romans zijn de hoofdpersonen rustzoekers die plotseling in een heftige onvoorziene omstandigheid dat leven overhoop gehaald zien. De rustzoekers staan in alle drie romans op een kruispunt in hun leven. Hoe steken ze over? Komen ze ‘sadder and wiser’ uit de door het in hun leven ontstane plotselinge crisissituatie?
Monchín vervolgt in De engelenbron de door hem ingeslagen weg, gefixeerd op pik en piek. In De prijs van de zee trekt de jongste broer Roy de consequenties en verlaat het geïsoleerde vissersdorp omdat hij tot het inzicht is gekomen geen echte visser te zijn. De overigen weten dat ze in hun kleine gemeenschap niet meer dan halve ruzies kunnen maken en dat ze samen weer verder moeten, maar dat ze dat ook willen en kunnen. De gelederen sluiten zich weer, de rust is teruggekeerd.
Scott Zuyderling is in zijn confrontatie met het eigen verleden en vriendschapsbanden, maar vooral over een hernieuwde afweging van de betekenis van de familiegeschiedenis geestelijk gegroeid door op zijn gevorderde leeftijd gekoesterde vooroordelen op zij te zetten. Het slot van de eerste en derde roman stelt de lezer voor een verrassende paradox. Waar de nog wat jongere Monchín streefde naar vergeestelijking en onthechting – wat hem overigens niet lukte, zoals we zagen – verwelkomt Scott Zuyderling op zijn – hogere – leeftijd nog weer de uitdaging van een nieuwe relatie. Leef het leven tot het einde.
We hebben als lezers hun geschiedenis meebeleefd en ons er misschien zelfs wel in meerdere of mindere mate mee geïdentificeerd. Monchín meende ‘door zijn gedachten te formuleren, greep te krijgen op hetgeen leven betekende’. Schrijven, lezen en leven zijn voor schrijvers zowel als lezers onverbrekelijk met elkaar verbonden.

De romans van Erich Zielinski worden uitgegeven door In de Knipscheer in Haarlem.

[Antilliaans Dagblad, 16 januari 2012]

De lezer geeft zich gewonnen

door Wim Rutgers

Met haar tweede roman Drijfhout heeft Annette de Vries de kwaliteit van haar succesvolle debuut Scheurbuik (2002) bevestigd en daarmee het algemene probleem dat zo vaak optreedt bij een tweede roman overwonnen. In deze roman presenteren drie vertellers hun verhaal over een drievoudig schuld-en-boete-probleem in de drie tijdlagen van een turbulent heden, een opspokend verleden en een toekomst die bevochten moet worden.
Het zich in het Surinaamse grensplaatsje Albina afspelende verhaal is een familieroman in dubbele zin, omdat ze niet alleen over een familie gaat maar het begrip familie zelf thematiseert: wie is familie en wat betekent het familie van elkaar te zijn?

‘Wij zijn de meest diepe zin van het woord familie van elkaar, omdat we dezelfde geschiedenis meetorsen. Of we het met elkaar kunnen vinden of niet is niet zo belangrijk. Het is niet ons goede of slechte contact dat ons tot een familie maakt. Het is dit verhaal dat ons bindt.’ (p. 307).

Dat verhaal speelt zich af in twee landen en in twee tijden: het verleden in Suriname, het heden in Nederland. Twee vrouwen, een uit Nederland en een uit Frans Guiane, de een wit en de ander zwart, beiden kunstenaar, beiden ernstig teleurgesteld in het leven doordat ze in de steek zijn gelaten door de partner, beiden in verwachting van een dochter en een zoon en tenslotte beiden naar Suriname gevlucht en daar als ‘drijfhout’ komen aandrijven: de ‘bazin’ om er te trouwen en er te gaan wonen en het ‘dienstmeisje’ om er een nieuw bestaan op te bouwen, beiden ‘gered’ door de bamhartige maar halfslachtige pensionhouder Eddy, maar beiden met aanpassings- en acceptatieproblemen in het kleine grensplaatsje, waarbij de onderlinge naijver en zelfs haat tussen de twee vrouwen onoverkomelijk blijkt, waarna de ene repatrieert naar Nederland en de ander sterft.
Dat wat er allemaal is gebeurd in het verleden en hoe dat heeft kunnen gebeuren, leren we als lezer aan de hand van de verhalen van drie vertellers (twee mannelijke en een vrouwelijke) die in de drie delen van de roman achtereenvolgens in wisselende volgorde hun verhaal doen en elkaar na jaren weer ontmoeten. De twee vrouwelijke antagonisten Jacoba en Nadine krijgen zelf geen stem en worden door het wisselende perspectief van de anderen beschreven.
Het verleden blijft spoken en kan niet genegeerd of uitgewist worden. Het verhaal begint schokkend als Hortence in de Oude Kerk in Amsterdam tijdens een feestje uit woede en wraak op de grafzerken van de in de kerk begraven koloniale slavenhouders danst, maar in feite op het graf van haar stiefmoeder. Zo wordt een persoonlijk onverwerkt verleden tot metafoor van een historische katharsis. Drijfhout is naast een familieverhaal ook een ode aan de Marowijne en aan het pittoreske grensplaatsje Albina van weleer:

‘Tien jaar later kwam ook Albina zoals wij het hadden gekend, aan haar einde. Het werd verwoest tijdens de binnenlandse oorlog tussen het leger van Bouterse en het junglecommando van Brunswijk. (…) Op het NOS journaal zagen we pension Marowijne, samen met alle andere statige, koloniale huizen langs de Marowijnerivier, in vlammen opgaan. Oom Eddy snikte als een kind.’ (p. 254).

Annette de Vries slaagt er in deze gecompliceerde familiegeschiedenis te vertellen in een stijl waaraan de lezer niets overblijft dan zich eraan gewonnen te geven. Het einde van de roman biedt de expliciete ontknoping die wat mij betreft zowel beknopter als minder nadrukkelijk had gekund, ook al omdat er actuele politieke zaken bij betrokken worden die in het verhaal als weinig functioneel beter achterwege hadden kunnen worden gelaten. Aan het einde blijft voor mij de intrigerende vraag in hoeverre de familierelatie tevens impliciet als de relatie tussen de twee landen Nederland en Suriname gelezen kan worden. Wat ik echter wel zeker weet is dat Annette de Vries met Drijfhout er volkomen in geslaagd is het niveau van haar romandebuut te bestendigen, zo niet te overtreffen.

Annette de Vries, Drijfhout. Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Atlas, 2010. 316 p., ISBN 978 90 450 0917 9, prijs € 19,90.

[uit Oso, jrg. 2011, nr. 2]

 

Voorbij de Indiaanse droom

De rubriek Herlezen vraagt aandacht voor boeken die langer geleden zijn verschenen en de moeite van het herlezen waard zijn. Suggesties? Laat het ons weten via ons emailadres. Vandaag een stuk over het werk van Ernesto E. Rosenstand, schrijver van Aruba.

door Wim Rutgers

Henry Habibe karakteriseerde de ‘literatura indianista’ als een romantisch-nationalistische stroming waarin de moderne mens zich met het grootse verleden van de Indiaanse voorouders identificeert. J. Lechner onderscheidt voor de literatuur van Latijns-Amerika nog het ‘indianismo’ van het latere ‘indigenismo’. In de Europese romantiek wordt de Indiaan in romans voornamelijk als exotische attractie voorgesteld. Het Indigenismo is van later datum en hoort tot het naturalisme dat de werkelijke situatie van de uitgebuite Indiaan en het protest daartegen formuleert. In de Caraïbische literatuur – met name in Cuba – wordt nog wel eens op het ‘siboneyismo’ gewezen – een stroming die deze vreedzame Indiaanse stam afscheidt van de oorlogszuchtige Caraiben.

In de literatuur van Aruba vallen drie momenten te onderscheiden waarop de ‘literatura indianista’ aandacht kreeg: in de jaren vijftig, in de jaren zeventig en nog een echo in de jaren tachtig. Hier schenken we aandacht aan de tweede en derde fase.

Ernesto Rosenstand: Kuentanan Rubiano verscheen in 1961 maar werd al in de jaren vijftig verteld. Het past geheel in het romantische indianismo. Rosenstand schetst er een pre-koloniaal Indiaans paradijs: het prachtige eiland in de schitterende zee; de harmonie van de mens met de natuur die voedsel in overvloed levert; het vreedzame door niets gestoorde leven. De Indianen kennen uitsluitend positieve eigenschappen met hun kennis en wijsheid, hun liefde en dapperheid:

“Promé ku Spañónan a yega nan tabata fiesta masha hopi mes. Nan tabata gusta kanta masha hopi. Nan bida tabata un fiesta kontinuo. Nan no tabata tin ningún klase di preokupashón. Nan tabata mes liber ku e párhanan den laira. E tribu di Makuarima tabata un famia grandi.” (Macuarima)

De komst van Ojeda in 1499 en de latere kolonisatie betekenden lijden en ellende, het einde en de dood voor de Arubaanse Indianen:

“…rasa di Indjan ku desgrasiadamente a disparsé foi nos isla … pa bira istoria, leyenda, algo máhiko … un brisa suabe den memoria di un pueblo moderno i bon eduká. Nan ta e outentiko Rubiano, nan ta esún ku por identifika nan mes ku nan lugá. Nan tabata doño di naturalesa i esklabo di nan mes. Nan tabata nos antepasadonan. Nan tabata esun ku berdaderamente por a stima e isla ‘ki. Nan ta tur esèi i ainda mas. Nan ta sombra di storia ku ta kai riba nos, ma kisas no un istoria, ma un leyenda di tempo pasá. Nan ta rekuèrdo di un Aruba felis i pintores¬ko i outentiko.” (E delaster Aruako)

Ernesto Rosenstand vertelde, net als Nilda Jesurun Pinto op Curaçao haar Compa Nanzi-verhalen voor de radio vertelde, zijn ‘historische’ Indianen-verhalen in het ‘ora infantil’ voor radio Kelkboom: “voor mij klinken alle Indiaanse namen zo mooi, zo melodieus, dat ze een gevoel van nostalgie in mij opwekken … ja, dat is het woord … nostalgie naar het verleden dat zo snel en zo compleet voorbij is.” Hij ziet het als een uitdaging de onbekende betekenis van mysterieuze woorden als Bushiribana, Bucuti en Balashi stukjes bij beetjes te ontrafelen. Hij voelt zich met het verleden verbonden als hij de ‘oude’ plaatsen bezoekt: de grot van Wadirikiri ‘waar je voelt dat je het verleden binnenstapt’; hij voelt de ziel van de Indiaan. Aan elke oude geografische naam is een verhaal verbonden. De in de jaren vijftig vertelde verhalen keren later in andere vorm terug. het verhaal van ‘Macuarima’ wordt in 1971 tot het gelijknamig toneelstuk omgewerkt; de musical Wadirikiri (1975) is op het gegeven van het gelijknamige verhaal uit Kuentanan Rubiano gebaseerd.

Macuarima
Het verhaal ‘Macuarima’ behandelt de Spaanse conquista: de dorst naar goud en de ijver om het ware geloof te verbreiden gingen hand in hand. De waardige leider Macuarima wordt aan deze Spaanse expansiedrift opgeofferd. Wegens de harde koloniale confrontatie en het protestkarakter hoort dit verhaal eerder in het ‘indigenismo’ dan in het ‘indianismo’ thuis.
Het gelijknamige toneelstuk Macuarima: historia o leyenda? beschrijft dezelfde confrontatie van de Indianen met de Spanjaarden. Aanvankelijk leven de Indianen onder leiding van cacique Macuarima in voorspoed en geluk. We horen van de legende van de Zonnegod die de Indianen ooit op een groot wit paard en blinkend van goud en zilver zal opzoeken. Dan verschijnen op 18 augustus 1499 de Spaanse conquistadores onder leiding van Olonso de Ojeda (afb. rechts). Deze plant vlag en kruis en neemt het eiland voor zijn vorsten in bezit. Ze nemen Balashi en Butucu gevangen, waarna de eerste vertelt dat er bij Bushiribana veel goud gevonden wordt. In een felle discussie verdedigt Macuarima zijn rechten op het eiland, maar het is tevergeefs. Hij zal liever sterven dan buigen voor de wil van de kolonisten en wordt ‘geofferd op het altaar van de cultuur’.

Wadirikiri
De pijprokende Shon Pe(dro) vertelt het geheim van Wadirikiri. Hij kent de mondelinge overlevering die door de ouden van de stam van generatie op generatie bewaard is. Als Wadirikiri achttien jaar oud is wordt ze verliefd op de uit Venezuela afkomstige Pluma Blanco. Haar vader, de cacique, die dat niet wil, beveelt de Indianen van de Overwal het eiland te verlaten. Als Pluma Blanco toch terugkomt, verbergt de cacique Wadirikiri in de grot aan de noordkant. Maar een kleine Indiaan verklapt het geheim. Pluma Blanco bevrijdt Wadirikiri en neemt haar mee naar het vasteland. Wadirikiri schrijft in de rots dat de zonnegod haar heeft meegenomen en dat ze ooit zal terugkomen als de Indianen een gat in de zoldering van de grot hakken zodat er licht naar binnen kan vallen.
Opvallend is het orale element van de verhalen, die steeds beginnen met een vertellende ‘ik’ in het heden die al snel luisteraar wordt door het procédé dat deze ‘ik’ een verteller invoert die de traditie en historie kent en die met zijn of haar verhaal het Arubaanse verleden laat herleven.

Wadirikiri, prinses van Ora Ubao

“Semper ku tin Rubiano sanguer indjan lo kore dor di benanan sano pa forma un pueblo nobo” “No tin nada mas tristu k’un pueblo sin pasado … p’esei Tene mi man i bini drenta un mundo ku a pasa mira un rasa k’a muri mira un rasa nos a mata”

De musical bezingt in poëtische taal de liefde van de dochter van cacique Macuarima en diens vrouw Kumana voor de van de overwal afkomstige Pluma Blanco (Witte Veder). Balashi vraagt de cacique evenwel eveneens Wadirikiri’s hand, niet uit liefde maar om Macuarima’s opvolger te kunnen worden. Wadirikiri weigert Balashi’s aanzoek omdat ze op Pluma Blanko verliefd is. Balashi zoekt hulp bij de kurandero Kudawecha die zegt: “Si bo kasa ku Pluma Blanko bo ta traisioná nos tribu.” Een huwelijk van een Arubaans meisje met een buitenlander wordt niet geaccepteerd! Wadirikiri wordt opgesloten in een donkere grot. Aan het einde komt Balashi’s zucht naar de macht aan het licht en besluit Macuarima hem van het eiland te verbannen. Vervolgens geeft hij dan toestemming tot het huwelijk van zijn dochter met haar geliefde en benoemt Pluma Blanco tot zijn opvolger. Daarmee wordt het probleem van een huwelijk van een Arubaans meisje met een buitenlander tot genoegen van alle partijen opgelost.

Ernesto E. Rosenstand (*Sta. Marta, Colombia 1931) groeide op in de streek van de grote Gabriel García Marquéz, waar Rosenstands vader bij de spoorwegen van de bananenplantages van de United Fruit Company werkte. Hij was op Aruba werkzaam in het onderwijs, als docent Spaans en bij de Inspectie en het Examenbureau. In de jaren vijftig vertelde hij kinderverhalen voor Radio Kelkboom, hij vertaalde, adapteerde en schreef originele stukken voor Mascaruba, Teatro Experimental Arubano en de kindertoneelgroep Chi-ku-cha. Hij schrijft ook na zijn pensionering nog proza en poëzie. Hoewel Ernesto Rosenstand docent Spaans is bedient hij zich literair uitsluitend van het Papiamento.

De productie van literatuur op Curaçao en Aruba

De productie van literatuur in het Papiamentu / Papiamento / Nederlands sinds 2000 op Curaçao en Aruba

De laatste decennia werd er nogal eens beweerd dat het Nederlands op Curaçao en Aruba een dode taal is en dat Nederlandstalige literatuur hierdoor geen toekomst meer heeft. Er zouden geen of weinig schrijvers meer zijn die het Nederlands zodanig beheersen om er proza of poëzie van literair hoog niveau in te schrijven. In het
voortgezet onderwijs moeten bovenbouwleerlingen naast boeken van Nederlandse schrijvers ook Nederlandstalige boeken van lokale schrijvers lezen. Bij navraag is gebleken dat behalve Cola Debrot, Tip Marugg en Boeli van Leeuwen vooral ook Frank
Martinus Arion en Erich Zielinski op de boekenlijsten voorkomen. Men kan zich afvragen of de Nederlands Caribische literatuur beperkt blijft tot deze schrijvers en of er op Curaçao en Aruba nog meer auteurs zijn die in het Nederlands schrijven?

In een dubbelpresentatie onderzoeken Bernadette Bérénos en Wim Rutgers (foto links) de meertalige productie op de eilanden Aruba en Curaçao sinds 2000.

Te beluisteren op het congres Neerlandistiek in het Caribisch gebied, sectie Literatuur in Caribisch gebied. Voor programma klik hier

Conferentie Neerlandistiek in het Caribisch gebied

Op 22, 23 en 24 november 2011 vindt aan de Universiteit van Aruba in Oranjestad de conferentie Neerlandistiek in het Caribisch gebied plaats. De primaire doelstelling van deze conferentie is het oprichten van een platform van neerlandici in het Caribisch gebied die op regelmatige basis overleg voeren over hun onderwijs en onderzoek. Daarnaast beoogt de conferentie met een publicatie van bijdragen een canon te creëren die als basis kan dienen voor verder onderzoek. Het is de doelstelling deze conferentie elke twee jaar te herhalen op andere plaatsen binnen de regio.

De deelnemers aan de bijeenkomst zijn personen die Nederlands doceren aan een universiteit, hogeschool of lerarenopleiding. De onderzoeksgebieden omvatten literatuur, taalkunde, taalbeheersing en taaldidactiek.

Programma
Dinsdag 22 november 2011
15.00 – 16.30 registratie en ontvangst deelnemers
17.00 – 18.30 openingslezing Kadar Abdolah, aansluitend receptie
19.00 – diner in restaurant The Old Fisherman
Woensdag 23 november 2011
09.30 – 12.00 literatuur in Caribisch gebied
12.15 – 13.45 lunch
14.00 – 16.30 didactiek Nederlands als vreemde taal
17.30 – 19.30 culturele wandeling in Oranjestad
Donderdag 24 november 2011
09.30 – 12.00 taalkunde en taalbeheersing
12.15 – 13.45 lunch
14.00 – 15.30 oprichting platform Neerlandistiek in het Caribisch gebied
16.00 – 17.00 slotlezing Jan Renkema
19.00 – diner in restaurant Old Cunucu House

De deelnemers
Kader Abdolah
Lisette Agatha Universiteit van Curaçao
Bernadette Bérénos Universiteit van Curaçao
Helen Chang Instituut voor de Opleiding van Leraren Suriname
Eveliene Coenen Dienst Onderwijs Bonaire
Mariska Dias Universiteit van Sint Maarten
Elisabeth Echteld Universiteit van Curaçao
Lila Gobardan-Rambocus Instituut voor de Opleiding van Leraren Suriname
Hedy Goeldjar – IJvel Instituut voor de Opleiding van Leraren Suriname
Johannetta Gordijn Dienst Onderwijs Bonaire
Kitty Groothuijse Universiteit van Aruba
Elisabeth D’Halleweyn Nederlandse Taalunie
Preetema Jong A Lock – Pahladsingh Instituut voor de Opleiding van Leraren Suriname
Kitty Leuverink Nederlandse Taalunie
Eric Mijts Universiteit van Aruba
Hilde Neus Instituut voor de Opleiding van Leraren Suriname
Joyce Pereira Universiteit van Aruba
Carola Peeters Directie Onderwijs Aruba
Vanessa Pietersz Directie Onderwijs Aruba
Jan Renkema Internationale Vereniging voor Neerlandistiek
Tjits Roselaar Internationale Vereniging voor Neerlandistiek
Wim Rutgers Universiteit van Curaçao
Ronnie Severing Nederlandse Taalunie Curaçao
Audrey Tromp-Wouters Directie Onderwijs Aruba
Christa Weijer Nederlandse Taalunie Curaçao
Merlynne Williams Instituto Pedagogico Arubano (IPA)

Georganiseerd door de Universiteit van Aruba
Mede mogelijk gemaakt door de Nederlandse Taalunie & Vertegenwoordiging Nederland

Philomena Wong: ‘Poëzie is een directe vorm om de mensen te bereiken’

De rubriek Herlezen vraagt aandacht voor boeken die langer geleden zijn verschenen en de moeite van het herlezen waard zijn. Suggesties? Laat het ons weten via ons emailadres. Vandaag een interview met Philomena Wong, dichter van Aruba.

door Wim Rutgers

‘Gedichten vragen erom voorgedragen te worden’

Philomena Wong (*Aruba 1941) publiceerde in Watapana, Di Nos, Cosecha Arubiano en Skol y Komunidat. In 1984 verscheen haar eerste gedichtenbundel ‘Mi’ ta biba den mi pensamento, in 1986 gevolgd door Na caminda pa independencia. In 1992 verscheen Di ta… pa.. tabata.
De bundels van Philomena Wong zijn zorgvuldig geïllustreerd door middel van fotomontages. ‘Mi’ ta biba den mi pensamento door fotograaf Rob Vermeer, Di ta… pa.. tabata door Stanley Kuiperi.

Laten we eens met de oude en traditionele vraag beginnen: waarom schrijft u?
Op de eerste plaats voor mezelf. Je zit ergens en je ziet iets; dat schrijf je op. Je gaat nadenken en daarna ga je schrijven. Misschien laat je het geschrevene jaren in het klad liggen voor je er verder iets mee gaat doen.
Je bent overdag gewoon aan het werk en je krijgt een ingeving. Dan moet je even de tijd nemen om die op te schrijven. Je moet even die gedachte opschrijven, dan kun je die later thuis wel verder uitwerken. Maar je moet het opschrijven, anders ben je het kwijt of het houdt je de hele verdere dag bezig.
Als je schrijft, druk je gevoelens uit over iets wat je aangrijpt. Dat kan heel verschillend zijn, zoals iets in de natuur, een bepaalde gebeurtenis, een emotie. Soms lees je een bepaalde zin of je hoort iets wat iemand zegt. Zo schreef ik ‘Ilushon’ naar aanleiding van de overdreven moederdagpropaganda voor de radio. Men maakt reclame voor allerlei grote cadeaus voor moeder. Toen hoorde ik iemand zeggen: hoeveel moeders worden er eigenlijk niet ontzettend verwaarloosd en zijn er in feite levend begraven? Dat inspireerde tot het lange gedicht ‘Ilushon’, dat begint met: “mi a piki un flor / di datu / den santana / di mamanan / dera na bida // mi a bishita / algun graf shinishi / den e santana / di muhenan / lubida na bida”.

Ik kan niet in opdracht schrijven, mijn schrijftempo ligt ook niet hoog. Soms schrijf ik bijna niets, soms wat meer. Ik schrijf in eerste instantie voor me zelf, maar ook wel voor anderen. Daarvoor kan ik geen bepaalde groep aanwijzen. Frank Booi noemde mij een dichteres die voor kinderen schreef. Ik heb misschien verschillende ontwikkelingsperiodes doorgemaakt. Ik ben onderwijzeres van beroep, maar ik schrijf niet alleen daarover. Ik schrijf veel over vrouwen, over bepaalde gevoelens van vrouwen, over onderdrukking, ook over opvoeding. De sfeer van mijn gedichten is over het algemeen een vorm van verzet tegen misstanden. Ik schrijf over die situaties, waarmee ik het in de maatschappij oneens ben bijvoorbeeld. Er zijn eigenlijk maar weinig gedichten van mij die geen protestgedichten zijn. Ik werk in het sociale vlak en kom daardoor met veel problemen in aanraking. Je hoort over het sexueel misbruiken van kinderen. Je hoort het vaak in het abstracte en het algemene, maar dan is er die ene concrete situatie die je aangrijpt en dan schrijf je erover. Het grondthema van mijn poëzie is de onrechtvaardigheid ten aanzien van de mens in het algemeen, ten aanzien van het kind, ten opzichte van de vrouw.
De laatste tijd ben ik veel bezig met het probleem van het ouder worden; wat is het om oud te zijn, ik probeer me in oude mensen en hun leven en gedachten te verplaatsen. Ik ben veel bezig met oude mensen, met vraagstukken van sterven en dood.

Ontwikkeling in het schrijverschap
Toen ik in Arnhem op de kweekschool studeerde, schreef ik net als mijn Nederlandse klasgenoten in december sinterklaasrijmen in het Nederlands. Dat was echte rijmelarij, maar ik merkte dat het me gemakkelijk afging; ik ontdekte dat ik het kon. Veel anderen hadden er vaak moeite mee; aan hen verkocht ik soms sinterklaasgedichten voor een kwartje om mijn zakgeld een beetje aan te vullen; dat kon ik goed gebruiken. Ik ben dus begonnen met rijmelarij, maar dat rijm heb ik later losgelaten, al speelt klank(herhaling) nog wel een heel belangrijke rol. In het begin schreef ik vooral voor kinderen. Later ben ik protestgedichten gaan schrijven. Nu ben ik vooral bezig met het ouder worden.
Mijn eerste dichtbundel ‘Mi’ ta biba den mi pensamento van 1984 is eigenlijk een cyclus van het leven. Het openingsgedicht ‘Mi a muri’ is al een heel oud gedicht, een van de eerste die ik al in 1965 schreef. Dat had ik in een map opgeborgen. Toen ik het titelgedicht ‘mi ta biba den mi pensamento’ schreef, herinnerde ik het me weer – dat was heel frappant. Toen heb ik deze twee gedichten: ‘mi ta muri’ en ‘mi ta biba’ (in deze volgorde) als het begin en eindpunt van de bundel genomen. Het ‘Ik’ moet zich namelijk niet verliezen, je moet in de maatschappij er steeds rekening mee houden je te kunnen handhaven; leven betekent strijden, overwinning, overleven. Ik heb gelukkig overleefd.

Een goed gedicht
Dat is denk ik heel persoonlijk. Ik vond de beste Antilliaanse gedichten die welke kort waren, die met zo weinig mogelijk woorden zoveel mogelijk zeggen. Je moet snijden in een gedicht. De vorm van een gedicht is niet het essentiële. Rijm is op zich niet belangrijk. Ik maak er natuurlijk wel gebruik van, maar dat gaat vanzelf zonder speciale aandacht of via controle achteraf. Melodie en ritme zijn heel belangrijk. Bij het schrijven houd je er al rekening mee wat de klank van het gedicht teweeg kan brengen. Terwijl ik nog schrijf, draag ik het ontstaande gedicht als het ware al voor. Ik ben me voortdurend bewust hoe iets klinkt, hoe deze klank zal werken. Daarbij zeggen korte gedichten over het algemeen meer dan langere. Het is niet het vele dat veel zegt; ik streef in het algemeen naar korte gedichten.
Toen ik in mei 1992 in het Nederlandse Utrecht op het Multi Etnisch Podium Festival was, waar ik ook voordroeg, hoorde ik daar ellenlange gedichten, vol met herhalingen, die ik ook heel goed vond. Ook het Papiamento kent veel herhalingen.
Wat is een goed gedicht? De criteria zijn zo anders voor iedereen. Voor¬mezelf is het inhoudelijk iets wat me aanspreekt, of het nu kort of lang is, wat iets zegt dat kracht heeft. De melodie is heel belangrijk; vooral klankherhalingen zijn heel mooi. Beweging en klank gaan samen. Als ik schrijf, horen die twee bij elkaar. Ik ben a-muzikaal, ik heb ook geen muzikaal geheugen. Maar het vreemde is dat ik muziek en bepaalde muziekinstrumenten hoor als ik schrijf. Poëzie kan multifunctioneel zijn. Gedichten die worden voorgedragen, vergezeld van muziek, dans en mime tonen dat verschillende kunsten goed samen kunnen gaan.

Presentatie
Ik ben zeer visueel. Mijn hobby is fotografie en ik was jarenlang bestuurslid van de Aruba Camera Club. Wanneer ik schrijf, visualiseer ik het beeld heel erg. Maar ik heb Stanley Kuiperi, die de foto’s voor mijn laatste bundel maakte, helemaal vrijgelaten. Hij heeft het manuscript gelezen en naar aanleiding daarvan de illustraties gemaakt. In die monages treedt het element ‘verval’ sterk naar voren. Ik was heel tevreden met zijn interpretatie van mijn gedichten.
Voor de presentatie van mijn laatste bundel maakte Delbert Bernabela een muzikale blokfluitbegeleiding. Ik las de gedichten voor en hij luisterde. Daarna speelde hij en gaven we wederzijds commentaar, waardoor we gezamenlijk oefenend tot een eenheid kwamen. Zo hebben we ‘Mi’ ta biba den mi pensamento in 1984 gepresenteerd met muziek van Eddy Bennett en dans door studenten van de Arubaanse Pedagogische Akademie onder leiding van Burny Every. De presentatie van de bundel en de presentatie in de bundel is steeds een samengaan van verschillende kunstvormen, die elkaar versterken.

Voordracht
We zouden de poëzie meer moeten stimuleren. Gedichten zouden meer in het dagelijkse leven opgenomen moeten worden. Het gedicht ‘Auxilio’ dat een fel protest bevat tegen de natuurvernieling door projectontwikkelaars en buitenlandse investeerders op Aruba, heb ik daarom later aan Stimaruba afgestaan, die er drietalige posters van gemaakt heeft die bij een aantal bushaltes werden opgehangen, om de mensen op te roepen tot natuurbescherming. Een dichter heeft een gemeenschapstaak om de mensen bewust te maken; poëzie is een directe vorm om de mensen te bereiken.
Ik houd ervan om mijn poëzie voor te dragen. Werk van anderen draag ik alleen in besloten kring aan vrienden voor. Gedichten vragen om voorgedragen te worden. Ik denk dat je op die manier mensen meer liefde voor poëzie kunt bijbrengen. Het effect ervan wordt veel groter. Ik hoor vaak het commentaar: ‘Nooit heb ik van het lezen van poëzie gehouden. Maar het horen ervan is anders, levendiger.’ We zouden daarom de oude voordrachtskunst door middel van workshops weer actief moeten stimuleren. In Latijns-Amerika worden jongeren opgevoed met gedichten. We zouden in ons onderwijs de declamatie weer moeten propageren. Gelukkig hebben we de laatste tijd enkele keren een ‘café literario’ gehad. We zouden een inventarisatie moeten maken van onze goede declamators. Dichters en auteurs worden geldelijk weinig gewaardeerd. Zangers worden tijdens feestprogramma’s voor hun optreden altijd betaald, maar men vindt kennelijk dat een dichter blij mag zijn dát die uitgenodigd wordt.
Taal en vorm
Ik schrijf soms in het Engels, liefdesgedichten bijvoorbeeld. Maar in die taal zal ik nooit publiceren. Ik begon dus in het Nederlands tijdens mijn studietijd aan de kweekschool. Nu en dan schrijf ik nog wel eens wat in die taal, maar veel meer in het Papiamento. Ik voel wel de behoefte om meer talenkennis op te doen. Ik zou veel meer moeten en willen lezen. Op het gebied van het Papiamento voel ik me bepaald geen deskundige. Ik moet nog veel van onze taal leren door erin te schrijven en er met deskundigen over te praten. Ik heb altijd veel steun van mijn moeder gehad, die vroeger tegen me zei: Je praat óf Nederlands óf Papiamento, geen twee talen door elkaar. Dat was achteraf gezien heel juist.
Een gedicht voordragen gaat zo snel dat de zwakke taalaspecten erin minder opvallen, grammaticale gebreken gemaskeerd worden. Het is daarom goed om van mensen die een andere kijk hebben steeds weer feedback te krijgen. Maar je moet een gedicht niet dood analyseren. Vroeger gebruikte men op het schoolexamen soms gedichten voor tekstverklaring. Dat heb ik altijd afschuwelijk gevonden, omdat met die werkwijze en vraagstelling alle emoties uit het gedicht verdwenen. Ik praat veel met mijn collega Belén Kock-Marchena. We discussiëren over elkaars werk. Dat betreft dan vooral de technische aspecten, de opbouw en structuur van een gedicht, de woordkeus en zinsbouw, niet de thematiek want die staat vast.
Op Aruba is er (te) weinig literaire kritiek. Een officiële kritiek is er helemaal niet, maar ook van vrienden en collega’s hoor je in het algemeen geen echt opbouwend commentaar waar je wat aan hebt. We zouden daarom als auteurs bij elkaar moeten komen, om elkaars werk te bespreken. Nu is er wel enkele keren een literair café geweest, maar daar werd alleen maar voorgedragen. We zouden onze schrijfervaringen moeten uitwisselen.

Verwantschap
Ik voel met het meest verwant met een paar Arubaanse auteurs die nog geen afzonderlijke bundels gepubliceerd hebben, zoals Belén Kock-Marchena en Nena Bennett. Dat is om hun stijl, hun manier van schrijven, het moderne zoals Belén dat heeft, ook het ritmische. Daarnaast apprecieer ik het realisme van deze auteurs en hun maatschappijkritische opstelling, met name bij Nena Bennett. Je voelt dat zij niet dichten om het dichten, maar uit noodzaak, als een drang van binnen, een behoefte om iets op papier te zetten. Dat heb ik ook.
Er is een groot tekort aan Arubaanse poëzie. Er verschijnt weinig; er schrijven veel mensen. ‘Ik schrijf zelf ook veel en ik heb veel gedichten thuis’, hoor ik vaak mensen zeggen die bij me komen. Maar ze publiceren niet omdat ze toch bang zijn voor te weinig kwaliteit van het geschrevene; of omdat ze de gedichten te persoonlijke uitingen, te intiem vinden om ze anderen te laten lezen, ze schrijven alleen voor zichzelf. In een kleine gemeenschap is het ook moeilijk om eerlijk en openlijk te schrijven. Ook ik heb thuis een hele map liggen. Vroeger heb ik wel veel weggegooid, maar dat doe ik nu niet meer en ik bewaar alles.
Wat Aruba betreft heb je de oude garde, maar daar voel ik me weinig verwant mee. Ik bedoel Eduardo Curet en José Ramón Vicioso, maar mijn Spaans is ook niet goed genoeg om dat werk naar waarde te kunnen schatten. Dan heb je Hubert Booi en Ernesto Rosenstand. Verder kan ik noemen: Frank Booi, Henry Habibe, Denis Henriquez, Digna Laclé; met Omaira Britten voel ik me weinig verwant. Ana Krozendijk’s Casita di faro bevat wel heel mooie gedichten; Frank Williams is een boeiende verteller van verhalen; Lolita Euson is niet mijn favoriet.
Wat de Antillen betreft vind ik Nydia Ecury goed, ook als performer; Diana Lebacs en L. Haseths voordracht bewonder ik. Pierre Lauffer is een hoofdstuk apart, maar misschien vind ik Elis Juliana persoonlijk wel de beste; dat is een oerdichter. Tip Maruggs Weeekendpelgrimage heb ik laatst in zijn geheel moeten voorlezen voor het examen van een visueel gehandicapte – dat was zwaar. Frank Martinus is een klasse apart.

Tweeluik
Na caminda pa independencia is een episch gedicht. Het bevat in grote lijnen het verhaal van de Arubaanse geschiedenis tot in 1986 de status aparte bereikt werd. Het bevat veel kritiek. Ik ben er in het geheel genomen wel tevreden over; er zitten een paar onjuistheden in, maar ik ben geen historicus. Het heeft een duidelijk politieke boodschap. Als bundel sta ik er nog helemaal achter.
De twee andere bundels vormen als het ware een tweeluik. In het eerste, ‘Mi’ ta biba den mi pensamento, is er een ‘ik’ aan het woord die zich ontwikkelt door zich extravert op de buitenwereld te richten. Het derde, Di ta… pa.. tabata, gaat over anderen, maar is in feite veel meer naar binnen toe, op de ontwikkeling van het eigen ‘ik’ afgestemd. De opbouw is tegengesteld: waar de eerste bundel van dood naar leven ging, wordt in de derde bundel juist het ouder worden en de dood steeds nadrukkelijker genoemd.
In ‘Mi’ wilde ik toekomstgericht de strijd aangeven van het vinden van een eigen ‘ik’. De beelden zijn symbolisch gebruikt. Een individu wordt geboren, ondergaat de beïnvloeding van de omgeving waardoor het eigen ‘ik’ tot zelfbewustzijn groeit. Di ta pa tabata is niet meer symbolisch, maar gaat over het leven zelf. Er is een einde aan het leven. De levenscyclus wordt gevormd door jeugd, volwassen zijn, ouderdom en daarna de dood. In ‘Mi’ wordt de ‘ik’ gevormd door de buitenwereld, de strijd met die wereld leidt tot overwinning. ‘Di ta pa tabata’ gaat veel meer over het innerlijk beleven, een eerlijk betrokken zijn.
Een jonge mens wordt bijvoorbeeld geleerd om oudere mensen te respecteren. Maar dat is alleen uiterlijk, want elk echt leerproces moet iets van jezelf worden. Pas als je leed echt meemaakt, kun je er wezenlijk over schrijven. Dat is een rijping, een groei, een inleven in waar je helemaal bij betrokken bent. Dat heb ik in mijn laatste bundel vorm proberen te geven.
Een van de gedichten gaat over de dichter en het dichten zelf, namelijk ‘Inspirashon di po-e-ta’: ‘Hisa benta / e leter “e” / y machik’e / net meymey / dje palabra puta / cambia e leter “u” / den “o” / hala un rosea chiki-chiki / tras di e “o” / y prome cu e “ta” / y ata: / un barbulet’ / a cambia / den un shon!’ Ik heb er een stukje zelfspot van de dichter mee willen aangeven: als je schrijft ben je een po-e-ta.

Ander werk
Naast poëzie heb ik ook korte verhalen geschreven, maar nog niet gepubliceerd. Dat ben ik wel van plan. Volgend jaar wil ik met een verhalenbundel komen, die min of meer autobiografisch is: verhalen over mijn jeugd en het Aruba van enkele decennia geleden. Ik heb het voordeel gehad nog op te groeien zonder stromend water en elektriciteit, zonder televisie. Het leek me leuk om oude gewoonten van een nog niet eens zo lang geleden verleden te bewaren. Die wil ik opschrijven, om op die manier iets van onze recente geschiedenis te bewaren voor het nageslacht.
Verhalen zijn wel anders dan poëzie. Bij poëzie moet je met allerlei factoren rekening houden: vorm, structuur, het is kort, het ritme is belangrijk. Bij proza heb je die eisen niet, maar verhalen moeten boeiend zijn, er moet een climax inzitten, en dat hoeft bij een gedicht weer niet. Bij verhalen heb je natuurlijk ook dialogen, die afhankelijk zijn van de vertelsituatie. Ik houd ervan om verhalen te vertellen. Dat heb ik op school altijd heel veel gedaan.
Toneel heb ik ooit wel eens voor kinderen, in de vorm van schooltoneel geschreven, maar dat stelde niets voor en daar ga ik me ook niet aan wagen.

Verkoop
De oplage van mijn in eigen beheer uitgegeven ‘Mi’ ta biba den mi pensamento bedroeg duizend exemplaren. Er werden er in het eerste jaar zevenhonderdvijftig van verkocht. Daarna liep het minder, maar nu is het op.
De mensen die mij kennen kopen mijn boeken; studenten zeker niet. Op het in mei 1992 op Aruba gehouden film- en boekenfestival wist namelijk niemand een boektitel van me te noemen, toen ik op de schrijfmidddag voor middelbare scholieren was. Ik heb weinig contacten met de boekhandel, ik ben niet zo commercieel. ‘Mi’ ta biba den mi pensamento is via andere kanalen verkocht. Mijn vriendinnen namen een stapeltje mee en brachten dat via hun kennissen in omloop.
Van het bij Charuba gepubliceerde Na caminda pa independencia weet ik het niet, maar dat liep minder goed. Ook Di ta… pa.. tabata heb ik bij Charuba gepubliceerd, omdat ik geen geld heb om het zelf uit te geven. Ik wil het financiële risico niet meer lopen en het is ook wel zo gemakkelijk dat ik er niet zelf achteraan hoef te zitten of het wel verkocht wordt. Die hoofdpijn wil ik niet meer hebben.

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter