blog | werkgroep caraïbische letteren
Posts tagged with: Martinus Arion Frank

Cimaké over Frank Martinus Arion

Stichting Cimaké van Cindy Kerseborn presenteert in 2013 het project Hommage aan Frank Martinus Arion. Er zullen o.a. een tentoonstelling, een literaire avond, een dominotournooi, debatten en een documentaire komen. Frank Martinus Arion is in Suriname en Nederland vooral bekend door zijn boek Dubbelspel. Op de Antillen heeft hij, behalve door zijn literair werk, vooral furore gemaakt als voorvechter van het Papiamentu. Cindy Kerseborn maakte eerder een documentaire over Edgar Cairo.

Meer info over het nieuw project, klik hier.

Dutch Caribbean Book Club

Wilt u ook een impuls geven aan het lezen onder de Caribische Nederlanders woonachtig in Nederland? Sluit u dan aan bij de Dutch Caribbean Book Club. Sympathisanten van de boekenclub lezen drie of meer boeken per jaar en komen bij elkaar om het gekozen en gelezen boek gezamenlijk te bespreken.
Lees Changá/Dubbelspel van Frank Martinus Arion en discussieer mee over dit boek. U kunt ook als toehoorder de bijeenkomst bijwonen.
.
Aanmelden via: dutchcaribbeanbookclub@gmail.com
Wanneer: zaterdag 10 november 2012
Tijd: 13.00 – 18.00 uur
Inloop: 13.00- 14.00 uur
Waar: Kibra Hacha
Adres: Prinses Margrietstraat 2 3554 VE Utrecht (Zuilen)
Changá ta un buki peligroso. Peligroso manera un warwarú ku a nase un dia ku solo haltu i sin bientu, pa repentinamente e taká un kanadó inosente. E manera trankil ku ta presentá e protagonistanan maskulino (kuater hungadó di domino) i nan sirkunstanshanan di bida den e pueblesito Wakota na Kòrsou, lo por krea e impreshon ku ta trata únikamente di un bon wega di domino. Pero loke ta parse melodia sereno di un ‘pastorale’, ta resultá un lucha pa bida i morto. Pasobra ademas di nan mes, e kuater hòmbernan ta hiba nan problemanan mesa di domino i tambe nan muhénan. Aunke físikamente ousente, sin duda nan ta influenshá e wega di forma dramátiko. Ademas di konmovedor i fasinante, Changá ta un novella ku ta habri wowo di lesadó pa henter e registro die engaño, trasteria i enemistat, skondí tras di tur relashon social ku ta aparentá simpatico.
De roman gaat ogenschijnlijk over een dominospel tussen vier personen: Chamon Nicolaas (huisjesmelker) en Janchi Pau (scharrelaar) spelen tegen Boeboe Fiel (taxichauffeur van beroep) en Manchi Sanantonio (deurwaarder). Het dominospel eindigt in een nederlaag voor Boeboe en Manchi. Een dubbele nederlaag zoals dat hoort bij een dubbelspel.
Contact Magda Lacroes E: dutchcaribbeanbookclub@gmail.com T: twitter.com/@DCBC3 F: facebook.com/dutchcaribbeanbookclub L: linkedIn.com/dutchcaribbeanbookclub

Schrijversgroep ’77 bestaat 35 jaar

 

door Rolf van der Marck

De onbegrijpelijke uitspraak van voorzitter Ismene Krishnadath, dat Schrijversgroep ’77 vanwege zijn politieke onafhankelijkheid “bij uitstek geschikt is om te bemiddelen in kwesties waar schijnbaar onoverbrugbare politieke tegenstellingen zijn”, deed mij van mijn stoel vallen van verbazing. Was ik lid geweest dan zou ik onmiddellijk hebben bedankt. Krishnadath noemde als voorbeeld de plannen van het kabinet van de president om het Fort Zeelandia-complex terug te brengen “in de schoot van het beleids- centrum”. Uiteindelijk gingen deze plannen niet door, “maar, mochten er bemiddelaars nodig zijn geweest, dan hadden wij als S’77 een rol kunnen spelen.” Hoe haalt Krishnadath het in haar hoofd?

Doel & leden

Alvorens onjuiste uitspraken te doen, heb ik mij op Wikipedia geïnformeerd over ontstaan, doelstelling en geschiedenis van de groep, die op 31 oktober haar 35ste verjaardag viert. De statuten van de Vereniging Schrijversgroep ‘77 hebben als doelstelling te streven naar de bevordering van de Surinaamse letterkunde, de bevordering van de geestelijke en maatschappelijke belangen van haar leden en de bevordering van internationale literaire contacten, in het bijzonder die van de eigen regio.

Als gewone leden kunnen personen ouder dan 18 jaar worden toegelaten die literair werk hebben geschreven en gepubliceerd in een van de in Suriname gangbare talen en die in het bezit zijn van de Surinaamse nationaliteit, of geboren uit een of twee Surinaamse ouders, of die in Suriname geboren en getogen zijn. De voorwaarden impliceren dat ook Surinaamse schrijvers zonder Surinaams paspoort lid kunnen worden.

Frank Martinus Arion & Trudi Guda in 1977, het jaar van hun huwelijk en van de oprichting van S’77
Geschiedenis

De groep werd mede door de inzet van de toen in Suriname wonende en werkende Antilliaanse schrijver Frank Martinus Arion en diens Surinaamse vrouw, de dichter Trudi Guda, op 26 augustus 1977 in Paramaribo opgericht. Het eerste bestuur bestond uit: Mechtelli Tjin-A-Sie (pseudoniem Mechtelly), Harry Reeberg (pseudoniem Imro), Orsine Nicol, Stanley Slijngard (pseudoniem S. Sombra), Eddy Pinas, Gerrit Barron en René Isselt.

De belangrijkste activiteit van de Schrijversgroep ‘77 werd het organiseren van literaire avonden, zowel rond werk van de eigen leden, als rond het werk van buitenlandse schrijvers of in Nederland woonachtige Surinaamse auteurs, waaronder Henk Barnard en Corly Verlooghen. De groep nam niet deel aan maatschappelijke debatten, hetgeen begrijpelijk is gezien zijn doelstelling.
Geheel anders moet echter worden geoordeeld over het uitblijven van enige stellingname inzake de coup van 25 februari 1980 en de toenemende mensenrechtenschendingen sindsdien, zeker nadat de schrijver Jozef Slagveer op 8 december 1982 lafhartig is gemarteld en vermoord. Kennelijk vanwege de revo-sympathieën van onder andere Barron, Mechtelly en Sombra was de Schrijversgroep ’77 niet in staat en/of niet bereid onderscheid te maken tussen deelname aan maatschappelijk debat en verzet tegen dictatuur.

Geheel begrijpelijk ebde de belangstelling weg en werd de Schrijversgroep gemarginaliseerd tot een kleine club met over het algemeen zeer matig bezochte avonden rond de figuren Frits Wols, S. Sombra, Mechtelly en Albert Mungroo. Leden als Michael Slory, Shrinivási, Bhai en Orlando Emanuels lieten zich nog maar zelden zien.

Stand van S’77 
Wedergeboorte
In de tweede helft van de jaren ’90 beleefde de S’77 zijn wedergeboorte. Er kwam een nieuw bestuur, bestaande uit Ismene Krishnadath, voorzitter, Robby Parabirsing (pseudoniem Rappa) secretaris, en Alphons Levens, bestuurslid. Sinds 1992 organiseert S’77 elke laatste woensdag van de maand activiteiten in Tori Oso aan de Frederick Derbystraat. In de nu 35 jaar van zijn bestaan heeft Schrijversgroep ’77 zich naar zeggen van Ismene Krishnadath ontwikkeld van een groep linkse creoolse intellectuelen tot een politiek onafhankelijke organisatie.
 
Dat laatste, de status van een politiek onafhankelijke organisatie,verhoudt zich volgens mij absoluut niet met een bemiddelingsrol bij politieke tegenstellingen. Ook zou daarvoor tenminste een statutenwijziging noodzakelijk zijn, indien een ledenvergadering deze wezenlijke wijziging van de doelstellingen al zou goedkeuren. Mijns inziens moet de S’77 lering trekken uit het verleden, en begrijpen dat wel degelijk onderscheid moet worden gemaakt tussen deelname aan maatschappelijk debat en verzet tegen dictatuur. En daarmee bedoel ik heel direct de zelfcensuur die de schrijvende pers onder dictator Bouterse moest toepassen om te overleven, maar die onder ‘democratisch’ president Bouterse niet meer nodig zou zijn maar toch nog voortleeft. Dan heeft de groep geen andere politieke geschillen meer nodig.

 

Amador P. Nita en zijn Casa Editorial Emile

door Wim Rutgers

Amador Nita was schrij­ver, uitgever en stimulator die anderen tot schrijven bewoog. Hoewel hij al in de oorlog debu­teer­de, lag het zwaartepunt van zijn literaire activiteiten erna. In de door hem zelf uitgege­ven kranten heeft hij volgens Frank Martinus veel eigen poëzie gepubliceerd, die echter nooit werd gebun­deld. Daar­naast schreef hij een groot aantal novelas, ‘korte verhalen over hefti­ge liefdes, prosti­tutie, overspel en ge­welddadige wraak­moorden’, zoals Edward de Jongh ze karakte­ri­seerde. In dit werk sloot hij bij de heersende traditie aan, al had het een heel eigen reto­rische stijl.

De eerste druk van het populai­re Marianita was van 1943. De hoofdfiguur Marianita trouwt, als ze zeventien is, met de schutter Dudu. Ze is de schoon­heid zelve: e parce un di e birgennan di Ethio­pia [ze lijkt een van de maagden van Ethiopië]. Omdat de schut­ter dienst in het buitenland weigert, wordt hij anderhalf jaar opgesloten. Door een ‘pasquin’ ver­denkt hij zijn jonge bruid van ontrouw en doodt haar, on­schuldig natuurlijk, waarna slechts een altijddurend k­nagend geweten als van een Judas rest, geen vergeving. Zoals het onmogelijk is om water dat uit een emmer op de grond uitge­goten is, in die emmer terug te krij­gen, zo onmogelijk is de absolutie.

Naast de verstrooiende novelas schreef Amador Nita een aantal pamfletten over sociaal-politiek-economische knelpun­ten, zowel in het Nederlands als in het Papiamento, om met zijn drin­gende oproepen iedereen te berei­ken. Binnen de Antil­liaanse letteren was Amador Nita begin jaren vijftig een volstrekt unieke figuur die dingen schreef op een wijze waarop niemand anders dat voor hem gedaan had, noch een decennium na hem zou doen. Hij zette de negentiende-eeuwse pamfletten-traditie op waardige wijze voort.

In 1952 verscheen zijn bekend gebleven en rond ‘Dertig mei 1969’ herdrukte De sociale wensdromen van het landskind in de gelij­ke delen van het nieuwe koninkrijk, dat tegen Neder­land was gericht en daarom in het Nederlands ge­schre­ven werd. Met de openingszin die als motto van de hele ‘brochure’ kon gelden werd direct de toon gezet: ‘­Gelijk de glorie van Hitler onder de puinhopen van Berlijn, alzo verging het die der koloniale mogendheden,’ waarop ogenblikkelijk de vergelijking met de strijd van Indo­ne­sië tegen het Nederlandse kolonialis­me volgde. Nita hield een fel pleidooi voor gelijk­heid in sociale verhou­dingen tussen vreem­delingen en landskin­deren, beiden vanaf 1954 immers inwoners van het Nieuwe Ko­ninkrijk. Hij bouwde zijn betoog evenwichtig en bewust op: eerst het sprekende contrast via een voorbeeld, daarna een algemeen betogend overzicht, tenslotte zijn plei­dooi. In parallel opgebouwde scènes pleitte Nita ervoor een einde te maken aan de bevoorrechting van de Neder­landers boven de landskinderen: hongerloonpolitiek tegen­over het bevoorrech­tingssysteem. Met ingehouden sarcasme (zelf noemde hij het ‘een humoristische trant’) schreef Nita over de ‘tropena­del’, de in de tropen omhooggevallen Nederlandse werkne­mer, de voor deze gere­gelde huisvesting in luxe woningen en wijken, het dédain van deze Shell-mensen ten opzichte van het Papiamento en de Curaçaose cultuur: hier is immers geen cul­tuur! In schril contrast met deze luxe leefde de Curaçaose arbeider in zijn eenvoudige huisje in relatieve armoede. Nita eiste daarom gelijke loonschalen en sociale voorzieningen, gelijke beloning bij gelijke prestatie en een gelijke pensi­oen­leef­tijd.

Andere punten van kritiek waren de macht van de Neder­landers bij de Shell en andere Nederland­se bedrijven, de economische bevoor­rechting van de handel die in handen van de vreemdelin­gen was, de pro-Hollandse journalistieke voorkeur van de Neder­landsta­lige bladen, de afwezigheid van contact tussen de lokale en de Nederlandse arbeider. De tijd dat de ‘macamba’, de Nederlander, de feitelij­ke heerser was moet in de gelijke delen van het Nieuwe Koninkrijk als voorbij worden beschouwd. Laat het niet op een bloedige strijd als in Indonesië aankomen, want het is zeker dat ‘het landskind niet langer meer genoegen zal nemen met de vallende kruimels van de goedgedekte Holland­se tafel’.

Het rond de inwerkingtreding van het nieuwe Statuut in 1954 gepu­bliceer­de Pueblo … te na unda bo ta bai? bevatte een fel protest tegen ‘e Gran Lider’, de nieuwe poli­tieke leiders die via de verkiezingen persoonlijke macht zochten, een pro­test tegen het door deze ‘leiders’ gepredikte nationalisme, de po­litieke intole­rantie. In de passage waar Nita zinspeelde op een moge­lijke volksopstand, plun­dering en ­brandstichting tengevolge van een dergelijke houding van de nieuwe politici, heeft men later een welhaast profetische voorspel­ling van ‘Dertig mei 1969’ gezien. In het pamflet kwam Nita tot de conclusie dat, als het volk weer tot slavernij zou vervallen, het zijn eigen schuld was wegens zijn lethargische houding. Nita riep daarom op tot geestelijke onaf­hankelijkheid, hij pleitte voor vrij­heid van drukpers en onbelemmerde mogelijk­heid een persoon­lijke opinie te geven.

Frank Marti­nus schreef, ‘nie­mand heeft een scher­pzin­niger analyse (van onze sociaal-econo­mische situatie) gegeven’. Verschillende critici rekenden Nita’s sociaal-kritische werk tot de litera­tuur. De novelas en pamfletten van Nita hebben een sterk retorische stijl, die regelrecht uit de ‘elocuencia’ lijkt te stammen. Om zijn argumenten kracht bij te zetten, gebruikt hij veel breed opgezette verge­lij­kingen, talrijke herhalingen en retorische vragen, met welke middelen hij zorg­vuldig naar een climax toewerkt. Cen­traal in zijn van grote betrokkenheid getuigende protest-geschriften zijn de pleidooien van een onaf­han­kelijke geest voor de vrij­heid van individuele menings­ui­ting. Frank Martinus karakteriseerde Nita als ‘roman­tisch’, ‘propagandistisch, tendentieus, geënga­geerd’: ‘Nita b­l­ijft de v­e­r­s­t­o­kte enkeling; het grootste ge­deelte van zijn werk van deze tijd is propagan­dis­tisch op poli­tiek ge­bied, hoewel hij een enkele maal met zijn pen in een gedicht of novelle nog een toon weet te tref­fen, waarin het verlangen klinkt naar rust voor het moegestre­den hart, naar een doodge­woon tevreden-zijn.’

Nita bezat zowel in de jaren dat hij op Aruba woonde, als op Curaçao, steeds een drukkerijtje en eenpersoons uitgeverij, die hij uit bewondering voor Rousseau, Casa Editorial ‘Emile’ noemde. Daar drukte hij zijn kran­ten en boekjes. Frank Marti­nus herinnerde zich dat het altijd een open huis was voor allerhande schri­jvers en dichters die hem hielpen met het technisch samenstel­len van zijn boe­ken en de distribu­tie. Edward de Jongh herinnerde zich: ‘Nita stencil­de zijn verhalen, deed er een kaftje omheen en, met behulp van drie, vier jongens die hij de wijken instuurde, verkocht hij ze à raison van 50 en later 75 cent. Hij verdiende daar aardig mee. Vooral jonge mensen lazen ze graag.
Nita leefde van zijn pen en het eenvoudige drukkerijtje-uitgeve­rijtje. Dat was iets ongekends. Zelfs de zo populaire, goedver­kopende Oscar van Kampen was voor zijn broodwinning hoofdre­dacteur van het Shellblad De Passaat, zijn Lorito Real bete­kende niet meer dan een aardige bijver­dienste voor hem.

Nu publiceerde Nita niet alleen eigen werk, maar ook dat van anderen. Amador Nita’s drukkerij-uitgeverij werd een centrum voor de alternatieven en hij hielp, voor zover uit de opgedoken gegevens is op te maken, zeker een dozijn auteurs met het uitgeven van meestal oorspronkelijke en soms vertaalde novelas, op het pad van publi­catie. Edward de Jongh, Cornelis Raphaela en Tuyuchi publiceerden bij ‘Emile’, maar het gros van de auteurs drong niet tot de offici­ële literatuur door.

Omdat Nita enkele jaren op Aruba woonde, waar hij zijn Amigu di Aruba uitgaf, bood hij ook daar een aantal auteurs een publi­catiemogelijkheid voor hun verhalen. Opvallend mag wel genoemd worden dat er alleen proza geprodu­ceerd en gelezen werd en dat de populaire poëzie in dit cir­cuit niet aan bod kwam. Haast vanzelfsprekend was alles in het Papia­mento, wat een grote stimulans zal hebben betekend om in die taal te lezen. Soms werd een verhaal eenvou­dig gedrukt, maar meestal was het slecht gesten­cild en primitief ver­zorgd. Desondanks was het zeer in trek. Het werd – net als Nita’s eigen novelas – ver­kocht via het distributienet dat Nita had opge­bouwd. Over het alge­meen waren de boekjes dun, nooit bevatten ze meer dan enkele tien­tallen pagina’s. Dat had waarschijnlijk niet in de eerste plaats te maken met een gebrek aan fantasie van de auteurs; de aard van de novelas zou ellenlange verhalen hebben kunnen opleveren. Het was het gevolg van het wekelijkse ver­schijnen waardoor de produktie­tijd maar heel kort was. Tenge­volge daar­van en als een vorm van klanten­binding werden nogal wat boeken in afleve­ringen gebracht. Zo verscheen A. Nita, Su promer amor in vier delen, waardoor de klant in elk geval een maand gebon­den werd. De prijs kon zo ook aardig oplo­pen, want er werd per deel gekocht.

Het zijn deze boekjes die Frank Martinus in 1958 deden opmer­ken dat de Papiamentstalige novelle zich hoofdzake­lijk bewoog ‘op de vlakken van liefde, romantiek en noodlot’, dat ze ‘gevoelig op het sentimentele af’ was, een ‘zeer gods­dien­stige sfeer’ ademde en vol zat van ‘typisch Antilliaanse anecdotes, gewoonten en gebruiken, niet het minst het glimla­chend bijge­loof’.

Was Nita een relatief actief auteur en uitgever van eenvoudige maar populaire novelas, hij was lang niet de enige. Guillermo Rosario publiceerde in eigen beheer, Edward de Jongh startte al snel zijn Editorial Bartolomé, en naast hen waren er na de Tweede Wereldoorlog vele anderen die in eigen beheer uitgaven of via een voor de publicatie van uitsluitend eigen werk ge­sticht uitgeverijtje. Wilfrido Ortega is onder de talrijken de meest produktieve geworden. Van hem moeten zelfs meer dan vijftig titels verschenen zijn.

Frank Martinus Arion

Portret van de Curaçaose schrijver Frank Martinus Arion, gemaakt door de in Suriname werkzame fotograaf Nicolaas Porter. Nr. 17 in de reeks fotoportretten die Porter in opdracht van de Werkgroep Caraïbische Letteren maakt. De foto op groot formaat is ook te bestellen bij de fotograaf; voor informatie kunt U mailen naar: nicolaasporter@hotmail.com. Wie de hele reeks wil zien kan hieronder klikken op het label Werkgroepportretten.

Krusa Laman/Writers Unlimited in Cariben

Een week lang – van 15 tot 21 april 2012 – reisden Rodaan Al Galidi (Nederland/Irak), Petina Gappah (Zimbabwe), Helon Habila (VS/Nigeria) en David van Reybrouck (België) door de Cariben. De schrijvers traden op voor algemeen publiek, scholieren en studenten op Sint Maarten, Aruba en Curaçao. Ruim 2500 mensen genoten van de optredens. “Een van de indrukwekkendste ervaringen uit mijn schrijverschap”, aldus Petina Gappah. Onder de Antilliaanse deelnemers waren schrijvers/dichters Frank Martinus Arion, Richenel Ansano, Lucille Berry-Haseth, Cathleen Giterson, Dora Lauffer-Mathilda, Miriam Sluis en Jossy Tromp. De tournee kwam tot stand door samenwerking van Writers Unlimited met de Philipsburg Jubilee Library op St. Maarten, Biblioteca Nacional Aruba en het FPI (Fundashon pa Planifikashon di Idioma) op Curaçao.

Tentoonstelling Driehoeksreis in Curaçaosch Museum

De tentoonstelling Driehoeksreis werd in het Curaçaosch Museum op 29 januari jl. geopend. De succesvolle respons zorgt inmiddels voor een verlengde openstelling tot eind april. De reeks etsen van Bert Kienjet bestaat uit tientallen portretten van ‘personages’ die de driehoeksreis bevolk(t)en. Deze reis van Europa via West Afrika naar het Caraïbisch gebied en weer naar Europa werd in de 17de eeuw door de West-Indische Compagnie begonnen. Deze reis wordt door Kienjet als metafoor gebruikt voor de sociale, culturele en bestuurlijke beïnvloeding en banden tussen Westerse, Afrikaanse en Caraïbische culturen. Kienjet opende de tentoonstelling met een voordracht die hier ingekort volgt.

(Links) Johannes van den Bosch / naar portret van Johannes van den Bosch, ets/aquatint, 15 x 10 cm; (rechts) Tula / portret naar een beeldje in de slavernijafdeling van het Museum Kura Hulanda, ets/aquatint, 15 x 10 cm

 

door Bert Kienjet

Damas i caballeros di Korsou, bonnochi,

Ik ben als toerist op uw mooie en fascinerende eiland. Toerist weliswaar, maar niet het type dat niet verder komt dan Kontiki beach, het Seeaquarium en een visje eten bij Jaanchi. Ik ben gewend om goed om mij heen te kijken en te begrijpen wat ik zie en hoor. Zo is het mij niet ontgaan dat het nu op Curaçao carnavalstijd is. In Leiden waar ik vandaan kom, wordt dat feest nauwelijks gevierd. Wat we wel hebben is 3 oktober. Op die dag wordt in Leiden elk jaar gevierd dat we in 1574 ontzet werd van de Spaanse belegeraars.
Volgens de overlevering mochten de Leidenaren in 1574 kiezen. Als beloning voor hun heldhaftige verzet tegen de Spaanse belegeraars van hun stad hadden ze de keuze tussen tien jaar geen belasting betalen of een eigen Universiteit. Ze kozen de Universiteit. Direct, vanaf het jaar van oprichting, bewees dit wetenschappelijke steunpunt van de Stadhouder al zijn belang. Opgejaagd door Spaanse furie vluchtten niet alleen de lakenwevers maar ook, en vooral, de vrijdenkende elite en rijke koopmansstand van Antwerpen in de zuidelijke Nederlanden naar het noorden en kregen een warm onthaal in de vrije Hollandse steden Amsterdam en Leiden; zoals ook mijn Antwerpse voorvaderen Quinget in die jaren de weg naar het noorden zochten en vonden.

In 1585, na de definitieve val en de te verwachten teloorgang van Antwerpen, vestigden de ouders van de toen vierjarige Johannes de Laet – zijn vader was een rijke Antwerpse koopman – zich Leiden. Hij zou er een mooie toekomst tegemoet gaan. De Laet studeerde in Leiden van 1597 tot 1602, filosofie, Grieks en Romeins en alle andere toen gangbare academische vakken en verkeerde in de kringen van de meest eminente Europese geleerden van die tijd. Later zou hij een van de meest vooraanstaande oprichters van de WIC worden; bevelvoerder namens de stad Leiden in de kamer van Amsterdam.
In 1633 besloten de Heren XIX van de WIC in de Caribische zee een militair steunpunt in te richten ten behoeve van de kaapvaart op Spaanse schepen en zoutvaart op de Caribische kusten. Begin 1634 meldde zich Jan Janssen Otzen bij de Heren XIX – een West-Indiër in Hollandse dienst. Hij had in Spaanse gevangenschap op het eiland Curaçao verfhout moeten kappen en kon de Heren informeren over de geografische ligging en de voortreffelijke gesteldheid van het eiland.
Op 6 april 1634 besloten de Heren in vergadering bijeen dat het Curaçao moest worden. Al op 8 april kregen Johan van Walbeeck, expeditieleider, en Pierre le Grand, militair commandant, de commissie van de Heren XIX om het eiland te veroveren op de Spanjaarden en zich daar te vestigen.
Genius van de Hollandse vestiging op Curaçao was de Leidse kamergeleerde, steile contraremonstrant, WIC-ideoloog en wraakzuchtige papenvreter Johannes de Laet. Hij was de vaste scribent en chroniqueur van de WIC. Uit zijn pen komt de beroemde zin uit het voorstel van de Amsterdamse Kamer: “Souden goet vinden tot bemachtinge van het eijlant Curaçao, in consideratie gecomen om te hebben een bequaeme plaetse, daermen sout, hout ende anders mocht becomen, ende van deselve plaetse den viant in West-Indien te infesteren.”

Het maritieme steunpunt Curaçao – de vestiging van de Hollanders op het eiland – zou zomaar verzonnen kunnen zijn in Leiden, in het voorjaar van 1634, ergens op het Rapenburg, een steenworp afstand van mijn geboortehuis,
Op 15 mei 1648 tekende de Republiek in Münster de vrede met Spanje. In december 1649 overleed Johannes de Laet. Door de vrede met Spanje waren zowel de programmatische noodzaak als de financiële bodem onder de, van handel en kaapvaart levende, compagnie weggevallen. Op Curaçao bleek niets te halen, Jan Janssen Otzen had erg overdreven. Toen al het verfhout gekapt was en het beetje zout naar Holland verscheept, werd het eiland door de Heren XIX voor een aantal jaren – tot aan de gruwelijke slaventijd – min of meer vergeten.
Zo eindigt het verhaal van de Leidenaar Johannes de Laet en het ‘eijlant Curaçao’, zijnde mijn toelichting op de eerste twee etsen uit de 56-delige serie Driehoeksreis.
Ik zal niet even uitgebreid ingaan op de overige 54 etsen en op de tweede serie die ik laat zien, met 16 Curaçaose en Hollandse landschappen, maar de verhalen waarin uw en mijn wereld samenkomen zijn talloos. Ik noem in willekeurige volgorde: Het verhaal van twee Leidse Minervanen, de jongeheren De Rouville en Sassen, beide in Leiden afgestudeerd onder de grote Thorbecke, en door wie in Curaçao door hun vriendschap niet alleen een Herensociëteit werd opgericht – die ironisch genoeg voor het verdere verloop van hun geschiedenis de ‘Gezelligheid’ heette – maar ook een volksoproer ontketend.
Van Frank Martinus die droomde van zijn Dochter van God in zijn eenzame Leidse tijd, vol heimwee, die niet kon kiezen tussen funchi en aardappels en in zijn gedichten om hulp vroeg omdat hij in de sneeuw was gevallen.
Van Chris Engels die als brave katholieke medicijnenstudent zich in Leiden zo inzette voor de Roomsche zaak dat hij als reli-activist opviel bij de Jezuitische missiebazen en daarom uitgezonden werd naar de West – maar achteraf een heel andere missie verkondigde dan die van de Katholieke kerk.
Van Dr. Luis, de praatgrage personage uit De eerste Adam, de paradijsvogel van Pietermaai, die net als zijn schepper Boeli van Leeuwen in Leiden studeerde en eveneens als zijn schepper voornamelijk woorden voortbracht, heel veel mooie woorden.

 

 

Van de tijdgenoten mooie Johannes en tragische Tula. Johannes van den Bosch, die de Antillen moest redden na de Engelse overheersing en slavernij afwees op economische gronden omdat vrije mensen productiever zijn. En Tula die het liberté, egalité, fraternité van de Franse revolutie in praktijk bracht, maar tot zijn ongeluk moest ervaren dat dat blijkbaar niet voor Curaçaose slaven gold.
De verhalen van de wachters. De bewakers van hun cultuur en geschiedenis. Verschaffers van van Afro-Curaçaose identiteit. De Obi door er te zijn in de meditatieve stilte van de West-Afrika-afdeling van het Kura Hulanda Museum. Van Jules de Palm, door te zingen en te vertellen over zijn eiland, door goedmoedig de surrogaatvader te zijn voor duizenden bursalen; ze voor stommiteiten te behoeden.
Van de Ansestro Preokupá Sosegá, de bezorgde voorouder. Bezongen door de jonge dichter met de timide stem Hemayel Martina. Die daags voordat ik in januari 2011 naar Curaçao vertrok, op de vroege zondagmorgen zijn noodlot tegemoet reed. Hij zat in Leiden op school. Zijn zachte stem droeg ver. Aan hem moest ik denken toen ik even later in Museum Kura Hulanda oog in oog stond met de even bescheiden en toch ook even indringende ansestro.
Van de scherpzinnige blik van ‘Doctoor’ Moises Frumencio da Costa Gomez, die even scherp keek als de ogen van de 17de-eeuwse koopman en statenlid Jacob Olycan, maar wiens blik toch anders was. Het door Boeli van Leeuwen in ‘the rest is silence’ zo prachtig beschreven verschil tussen kijken en zien. De verhalen van het goed of het kwaad?
Van Jacob Trip, destijds de rijkste man van Amsterdam en wapenhandelaar – dat hield medio 17de eeuw ook slavenhandel in. Door de handelsgeest van Trip ontstond de driehoeksreis; wapens, slaven, handelswaar. Van de Republiek naar Dahomey, naar het eijlant Curaçao en weer naar de redes van Texel en Vlissingen. Met de slavenschepen nam ook de geest de vlucht; voor voodoo en brua, zijn er geen afstanden, geen oceanen. Zolang je geen zout eet kun je terug. Wie is Jacob Trip, wie is Legba, wie is goed, wie is slecht?
Het verhaal van de sombere nestor van de Nederlands-Caraïbische literatuur Cola Debrot. Wie leest ‘Bewolkt bestaan’ tegenwoordig nog echt helemaal en kan het samenvatten of navertellen? Wie reist de literaire driehoeksreis met Debrot mee van Curaçao naar Amsterdam naar Parijs, naar Caracas en komt uiteindelijk toch weer op Miraflores terecht?
De verhalen van Carel de Haseth, van Alletta Beaujon, George Maduro, Anna Oltheten, Tirzo Martha, Alexander Pechtold, René Zwart, Anton Vrede, Aart Broek, Chris Smeets, Douglas Pinedo, Jan Brokken, enzovoort enzovoort.
In mijn keuze voor het tentoonstellen van mijn etsen in het Curaçaosch Museum heb ik mij laten leiden door de woorden van Chris Engels bij de opening van het museum in 1948: ‘dat het museum het eigen, het Europese en het Latijns-Caribische cultuurbezit elkaar moest laten treffen.’

(Links) Chris Engels / naar portret van arts, schilder, dichter. schrijver, musicus en schermer Chris Engels, ets, 15 x 10 cm / Johannes de Laet / zelfportret als Johannes de Laet, ets, 15 x 10 cm

Dat culturen elkaar treffen is goed, daar worden ze rijker van. De Afro-culturele invloed op Curaçao is groot, maar in de rede van Chris Engels komt het woord Afrika niet voor. Ik ben zo vrij geweest om in mijn serie Driehoeksreis het Afrikaanse cultuurgoed een ruime plek te geven en daarmee meer recht te doen aan de veelkleurige Curaçaose cultuur. De cultuur waarvan het Curaçaosche Museum getuigt. Ik heb daarbij dankbaar gebruik gemaakt van de prachtige collectie Afrikaanse kunst van het Kura Hulanda Museum. Curaçao
Ten slotte draag ik de tentoonstelling op aan mijn literaire helden van Curaçao: Boeli van Leeuwen, Frank Martimus Arion en Tip Marugg. Ik wens u veel kijkgenoegen en dank u voor uw aandacht.

De echo’s van de dominostenen van Dubbelspel

door Walter Palm

De thema’s van Dubbelspel in de andere vier romans van Frank Martinus Arion

In het gedicht met de beginregels “Ma ora solo ku luna lagabo pasa” dat in 1961 is gepubliceerd in de gedichtenbundel Ta amor so por staat een van de bekendste dichtregels van Frank Martinus Arion en het luidt als volgt: “Un di bo wowonan ta mira funchi, i e otro ta mira batata”. Vrij vertaald luidt deze dichtregel: “Eén van je ogen ziet de foenchi, en het ander oog ziet de aardappel.”

Afhankelijk van met welke ogen je er naar kijkt kan het woord Dubbelspel verschillende betekenissen hebben. Op Curaçao wordt het woord Dubbelspel bijvoorbeeld geassocieerd met de bekendste roman van Frank Martinus Arion. In Nederland echter verwijst het woord Dubbelspel veelal naar een sportpartij van twee tegen twee. Zo stond onlangs in de Nederlandse pers dat Jean-Julien Rojer, een tennisser uit Curaçao, die vooral succesvol is in het dubbelspel, is doorgedrongen tot het Nederlandse Davis Cupteam.

Bij mijn laatst verschenen gedichtenbundel, Sierlijke golven krullen van plezier, had ik ook een dergelijke ervaring. Aanvankelijk zou de bundel De vluchtige kus van de zwarte vlinder heten. Mijn uitgever Franc Knipscheer attendeerde mij er echter op dat in Nederland een zwarte vlinder niet wordt geassocieerd met de dood zoals op mijn geboorte-eiland. Een gedichtenbundel met een titel die verwijst naar zwarte vlinders, loopt daarom in de Nederlandse boekhandel kans te belanden in de kast van flora en fauna!

De roman Dubbelspel gaat dus niet over sport, maar waar gaat het dan wel over? Deze roman die in 1973 is verschenen, kan op minimaal vier verschillende manieren gelezen worden. Het kan gelezen worden als een spannend dominospel tussen vier personen: Chamon Nicolaas (huisjesmelker en afkomstig van een ander Antilliaans eiland Saba) en Janchi Pau (scharrelaar) spelen tegen Boeboe Fiel (taxichauffeur van beroep) en Manchi Sanantonio (deurwaarder). De laatste twee worden verpletterend verslagen door de eerste twee genoemden. Zij krijgen wat in het Papiaments sapatu heet, een schoen dus. Daarom worden er in de roman ook schoenen opgehangen in een boom.

Maar Dubbelspel kan ook gezien worden als een overspeldrama. Chamon heeft een relatie met Boeboe’s vrouw Nora en Janchi heeft een oog op Manchi’s vrouw Solema. Boeboe ontdekt de heimelijke relatie van zijn vrouw en komt in een handgemeen met Chamon om het leven, en Manchi pleegt zelfmoord als Solema hem verlaat na de dagelijkse vernederingen die zij moet ondergaan omdat hij haar een keer heeft betrapt op overspel. Chamon en Manchi zijn dus dubbele verliezers. Zij verliezen niet alleen het dominospel, maar ook hun eigen leven.

Dubbelspel is een dominospel, een overspeldrama maar ook een bloedstollend brok sociale misère. In de persoon van Nora is Dubbelspel een vlijmscherpe beschrijving van de sociale realiteit op Curaçao. Nora heeft steeds een acuut tekort aan liquide middelen. Haar relatie met Chamon gebruikt ze om aan extra inkomsten te komen. Zo kan haar zoon niet naar school gaan, omdat ze geen geld heeft om nieuwe schoenen voor hem te kopen. Hier duikt dus weer het motief van “schoenen” op. Schoenen dit keer niet in de betekenis van een nederlaag bij een dominospel, maar in de betekenis van armoede.

Als Nora eindelijk het geld bij elkaar heeft om de broodnodige schoenen te kopen voor haar zoon en de lezer opgelucht ademhaalt, verrast Frank Martinus Arion de lezer met een onverwachte en magistrale wending in het verhaal. Nora gebruikt haar zuur verdiende geld om drank te kopen voor de mensen die bij haar thuis naar het dominospel komen kijken!

Nora laat dus het belang van gastvrijheid prevaleren boven een opleiding van haar zoon en belemmert daardoor zijn toekomstperspectief, zodat ook hij kans loopt gevangen te blijven in de tentakels van armoede. Het gedrag van Nora is typerend voor de “culture of poverty” waar de antropoloog Oscar Lewis zo indringend over schreef in Five families: Mexican studies in the culture of poverty. Nora illustreert schitterend de waarneming van Boeli van Leeuwen dat armen verkeerde keuzes maken, waardoor zij niet ontsnappen aan armoede. Nora heeft veel weg van Radha die wegzinkt in een moeras van armoede en ellende in de krachtige Bollywood-classic Mother India.

Dubbelspel kan ook geïnterpreteerd worden als een politieke roman. Personifieert Nora de sociale realiteit, Solema staat model voor de politieke ideeën van de auteur en vertolkt de politieke boodschap van Dubbelspel. Zij verklaart zich een voorstander van een maatschappij op coöperatief socialistische grondslag.

In de roman van Frank Martinus Arion die volgt op Dubbelspel, namelijk Afscheid van de Koningin (1975), wordt de politieke boodschap van Dubbelspel uitgevoerd en dit keer opnieuw door een vrouw. Ene mevrouw Prior brengt in Songo de politieke boodschap van Dubbelspel in de praktijk en laat de bevolking zien wat met coöperaties bereikt kan worden. Dat leidt tot politieke spanningen in dat land en zij pleegt een geslaagde aanslag op de president van dat land.

In de roman Nobele Wilden die in 1979 verschijnt, wordt de politieke boodschap van Dubbelspel verbreed. Het boek verhaalt de lotgevallen van Julien Bizet Constant uit Martinique, die de gebeurtenissen in mei 1968 in Parijs op intense wijze beleeft en onder de indruk is van de tien miljoen arbeiders die zich solidair verklaren met stakende studenten. Daarna vertrekt de hoofdpersoon naar Lourdes om daar als vrijwilliger zieken te vervoeren die op een wonderbaarlijke genezing hopen in het bronwater van de grot van Massabielle. In Lourdes wordt hij sterk beïnvloed door pater Père Maure, door de gestoorde dichter Peyre Cardenal II en door de communistische kroegbaas Joseph Varin.

Aan het slot van het boek beklimt de hoofdpersoon samen met Père Maure de berg Beout. Als zij op weg naar de top over een spleet springen, maakt de hoofdpersoon een gedachtesprong. Hij komt tot het inzicht dat Lourdes vanwege de daar aanwezige menselijke solidariteit model zou moeten staan voor de wereld. De politieke boodschap van Dubbelspel van een maatschappij op coöperatief socialistische grondslag wordt in Nobele Wilden dus verbreed tot een verbroederingsprincipe dat uitgaat van christelijke naastenliefde.

De Franse filosoof Jean-Paul Sartre verdedigde de stelling dat zelfs als je land bezet wordt, zoals hem overkwam toen Frankrijk werd ingenomen door Duitsland, je nog altijd Nee kunt zeggen. Het is de laatste vrijheid. De keuze van Solema in Dubbelspel om haar man Manchi te verlaten, de vrijheid dus om op een bepaald moment Nee te zeggen, dát is het centrale thema in de roman De laatste vrijheid die zestien jaar na Nobele Wilden in 1995 verschijnt. Als de hoofdfiguur in deze roman, de op Curaçao geboren Daryll Guenepou, maar woonachtig op het denkbeeldige Caribische eiland Amber, voor de keuze wordt gesteld om Amber te verlaten omdat de vulkaan op het eiland dreigt te exploderen, kiest hij ervoor om niet te evacueren.

Met verve verdedigt Daryll zijn besluit om Nee te zeggen: “We kunnen sterven door bij de vulkaan te blijven. Maar we sterven zeker als we bij hem weggaan”. Het verleidelijke Amber is voor Daryll het “paradijs” op aarde. Een paradijs dat hij gevonden heeft nadat hij jarenlang revoluties achterna heeft gereisd. Hij was in Suriname ten tijde van de onafhankelijkheid, hij was op Cuba en hij was op Grenada ten tijde van Maurice Bishop. Hij blijft dus op Amber, en als de vulkaan uitbarst, komt ook de verhouding tussen Daryll en de CIN-journaliste Joan Mikolai die eerst onderhuids was, tot bloei.

Ook Daryll’s vrouw Aideline maakt een keuze. Zij weigert om huisvrouw te zijn, en kiest voor een muzikale carrière in Amsterdam. In Amsterdam schrijft zij een compositie over seksuele en muzikale vrijheid. Daryll Guenepou maakt ook een andere keuze. Hij doorbreekt het “macho”-patroon en zorgt als een echte moeder voor de kinderen van hem en van Aideline.

De twee grote thema’s uit Dubbelspel, namelijk vrijheid en solidariteit, komen samen in de vijfde en tot nu toe laatste roman van Frank Martinus Arion, namelijk De deserteurs die in 2006 is verschenen. In die zin is deze roman het waardig slotakkoord in een kwintet van romans.

Net als in Dubbelspel spelen in deze roman vier mannen een hoofdrol. Het kwartet is multicultureel van samenstelling: Mohammed Sundiata is een islamitische prins uit Mali die de slavernij is ontvlucht, Ho Ping Wang is een Boeddhistische Chinese student, John Trotman is een halfbloedzoon van een Caribische slavin en Timothy Blincker is een blanke quakerszoon. Het is een historische roman die zich afspeelt tegen de achtergrond van de Amerikaanse onafhankelijkheidsstrijd van 1776 tot 1780. In de Onafhankelijkheidsverklaring van 4 juli 1776, worden mooie woorden gewijd aan gelijkheid en vrijheid, maar de afschaffing van de slavernij blijft in deze verklaring buiten beschouwing. Zolang het Congres van de Onafhankelijke Staten zich niet ondubbelzinnig uitspreekt tegen de slavernij, weigert tegen dit viertal daarom om de strijd aan te gaan tegen de Engelsen.

Zij worden echter ontvoerd door de radicaal-patriottistische “Zonen van de Vrijheid” en gedwongen om te vechten tegen de Engelsen, maar ze weten te deserteren, en al discussiërend wordt door de vier hoofdpersonen een ideaal samenlevingsbeeld geconstrueerd dat gebaseerd is op de grote wereldgodsdiensten. Het idee van een maatschappij op coöperatief socialistische grondslag zoals gepropageerd door Solema in Dubbelspel wordt dus in De deserteurs vervolmaakt tot intermenselijke solidariteit die zijn kiem heeft in alle wereldgodsdiensten, dus niet beperkt tot het Christendom zoals in Nobele Wilden.

Vrijheid en solidariteit zijn nog steeds actuele thema’s.

Vrijheid is dat meer dan ooit. In de Arabische Lente weigerden demonstranten om zich neer te leggen bij de dictatuur. Zij namen hun laatste vrijheid en zeiden gesteund door de sociale media massaal Nee tegen de machthebbers. David van Reybrouck, die het magistrale Congo heeft geschreven en die op 20 januari jl. deelnam aan het interessante onderdeel “How to be a dictator in Africa” van het geslaagde Winternachtenfestival in Den Haag, vertelde bij die gelegenheid dat na de recente presidentsverkiezingen in Congo, President Kabila onmiddellijk internet had uitgeschakeld. Alsof dat het vuur van de vrijheid kan doven.

Zelfs in de moderne geïndividualiseerde samenleving is solidariteit niet achterhaald. Zo schoot na de catastrofale aardbeving op 12 januari 2010 op Haïti de wereld massaal te hulp. De vijf romans van Frank Martinus Arion zijn een granieten monument voor vrijheid en solidariteit.

[Tekst uitgesproken op 22 januari 2012 bij de inauguratie van Frank Martinus Arion als erelid van de Haagse Kunstkring.]

Eer voor Frank Martinus Arion

Frank Martinus Arion is zaterdagavond in het zonnetje gezet tijdens het literair festival Writers Unlimited, voorheen Winternachten, in Den Haag. Op de bijzondere bijeenkomst waren ook ook de Curaçaose premier Schotte en de gevolmachtigd ministers van Curaçao en Aruba aanwezig.

Aanleiding om de schrijver naar Nederland te halen is de uitgave van Changá, de Papiamentstalige versie van zijn roman Dubbelspel. Daarom werd ook een vertaalspel gespeeld om de kennis van het Papiaments te testen. Onder leiding van Ruben Severina lieten Erik Molina (Bonaire), Olga Orman (Aruba), Gilbert Wawoe (Curacao) hun vertaling zien van enkele zinnen uit Dubbelspel. Als jurylid schoof deskundige Papiaments Igma van Putte aan.

Foto’s © Serge Ligtenberg

De vertaalde zinnen werden vervolgens met die van Lucille Berry-Haseth uit Changá vergeleken. Het spel leverde de nodige discussies op onder de aanwezigen. De bijeenkomst kreeg een feestelijk tintje, omdat bleek dat Frank Martinus Arion en zijn echtgenote Trudi Guda 35 jaar getrouwd waren. Dochter Margi zong voor haar ouders onder andere Mi tin gana di mirabu, het op muziek gezette gedicht van haar vader, oorspronkelijk gezongen door Denise Jannah. Dit tot verrassing van de schrijver, die er even emotioneel van werd.

Op zondagavond werd Martinus Arion nogmaals in het zonnetje gezet. Hij werd erelid van de Haagse Kunstkring. Hij ontving het erelidmaatschap voor zijn schrijverschap en voor zijn magnum opus Dubbelspel in het bijzonder. Hij werd toegesproken door Igma van Putte (die inging op zijn gedichten), Walter Palm (die de thematiek van zijn romans besprak) en Jorge Labadie Solano.

[tekst deels van RNW, 22 januari 2012]

Komend weekend: Winternachten!

Van 19 tot en met 22 januari vindt Writers Unlimited – Winternachten Festival Den Haag plaats. Dit jaar is het thema van het festival ‘Keep on Dreaming’ een knipoog naar de dromers, de gelovers in utopieën, de najagers van idealen, dat is het thema van het Writers Unlimited – Winternachten Festival. Schrijvers uit Nederland en ver daarbuiten spreken zich uit over hun dromen, ze dromen met ons over vrijheid en hoe die verwezenlijkt kan worden. Writers Unlimited – Winternachten Festival biedt een mengeling van actualiteit en literatuur, muziek en film in een gevarieerd programma in Theater aan het Spui en Filmhuis Den Haag en dit jaar kunt u voor het eerst op vrijdag en zaterdag eten in het theater. Bijna 100 schrijvers, journalisten, presentatoren en musici uit de hele wereld treden op.

 

Winternacht 1 biedt een grote variatie van literaire programma’s, muziek, film en dans in de zalen en foyer van Theater aan het Spui en Filmhuis Den Haag. Met een kaartje kunt u bij alle programma’s vrij in – en uitlopen.

Vanavond vertellen Tommy Wieringa, Nazmiye Oral en Kader Abdolah in De Hollandse lente hoe ons land er uit zou kunnen zien, buigen Bas Heijne en de Britse filosoof John Gray zich over de vraag of wij van elkaar moeten houden en schreeuwen schrijvers hun woede van zich af in Mad as Hell.

Meer hoogtepunten: How to be a Dictator in Africa, Wet Dreams on a Winter’s Night, de debutanten van Extaze, Nigeria and Oil: The Novel and the Movie. U kunt naar de indringende film over de Groene Revolutie in Iran (The Green Wave) en naar het ontroerende The Glass House over een uniek rehabilitatiecentrum in Teheran. Er is muziek van Ghalia Benali, de Batiband en Trio Koenijn en in de foyer kunt u Cubaans leren dansen.

Winternacht 2 biedt een grote variatie van literaire programma’s, muziek, film en dans in de zalen en foyer van Theater aan het Spui en Filmhuis Den Haag.

De avond begint met de opzwepende klanken van het Ghana Community Choir. In Schatgravers horen we Arthur Japin, Annejet van der Zijl en Said el Haji over de inspiratie die zij vinden in de geschiedenis. Adriaan van Dis praat met een Indonesische en een Zuid-Afrikaanse schrijfster over Vergeven of Vergeten. Robert Vuijsje is te gast in Lust and Colour en in Burger King of Burgerschap gaat het over het ‘burgervertrouwen’.

De Surinaamse auteurs Karin Amatmoekrim, Anil Ramdas, Sheila Sitalsing en Noraly Beyer spreken over hun dromen voor Suriname, we spelen het Groot Dubbelspel Vertaalspel met Frank Martinus Arion, er treden hele jonge dichters op in Who’s Afraid of Youth en dit jaar zijn er stripschrijvers/tekenaars als Peter Milligan en Inge Heremans te gast in het programma Comics and Taboos.

U kunt naar de film, o.a. naar de aangrijpende documentaire die Cindy Kerseborn maakte over Edgar Caïro, een boek of wat uitzoeken bij de stand van Paagman in de foyer of naar VPRO de Avonden live, waar Willem Jan Otten en de andere genomineerden van de VSB Poëzieprijs te gast zijn.

Het festival eindigt op zondagmiddag 22 januari in de Koninklijke Schouwburg met de Hommage aan Hella, een feestelijke bijeenkomst waarin leven en werk van Hella Haasse worden gevierd, met o.a. optredens van Loes Luca en Willem Nijholt. Aansluitend worden de Jan Campert-prijzen van de Gemeente Den Haag uitgereikt, waaronder de Constantijn Huygens-prijs.

‘Ik heb een bòter meegebrengt’

Del holandés que se va…

door Fred de Haas

In dit artikel onderzoekt Fred de Haas wat er zoal in de twintigste eeuw door voornamelijk in het Papiaments publicerende Antilliaanse schrijvers is gezegd en gedacht over de rol van hun moedertaal. Daarbij blijven de Antilliaanse schrijvers die in het Nederlands hebben geschreven op de achtergrond. Deze hadden hun eigen – ongetwijfeld respectabele – redenen om in het Nederlands te schrijven. De Haas baseert zich in dit artikel voornamelijk op direct toegankelijke bronnen waarvan de meeste in Pa Saka Kara te vinden zijn. Het is interessant te constateren dat de opvattingen van de schrijvers uit het begin van de vorige eeuw betrekkelijk mild zijn ten aanzien van de toen overwegende rol van het Nederlands en dat zelfs schrijvers als Luis Daal nog van mening waren dat ‘verheven’ ideeën beter in het Spaans, Engels of Nederlands konden worden verwoord dan in het Papiaments. Onze lezers bezoeken o.a. het koloniale huis van een frater en een pater, komen langs de schrijvers Willem Kroon en Willem Hoyer, luisteren naar de ondernemer Panneflek en de schrijvers Manuel Fraai en Guillermo Rosario. Om het Antilliaanse beeld te completeren krijgen onze lezers ook een kijkje in de keuken van de Arubaanse buren Habibe, Oduber en ‘juffrouw’ Belén Kock-Marchena. Voor de Grote Drie is deze keer geen plaats, niet omdat zij deze niet zouden hebben verdiend, maar omdat er in dit verband al genoeg over hen is geschreven en de auteur niet in herhaling wil vallen.

Walboomers en Poiesz
Bijna honderd jaar geleden vond er in de Amigoe een discussie plaats tussen twee Nederlanders die in 1915 omstandig – zoals in die tijd de gewoonte was – uitlegden wat ze zoal dachten van de moedertaal van de Antillianen. De een was een zekere frater Walboomers, leraar Nederlands M.O., die toegaf dat het Papiaments wel een taal was, maar alleen maar ‘als uiting van zielenleven in gearticuleerde klanken’. Onder ‘ziel’ werd verstaan het ongrijpbare iets waar de katholieke missie in die tijd het monopolie op had. Met ‘gearticuleerde klanken’ bedoelde Walboomers de taal die onderling op de Antillen werd gesproken. Ja, ja.

Walboomers vond niet dat het Papiaments een cultuurtaal was, net zo min als het Fries en het Vlaams, trouwens. Het Papiaments was een ‘onbeschaafde’ taal waarin je het volk niet op een hoger niveau kon brengen. Nee, mensen iets leren kon écht niet in het Papiaments. Dat was immers een taal ‘van creoolse structuur met in hoofdzaak geradbraakte Spaanse en verder Hollandse woorden’. Voor beschavingsdoeleinden had je een échte taal als het Nederlands nodig, vond Walboomers. Dat veel Nederlanders in die tijd liever de ‘kromme taal der weinig ontwikkelden’ (bedoeld wordt het Papiaments van de ‘primitieve bevolking’) spraken dan dat ze hun eigen taal, het Nederlands, onder het volk propageerden, was naar zijn mening uiterst verwerpelijk. Maar zo was de situatie nu eenmaal. Ook in Suriname waar ‘de negerslaven in het rustige bezit van hun kinderlijk brabbeltaaltje werden gelaten’.

Hoewel de frater vond dat je het Papiaments als taal niet mocht minachten, mocht je het evenmin een plaats toekennen die het niet verdiende. Het Papiaments was immers ‘de getuige van een primitief en zwak gedachtenleven’. Conclusie: als uitlaatklep voor de ziel was het Papiaments dus goed genoeg, maar je kon er beter niet in denken. In het onderwijs was het gebruik van het Papiaments om die reden dan ook helemaal uit den boze. Tot zover frater Walboomers.

De andere debater was een zekere Pater Poiesz, dezelfde, die ooit het ‘Atardi’ van Corsen heeft vertaald in de stijl van die tijd. De Pater was het niet eens met de Frater. Als je in de opvoeding het hart van de kinderen wil raken, zo zei Poiesz, dan moet je ze in hun moedertaal toespreken. Het is beter om tien woorden in het Papiaments te spreken dan honderd woorden in een taal die de kinderen wel begrijpen maar niet aanvoelen. Dat was de reden waarom de katholieke missie had gekozen voor het Papiaments als voertaal om het volk een superieure cultuur te geven: de Nederlandse wel te verstaan.

Frank Martinus zou van dit laatste uit z’n vel zijn gesprongen. Had Frank immers niet in de inleiding van de eerste uitgave van zijn tijdschrift Ruku beweerd dat de Nederlanders in driehonderd jaar alleen maar barbarendom hadden gebracht? Een beetje gelijk had ie wel…

Pater Poiesz had een voortreffelijk punt door te stellen dat de moedertaal meer waard is als ‘middel om het kinderhart te vormen dan welke andere taal ook’. Hij vond dan ook dat aan het Papiaments een betere plaats toegekend moest worden. Dat was natuurlijk niet zo moeilijk omdat het Papiaments helemaal geen plaats hád in die tijd! Maar Poiesz was ook van mening dat vooral het Nederlands moest worden gepropageerd en dat alle onderwijzers Papiaments moesten leren, zowel om de kinderen tegemoet te komen als om het Nederlands vlugger aan de kinderen te kunnen leren. De Pater was, ondanks zijn verlichte denkbeelden, nu eenmaal ook een kind van zijn koloniale tijd. Het zou echter nog tientallen jaren jaar duren voordat de inzichten van Pater Poiesz op de ABC-eilanden zouden doorbreken.

Een Antilliaan aan het woord: Willem Hoyer
Niet alleen Europese Nederlanders als Walboomers en Poiesz hielden zich met het Papiaments bezig, ook Antillianen hadden zo hun opvattingen over hun moedertaal, die overigens dicht in de buurt kwamen van bovenstaande ideeën.
Een zekere Willem Hoyer (foto rechts) schreef in datzelfde jaar 1915 in het weekblad La Cruz ter verdediging van zijn moedertaal (het Papiaments) dat ook talen als het Frans, het Spaans, het Italiaans ooit ontstaan waren uit het Latijn en een hele ontwikkeling hadden moeten doormaken voordat het de moderne talen werden die wij nu kenden. Hoyer getuigde hier te beschikken over een zeer juist inzicht, nog ver vóór Luis Daal in 1941 in het blad La Unión hetzelfde opmerkte. Hoyer, die zijn artikel in het Papiaments schreef, was een beleefde, mentaal gekoloniseerde man die verklaarde dat het Nederlands ‘natuurlijk’ gerespecteerd en beschermd moest worden, maar dat we toch wel moesten bedenken dat het Hollands niet bepaald een wereldtaal was en dat de mensen in de gebieden die om de Antillen heen lagen geen Nederlands spraken. Kortom: zó nuttig was dat Nederlands nou ook weer niet en het Papiaments hoefde om die reden dus niet in de verdomhoek te worden gezet. En wat hádden de Antillianen welbeschouwd aan het Nederlands als ze elders in het Caribisch gebied werk gingen zoeken? Anno 1915!

Het Papiaments was ook een welkome brug naar het Spaans, betoogde Hoyer verder.
In het gedicht ‘Nos Papiamento’ dat hij in 1923 in het blad La Unión schreef vraagt Hoyer bescheiden om de onvolkomenheden van het Papiaments te vergeven en te bedenken dat het ‘de geliefde taal van onze moeder’ is. Bovenaan zijn gedicht lezen we: ‘Nada ta mas pega na un pueblo cu su lenga; lenga di un pueblo ta su alma, cu ta duné bida’ (Niets ligt dichter bij een volk dan zijn taal; de taal van een volk is zijn ziel die het leven geeft). Hoyer had het dus over een dimensie van ‘identiteit’, een begrip dat zich later in de eeuw in grote belangstelling mocht verheugen..

‘Nos dushi lenga’ in Venezuela: Panneflek
Dat het Papiaments, zoals Hoyer zei, een brug naar het Spaans kan zijn is alleszins waar, hoewel het verhaal van ondernemer Panneflek in La Unión van 1923 hier ook wel enige nuance in aanbrengt.

Op een reis door Venezuela ontmoette Panneflek een aantal Arubaanse migranten die in Venezuela werkten. Hij was dolblij weer eens Papiaments te kunnen spreken en merkt op dat de conversatie die hij met de Arubanen had in zijn oren klonk als ‘un serenata di Schubert, cantá pa voz di algun hada, den luminoso silencio di un nochi di luna’ (een serenade van Schubert, gezongen door de stem van een of andere fee, in de stilte van een maanverlichte nacht).

Enkele weken later krijgt Panneflek bericht van de manager van de Hacienda El Trapiche (Landgoed de Suikermolen) die hem vroeg langs te komen om naar een man te kijken die, waarschijnlijk, op sterven lag en die een taal sprak die niemand van de Venezolanen begreep. Toen Panneflek arriveerde bleek de man de van Aruba afkomstige Cornelis Knoop te zijn die via een contract van Oduber op de Hacienda van de heer Rodríguez in Venezuela werk had gevonden. Panneflek neemt Cornelis onder zijn hoede en zorgt ervoor dat hij weer op de been komt. Wat een ellende heeft die man moeten doorstaan, zo verzucht hij in verspaanst Papiaments, ‘pa sencilla razon cu ningun hende tabata comprende su lengua papiamento; sin falta kende a tumé te hasta pa árabe i hende loco…’ (om de eenvoudige reden dat niemand zijn Papiaments verstond; er moeten zelfs mensen zijn geweest die hem voor een Arabier of een gek hebben aangezien). Uit dit alles trekt Panneflek de conclusie dat ‘idioma spañol ta un necesidad grandi, mashá hopi grandi pa tur yiu di Corsouw i principalmente pa clase pobre cu tin di bay busca bida afor..’ (dat de kennis van de Spaanse taal hoogst noodzakelijk is voor alle Curaçaoënaars en vooral voor het arme deel van de bevolking dat buiten het eiland fortuin moet gaan zoeken).
Overigens beschouwt Panneflek, die geen linguïst is, het ‘Papiamentse patois’ als een vorm van slecht Spaans dat met een beetje goede wil weer teruggebracht kon worden tot correct Spaans, een taal ‘waar je tenminste wat aan hebt’. Panneflek is een pragmatisch man die de ‘dushi lenga di nos mama’ eigenlijk alleen maar geschikt vindt voor mensen die de hele dag thuis zitten te niksen…
We zijn hier wel héél ver van de ‘Serenade van Schubert’, maar we begrijpen wat ie bedoelt. En zijn bedoeling was niet kwaad, al zou hij er heden ten dage de handen van de meeste Antillianen niet voor op elkaar hebben gekregen.

Een medestander van Panneflek: Willem Kroon
Panneflek vindt trouwens een medestander in de Curaçaose schrijver Willem Kroon (foto links) die in februari 1924 in het blad La Unión schrijft dat het Papiaments beter kan worden opgekalefaterd met Spaans, zodat ‘iedereen ons kan verstaan’.
Kroon, ook bepaald geen taalkundige, schetst ons – hij schreef dit in het Papiaments – het volgende taalkundige scenario: ‘beste lezer, ik stel me de oorsprong van dat verdraaide Papiaments van ons (nos bendito Papiamento) als volgt voor. De moeder van de taal was een indiaanse. De stiefmoeder was een Spaanse die Curaçao binnenviel en ons haar taal leerde. Daarna zijn er een hoop andere nationaliteiten gekomen die een andere aard en taal hadden en die vervolgens schade hebben toegebracht aan onze eerste cultuurtaal’. Zo zát dat volgens Kroon, die niet werd gehinderd door enige kennis van zaken. Iets verder schrijft hij dat ‘hoewel we ons conformeren aan de Hollandse taal we wel de Spaanse taal in ons hart moeten sluiten ter ere van het eerste land dat ons de beschaving bracht’. Dat dit laatste óók berust op een misverstand is bekend.

Dat waren zoal de opvattingen in de jaren twintig van de vorige eeuw, beste lezers. Het zal nog enige jaren duren voordat zich weer een duidelijke stem laat horen over het gebruik van het Papiaments, het Nederlands en het Spaans.

We zijn allemaal Hollanders: Luis Daal
Zoals we al eerder zagen heeft de alom gewaardeerde Curaçaose dichter Luis Daal zich in 1941 in La Unión uitgelaten over het Nederlands en zijn moedertaal, het Papiaments. Hij vraagt er begrip voor dat er zoveel mensen zijn die het Papiaments niets kan schelen. Want, zegt Daal, dat komt omdat we nu eenmaal op school de lessen moeten volgen in het Nederlands en omdat het gebruik van het Papiaments bijna wordt beschouwd als een misdaad.
We zijn allemaal Hollanders, zegt Daal, alleen anders van manieren, karakter, levensopvatting en mentaliteit. Maar, net als de Friezen en de Zeeuwen (‘Zeelander’ zegt Daal heel logisch) zijn wij prima in staat ons uit te drukken in de standaardtaal. En gelijk had ie. Het onderwijs, dat in die tijd volledig in handen was van de Hollanders uit Nederland zorgde ervoor dat de schoolgaande Antillianen het Nederlands uitstekend leerden beheersen. Daal vervolgt nog in de oude, pre-Daalse, aarzelende spelling: ‘Pa motivonan ariba mencioná nos a bai acustumbrando nos cu holandes, pero esai no qier bisa cu nos a lubida Papiamento o cu nos ta despreci’é, sino unicamente cu ta mas facil pa nos expresa nos ideanan mas elevá (p.e. den un poëma) na Holandes, Ingles o Spanjó y lógicamente pensá no ta nada stranjo, despues di a huzga e antecedentenan ya mencioná’ (om bovenvermelde redenen zijn we gaan wennen aan het Nederlands, maar dat wil niet zeggen dat we het Papiaments zijn vergeten of dat we er minachting voor hebben, maar het betekent alleen dat het voor ons makkelijker is onze meer verheven ideeën – bijvoorbeeld in een gedicht – in het Hollands, Engels of Spaans uit te drukken en logisch gedacht is daar niets vreemds aan als we bovenvermelde redenen in aanmerking nemen).
Uit deze woorden blijkt de innerlijke strijd van een man die begrip probeert te hebben voor alle standpunten, maar die, als zovelen, door de krachtige invloeden van het koloniale bewind in culturele ontreddering verkeert.

Macamba
In 1949 verschijnt er bij E.P.Dutton & Company, Inc. New York, een boek met de titel Macamba. Het boek is in het Engels geschreven door een zekere Lilla van Saher (ps. van M. Riwkin). De roman die zich afspeelt op Curaçao is geen literaire hoogvlieger, maar wel interessant vanwege sommige fragmenten waarin o.a. de tambú wordt beschreven en door de hoofdpersoon enige opmerkingen worden gemaakt over het Papiaments. Op bladzij 255 lezen we het volgende: ‘They tell me it’s my country, but I am not allowed to do anything for it. The Macambas are slow, but they are efficient. In a hundred years our music, our customs, even our language will be gone. You know some Papiamento. Is there anything wrong with it? Then why couldn’t we broadcast in our language? Why don’t we teach it in our schools?’

Het is maar de mening van een romanfiguur, maar op zich curieus genoeg om vast te stellen dat deze figuur zich er in de jaren ’40 over ergert dat er op de scholen geen moedertaalonderwijs is en dat de taalsituatie een gevoel van onmacht teweegbrengt. Zijn vrees voor het verlies van het Papiaments werd, gelukkig, niet bewaarheid.

Een incident op de pontjesbrug: Manuel Fraai
Een ander voorbeeld van de hierboven gesignaleerde, door de taalsituatie veroorzaakte psychische ontreddering is te vinden in een fragment uit een boek van Manuel Fraai (of Fray)
(Un huérfano , Willemstad, 1954). Manuel Fraai noemt het Papiaments hier nog een ‘dialect’.
Op een dag loopt hij over de pontjesbrug en hoort twee vrouwen vóór zich in het Engels met elkaar praten. De een zegt dat de mensen op Curaçao Papiaments spreken maar dat ze niet van die taal houdt. De ander reageert: ‘De Hollanders zeggen dat het Papiaments geen taal is’.
Dat is genoeg voor Fraai om de dames staande te houden, verontwaardigd de les te lezen en te vragen of de taal van die Hollanders dan zoveel beter is dan de zijne. En wat ze hier dan eigenlijk te zoeken hadden?
De dames wisten niet hoe vlug ze weg moesten komen.

Op bittere toon vertelt Fraai ons vervolgens in alle eerlijkheid dat het hem niet verwondert dat buitenlanders zo over het Papiaments denken: ‘Cuantu yiu di Corsou mescos cu nos no tin berguenza di papia papiamentu ora nan ta den compania di estranhero o hende cu a haya bon siñanza?’ (Hoeveel Curaçaoënaars, zoals wij, schamen zich er niet voor om Papiaments te spreken in gezelschap van vreemdelingen of van mensen die goed onderwijs hebben gehad?).
In plaats van Papiaments te lezen, zo zegt hij, lezen de Curaçaoënaars boeken in een taal ‘waarvan ze de helft niet verstaan’. Fraai vergelijkt ze met apen die minachting hebben voor hun moeder die hun het Papiaments heeft geleerd, een taal die ‘ta resona den mi orea manera musica armonioso, manera canto di trupial mainta tempran den tempu di yobida’ (die in mijn oren klinkt als het vroege ochtendlied van een troepiaal in de regentijd).

Een Arubaans geluid over de ‘Siman di Buki 1964’: Federico Oduber
In de Observador van 18 september 1964 doet de Arubaanse dichter F.H. Oduber kritisch verslag van de jaarlijkse Boekenweek waar maar weinig Arubanen belangstelling voor bleken te hebben omdat er niet veel Arubaans aan die Boekenweek te beleven viel. Hoewel Oduber helemaal niets tegen de Nederlandse cultuur heeft, constateert hij wel bezorgd dat het eiland hierdoor gedomineerd wordt en dat er voor de eigen cultuur nauwelijks of geen plaats is: ‘Nos tin admiracion tambe pa cultura Hulandés. Pero más grandi ainda ta nos miedo cu poco, poco, loque ta di nos ta bai somentá’ (we hebben ook bewondering voor de Nederlandse cultuur. Maar onze angst voor de verdwijning van onze eigen cultuur is nog groter).

Hij constateert dat de Arubanen een officiële taal (bedoeld wordt het Nederlands) moeten spreken die vreemd voor hen is en waarin ze nooit gemakkelijk zullen kunnen communiceren. En dat laatste is een bron van irritatie en onzekerheid. Oduber pleit er dan ook voor dat het Papiaments op school wordt onderwezen en dat er een eind wordt gemaakt aan die taalkundige situatie van permanente vervreemding, die in stand wordt gehouden doordat de kinderen wél les krijgen in het Nederlands maar niet in hun moedertaal.

Ook de Arubaan Hubert Booi (foto rechts), de vader van het lied ‘Aruba romántica’, hield in 1968 in de Sala di Club San Francisco een klemmend pleidooi voor de herwaardering en bevordering van het Papiaments, waarbij hij het onderwijssysteem bekritiseerde en ook zijn eigen landgenoten verweet door hun onverschillige houding in hoge mate verantwoordelijk te zijn voor de ondergewaardeerde rol die de moedertaal in hun leven speelde.

De Grote Drie: Daal, Lauffer, Juliana
En dán komen de dichters die men wel de Grote Drie heeft genoemd en die door hun werk het boegbeeld vormen van de verdediging en de erkenning van de waarde en mogelijkheden van het Papiaments: Luis Daal, Pierre Lauffer en Elis Juliana.
Omdat er al zoveel over deze auteurs is geschreven zullen we ons in het kader van dit artikel hiervan onthouden om een overkill aan informatie te vermijden. Wel zij het mij vergund een paar regels te citeren uit een gedichtje van Lauffer (Mi lenga, Raspá, 1962) waarin het Papiaments de eer wordt gegeven die het toekomt:

Na mi lenga di krioyo,
Ku su zjèitu di zoniduNo tin dwele ni legría pa herami,Ni tin sort’i sintimentuKu mi n’tribi machiká

In mijn Creoolse taal,
Haar ritme en haar zwier,
Beschrijf ik treurnis en plezier.
Er is geen enkel sentiment
Dat mijn Creoolse taal niet kent.

De Kolonisator en de Yaya: Henry Habibe
Iemand die zijn leven lang heeft geijverd voor zijn moedertaal is de Arubaanse dichter Henry Habibe. In zijn bundel Yiu di Tera (1985) viert hij het feit dat, ondanks eeuwenlange onderdrukking en onverschilligheid van de kant van het koloniserende Nederland, zijn taal zich heeft kunnen handhaven:

Nan a trapa bo kurpa chikito
Lastr’ele den lod’i barbarismo
Ma den riu
Di mi sanger
Bo ta baña
Mané un spiritu Guaraní

Je tenger lijf is woest vertrapt,
Door het barbaarse vuil gehaald.
Maar in de aders
Van mijn bloed
Baadt – als een geest zo licht –
Mijn taal
In een Creools gedicht…

Zijn toon wordt milder als hij op dichterlijke wijze beschrijft hoe hij, als vele andere Antilliaanse kinderen, vroeger de taal heeft ingedronken, zittend op de schoot van zijn zwarte kindermeisje, de yaya, die de kinderen eindeloze verhalen vertelde over de Spin Nanzi en hen de liefde voor het woord en het ritme van de taal bijbracht. Hij roept in ‘Mi lenga’ (1985) het suggestieve beeld op van woorden die zich – dansend in een strakke jurk – losmaken uit de verhalen van de yaya en heupwiegen op de maat van de Afrikaanse trommel, de tambú, op het ritme dat eeuwen geleden de tocht heeft gemaakt van Afrika naar het Caribisch gebied:

Un yaya
A sinta plama kuenta
Den su skochi
Palabranan
A forsa montoná
Sali yangando den shimís pretá

Een yaya strooide
Woorden in haar schoot:
Ze hoopten zich
Onstuimig op
Tot dansende verhalen,
Wiegend in een strakke jurk

Habibe herinnert zich hoe hij kinderliedjes zong in zijn taal en zelfs in zijn dromen de klanken van het Papiaments hoorde. Zijn liefde groeide voor het in de hoek gedreven Papiaments dat zelfs op het schoolplein van de middelbare school ‘verboden’ was. De kracht van de moedertaal bleek sterker dan die van de Nederlandse ideologie en de schoolkinderen speelden en spraken buiten de klas tóch in de taal van thuis, hoewel een redeloze schaamte zich van hen meester maakte als de onderwijzer hen liet voelen dat hun Papiaments eigenlijk niet in aanmerking kwam om gesproken te worden. Hoe konden die kinderen ook weten dat er ook andere opvattingen bestonden en dat in het begin van de 20e eeuw iemand als Jozef Sickman Corsen al een gedicht had gemaakt in hun moedertaal,‘Atardi’ (1905), waarvan elke Antilliaan tenminste de beginregels uit het hoofd kent:

Ta pa kiko mi no sa Ma esta tristu mi ta bira Tur atardi ku mi mira Solo baha den lamá!

Waaróm kan ik niet zeggen, nee,
Maar ’s avonds voel ik mij beklemd,
Wanneer ik, droevig en ontstemd,
De zon zie ondergaan in zee!

Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan en de kinderen op het schoolplein maken zich juichend los uit de beknelling van de onmenselijke regels. En Habibe schrijft in ‘Papiamentu na kaminda’ (1986):

den kurá’i skol
nos a stiwa su palabranan
manera un fortalesa
kontra e monster di
‘Aap, Noot Mies
En hoedje van papier’.

Het schoolplein wordt
Met Papiamentu volgestouwd:
Een fort
Tegen het ‘Aap-Noot-Mies’ en
‘Hoedjes van papier’
Gebouwd.

Ta di nos é ta : Guillermo Rosario
En zo kwam langzamerhand de eeuwenlang verguisde moedertaal, die bovenvermelde ‘Serenade van Schubert’ en die ‘Ochtendzang van de troepiaal’ tot nieuw leven. Dichters en schrijvers begonnen het een eer en genoegen te vinden om het Papiaments in hun kunst zo goed mogelijk te gebruiken. Eindelijk durfden ze weer openlijk van hun moedertaal te houden en die liefde in woord en geschrift uit te drukken.
Een van de schrijvers die, naar mijn persoonlijke mening, zijn waardering voor het Papiaments op de meest ‘Antilliaanse’ manier heeft uitgedrukt is Guillermo Rosario geweest. In zijn gedicht ‘Mi nigrita Papyamentu’ uit 1971 vergelijkt hij het Papiaments met een negerinnetje, een Creoolse vrouw (muhé krioyo) die hij in geuren en kleuren beschrijft. Zijn taal, zijn Papiaments, is een ‘kabay di rasa’ (raspaard) en gelijk aan een mooie Creoolse vrouw ‘ku pechunan pará’ (fiere borsten), ‘hep anchu’ (brede heupen) en – natuurlijk – ‘un bon sanka’ (een lekkere kont).
Je bent Curaçaoënaar of je bent het niet.
Rosario drukt de hoop uit dat het Papiaments op een gegeven moment net zo op eigen benen in de Creoolse cultuur zal staan als de stobá (vleesstoofpot), de triangel, de wiri (ijzeren schraapinstrument), de sopi piská (vissoep), de bolo pretu (zwarte taart), de funchi met guiambo (maismeelgerecht met okra) en de barí (trommel). Iedereen zal dan trots kunnen zeggen: ‘ta di nos é ta! (die taal is van ons!).

‘Juffrouw, ik heb een bòter meegebrengt’: Belén Kock-Marchena
Nu heeft het Papiaments eindelijk vaste voet op Antilliaanse bodem gekregen, ook in het onderwijs. Gelukkig. Het is al meer dan vijftig jaar geleden dat de Nederlandse onderwijzer Rien Hasselaar Arubaanse liedjes begon te verzamelen omdat ie vond dat de Nederlandse liedjes helemaal niet aansloegen bij de Arubaanse kinderen. Wat wisten die nu van ‘zomer, winter, herfst, paard en wagen, boer en boerin’? Hasselaar: ‘Onze (Nederlandse) voorouders hebben bij het onderwijs op de Antillen helaas grote fouten gemaakt: niet alleen trachtten zij tot iedere prijs van de Arubanen kleine Hollandertjes te maken, maar zij hielden de kinderen geregeld voor dat hun eigen taal en cultuur minderwaardig waren. De eigen volksliedjes mochten niet worden gezongen omdat ze onfatsoenlijk zouden zijn en het kwam zelfs voor dat het de kinderen verboden werd om tijdens het speelkwartier Papiaments te spreken’.
Ook de Arubaanse schooljuffrouw Belén Kock-Marchena zal blij zijn dat de kinderen nu in hun geliefde taal kunnen schrijven, lezen, zingen en vertellen. Het is niet langer nodig dat de kinderen een vertwijfelde poging moesten doen om op een correcte manier ‘Juffrouw ik heb een fles meegebracht’ tegen de Antilliaanse juf te zeggen en niet verder kwamen dan: ‘Juffrouw, ik heb een bòter meegebrengt’.

Dit laatste citaat uit de klas is ook de titel van het gedicht waarin de Juf verzucht:

[…]
‘un dia mi yiu
bo soño,
mi soño,
nos soño,
lo bira realidad
y
nos dushi
papiamento
lo marcha
drenta nos enseñansa
den tur su grandesa
y bunitesa,
anto lo bo
skirbi,
lesa,
conta,
canta
contento
den bo dushi lenga:
PAPIAMENTO

op een dag, m’n kind,
zullen jouw droom,
mijn droom,
ónze droom,
werkelijkheid worden
en
ons heerlijk
papiaments
zal ons onderwijs
binnenmarcheren
in al haar grootsheid
en schoonheid;
dan zal je
vol vreugde
schrijven,
lezen,
vertellen en
zingen
in je heerlijke taal:
HET PAPIAMENTS!

Epiloog
Het Nederlandse kofschip Van Dale maakt zich met moeite los van de eeuwenoude kades in de Annabaai. Tip houdt het roer. Colá vaart weer opnieuw het zeegat uit. De geest van Boeli houdt de wacht aan dek en weent over de rots der struikeling. Zijn schimmentraan is slechts te zien voor Frank, die eenzaam op de kade achterblijft: changá!

Movidas por el soplo milenario de los alisios, siguen ondeando en lo alto de la papiamentosa Fortaleza las estrellas de la bandera curazoleña que devuelven un último saludo al barco holandés que se va…

Wassenaar, december 2011

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter