blog | werkgroep caraïbische letteren

Amador P. Nita en zijn Casa Editorial Emile

door Wim Rutgers

Amador Nita was schrij­ver, uitgever en stimulator die anderen tot schrijven bewoog. Hoewel hij al in de oorlog debu­teer­de, lag het zwaartepunt van zijn literaire activiteiten erna. In de door hem zelf uitgege­ven kranten heeft hij volgens Frank Martinus veel eigen poëzie gepubliceerd, die echter nooit werd gebun­deld. Daar­naast schreef hij een groot aantal novelas, ‘korte verhalen over hefti­ge liefdes, prosti­tutie, overspel en ge­welddadige wraak­moorden’, zoals Edward de Jongh ze karakte­ri­seerde. In dit werk sloot hij bij de heersende traditie aan, al had het een heel eigen reto­rische stijl.

De eerste druk van het populai­re Marianita was van 1943. De hoofdfiguur Marianita trouwt, als ze zeventien is, met de schutter Dudu. Ze is de schoon­heid zelve: e parce un di e birgennan di Ethio­pia [ze lijkt een van de maagden van Ethiopië]. Omdat de schut­ter dienst in het buitenland weigert, wordt hij anderhalf jaar opgesloten. Door een ‘pasquin’ ver­denkt hij zijn jonge bruid van ontrouw en doodt haar, on­schuldig natuurlijk, waarna slechts een altijddurend k­nagend geweten als van een Judas rest, geen vergeving. Zoals het onmogelijk is om water dat uit een emmer op de grond uitge­goten is, in die emmer terug te krij­gen, zo onmogelijk is de absolutie.

Naast de verstrooiende novelas schreef Amador Nita een aantal pamfletten over sociaal-politiek-economische knelpun­ten, zowel in het Nederlands als in het Papiamento, om met zijn drin­gende oproepen iedereen te berei­ken. Binnen de Antil­liaanse letteren was Amador Nita begin jaren vijftig een volstrekt unieke figuur die dingen schreef op een wijze waarop niemand anders dat voor hem gedaan had, noch een decennium na hem zou doen. Hij zette de negentiende-eeuwse pamfletten-traditie op waardige wijze voort.

In 1952 verscheen zijn bekend gebleven en rond ‘Dertig mei 1969’ herdrukte De sociale wensdromen van het landskind in de gelij­ke delen van het nieuwe koninkrijk, dat tegen Neder­land was gericht en daarom in het Nederlands ge­schre­ven werd. Met de openingszin die als motto van de hele ‘brochure’ kon gelden werd direct de toon gezet: ‘­Gelijk de glorie van Hitler onder de puinhopen van Berlijn, alzo verging het die der koloniale mogendheden,’ waarop ogenblikkelijk de vergelijking met de strijd van Indo­ne­sië tegen het Nederlandse kolonialis­me volgde. Nita hield een fel pleidooi voor gelijk­heid in sociale verhou­dingen tussen vreem­delingen en landskin­deren, beiden vanaf 1954 immers inwoners van het Nieuwe Ko­ninkrijk. Hij bouwde zijn betoog evenwichtig en bewust op: eerst het sprekende contrast via een voorbeeld, daarna een algemeen betogend overzicht, tenslotte zijn plei­dooi. In parallel opgebouwde scènes pleitte Nita ervoor een einde te maken aan de bevoorrechting van de Neder­landers boven de landskinderen: hongerloonpolitiek tegen­over het bevoorrech­tingssysteem. Met ingehouden sarcasme (zelf noemde hij het ‘een humoristische trant’) schreef Nita over de ‘tropena­del’, de in de tropen omhooggevallen Nederlandse werkne­mer, de voor deze gere­gelde huisvesting in luxe woningen en wijken, het dédain van deze Shell-mensen ten opzichte van het Papiamento en de Curaçaose cultuur: hier is immers geen cul­tuur! In schril contrast met deze luxe leefde de Curaçaose arbeider in zijn eenvoudige huisje in relatieve armoede. Nita eiste daarom gelijke loonschalen en sociale voorzieningen, gelijke beloning bij gelijke prestatie en een gelijke pensi­oen­leef­tijd.

Andere punten van kritiek waren de macht van de Neder­landers bij de Shell en andere Nederland­se bedrijven, de economische bevoor­rechting van de handel die in handen van de vreemdelin­gen was, de pro-Hollandse journalistieke voorkeur van de Neder­landsta­lige bladen, de afwezigheid van contact tussen de lokale en de Nederlandse arbeider. De tijd dat de ‘macamba’, de Nederlander, de feitelij­ke heerser was moet in de gelijke delen van het Nieuwe Koninkrijk als voorbij worden beschouwd. Laat het niet op een bloedige strijd als in Indonesië aankomen, want het is zeker dat ‘het landskind niet langer meer genoegen zal nemen met de vallende kruimels van de goedgedekte Holland­se tafel’.

Het rond de inwerkingtreding van het nieuwe Statuut in 1954 gepu­bliceer­de Pueblo … te na unda bo ta bai? bevatte een fel protest tegen ‘e Gran Lider’, de nieuwe poli­tieke leiders die via de verkiezingen persoonlijke macht zochten, een pro­test tegen het door deze ‘leiders’ gepredikte nationalisme, de po­litieke intole­rantie. In de passage waar Nita zinspeelde op een moge­lijke volksopstand, plun­dering en ­brandstichting tengevolge van een dergelijke houding van de nieuwe politici, heeft men later een welhaast profetische voorspel­ling van ‘Dertig mei 1969’ gezien. In het pamflet kwam Nita tot de conclusie dat, als het volk weer tot slavernij zou vervallen, het zijn eigen schuld was wegens zijn lethargische houding. Nita riep daarom op tot geestelijke onaf­hankelijkheid, hij pleitte voor vrij­heid van drukpers en onbelemmerde mogelijk­heid een persoon­lijke opinie te geven.

Frank Marti­nus schreef, ‘nie­mand heeft een scher­pzin­niger analyse (van onze sociaal-econo­mische situatie) gegeven’. Verschillende critici rekenden Nita’s sociaal-kritische werk tot de litera­tuur. De novelas en pamfletten van Nita hebben een sterk retorische stijl, die regelrecht uit de ‘elocuencia’ lijkt te stammen. Om zijn argumenten kracht bij te zetten, gebruikt hij veel breed opgezette verge­lij­kingen, talrijke herhalingen en retorische vragen, met welke middelen hij zorg­vuldig naar een climax toewerkt. Cen­traal in zijn van grote betrokkenheid getuigende protest-geschriften zijn de pleidooien van een onaf­han­kelijke geest voor de vrij­heid van individuele menings­ui­ting. Frank Martinus karakteriseerde Nita als ‘roman­tisch’, ‘propagandistisch, tendentieus, geënga­geerd’: ‘Nita b­l­ijft de v­e­r­s­t­o­kte enkeling; het grootste ge­deelte van zijn werk van deze tijd is propagan­dis­tisch op poli­tiek ge­bied, hoewel hij een enkele maal met zijn pen in een gedicht of novelle nog een toon weet te tref­fen, waarin het verlangen klinkt naar rust voor het moegestre­den hart, naar een doodge­woon tevreden-zijn.’

Nita bezat zowel in de jaren dat hij op Aruba woonde, als op Curaçao, steeds een drukkerijtje en eenpersoons uitgeverij, die hij uit bewondering voor Rousseau, Casa Editorial ‘Emile’ noemde. Daar drukte hij zijn kran­ten en boekjes. Frank Marti­nus herinnerde zich dat het altijd een open huis was voor allerhande schri­jvers en dichters die hem hielpen met het technisch samenstel­len van zijn boe­ken en de distribu­tie. Edward de Jongh herinnerde zich: ‘Nita stencil­de zijn verhalen, deed er een kaftje omheen en, met behulp van drie, vier jongens die hij de wijken instuurde, verkocht hij ze à raison van 50 en later 75 cent. Hij verdiende daar aardig mee. Vooral jonge mensen lazen ze graag.
Nita leefde van zijn pen en het eenvoudige drukkerijtje-uitgeve­rijtje. Dat was iets ongekends. Zelfs de zo populaire, goedver­kopende Oscar van Kampen was voor zijn broodwinning hoofdre­dacteur van het Shellblad De Passaat, zijn Lorito Real bete­kende niet meer dan een aardige bijver­dienste voor hem.

Nu publiceerde Nita niet alleen eigen werk, maar ook dat van anderen. Amador Nita’s drukkerij-uitgeverij werd een centrum voor de alternatieven en hij hielp, voor zover uit de opgedoken gegevens is op te maken, zeker een dozijn auteurs met het uitgeven van meestal oorspronkelijke en soms vertaalde novelas, op het pad van publi­catie. Edward de Jongh, Cornelis Raphaela en Tuyuchi publiceerden bij ‘Emile’, maar het gros van de auteurs drong niet tot de offici­ële literatuur door.

Omdat Nita enkele jaren op Aruba woonde, waar hij zijn Amigu di Aruba uitgaf, bood hij ook daar een aantal auteurs een publi­catiemogelijkheid voor hun verhalen. Opvallend mag wel genoemd worden dat er alleen proza geprodu­ceerd en gelezen werd en dat de populaire poëzie in dit cir­cuit niet aan bod kwam. Haast vanzelfsprekend was alles in het Papia­mento, wat een grote stimulans zal hebben betekend om in die taal te lezen. Soms werd een verhaal eenvou­dig gedrukt, maar meestal was het slecht gesten­cild en primitief ver­zorgd. Desondanks was het zeer in trek. Het werd – net als Nita’s eigen novelas – ver­kocht via het distributienet dat Nita had opge­bouwd. Over het alge­meen waren de boekjes dun, nooit bevatten ze meer dan enkele tien­tallen pagina’s. Dat had waarschijnlijk niet in de eerste plaats te maken met een gebrek aan fantasie van de auteurs; de aard van de novelas zou ellenlange verhalen hebben kunnen opleveren. Het was het gevolg van het wekelijkse ver­schijnen waardoor de produktie­tijd maar heel kort was. Tenge­volge daar­van en als een vorm van klanten­binding werden nogal wat boeken in afleve­ringen gebracht. Zo verscheen A. Nita, Su promer amor in vier delen, waardoor de klant in elk geval een maand gebon­den werd. De prijs kon zo ook aardig oplo­pen, want er werd per deel gekocht.

Het zijn deze boekjes die Frank Martinus in 1958 deden opmer­ken dat de Papiamentstalige novelle zich hoofdzake­lijk bewoog ‘op de vlakken van liefde, romantiek en noodlot’, dat ze ‘gevoelig op het sentimentele af’ was, een ‘zeer gods­dien­stige sfeer’ ademde en vol zat van ‘typisch Antilliaanse anecdotes, gewoonten en gebruiken, niet het minst het glimla­chend bijge­loof’.

Was Nita een relatief actief auteur en uitgever van eenvoudige maar populaire novelas, hij was lang niet de enige. Guillermo Rosario publiceerde in eigen beheer, Edward de Jongh startte al snel zijn Editorial Bartolomé, en naast hen waren er na de Tweede Wereldoorlog vele anderen die in eigen beheer uitgaven of via een voor de publicatie van uitsluitend eigen werk ge­sticht uitgeverijtje. Wilfrido Ortega is onder de talrijken de meest produktieve geworden. Van hem moeten zelfs meer dan vijftig titels verschenen zijn.

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter