blog | werkgroep caraïbische letteren

Mijn God mijn God. Waarom heb ik u verlaten

door Jerry Dewnarain

‘In Suriname is het een sport om dieren dood te rijden.’
‘Surinamers kunnen vaak heel hard zijn in hun uitingen.’
‘In Suriname betekende schoolzwemmen erin springen, half verzuipen en door de badmeester met een metalen haak hardhandig uit het water gevist worden met een scheldpartij er achteraan dat je er niets van bakte. Ik hoef me niet af te vragen waar mijn watervrees vandaan komt.’
‘Voor mij was het duidelijk: geen drank, geen drugs maar wel seks. En schone seks graag…de man is er mede de oorzaak van dat vrouwen baarmoederhalskanker krijgen via het humaan papillomavirus of een soa oplopen. Het zou een boel schelen als wij mannen onze penis gewoon beter schoonhouden. Dieren doen dat constant.’

 

‘Tijdens mijn schooltijd ontmaagde ik mijn schoolvriendinnetje Sylvia.’
‘Poep uitsmeren met papier is niet voldoende. Het is het laatste taboe – iets waar nauwelijks of niet over gesproken wordt. Daarom doe ik het hier, zodat er misschien aandacht voor komt…’

Bovenstaande losse zinnen of uitspraken zijn enkele meningen van Frank Ong-Alok (geboren in 1958 in Suriname) in zijn boek Mijn God mijn god. Waarom heb ik u verlaten. In ruim 130 bladzijden schetst hij een zelfbeeld van zijn leven; sommige vertellingen zijn hilarisch en enkele opvattingen zetten de lezer aan het denken of houden hem een spiegel voor. Er is ook zelfspot in het boek te bespeuren. Ong-Alok vertelt over onderwerpen waarop nog steeds een sterk taboe rust, zoals seks. Het boek is een autobiografische vertelling waarin levensfacetten vlot en beeldend worden verteld. We zien de jonge Frank vanaf zijn zevende jaar opgroeien tot jonge adolescent en uiteindelijk als echtgenoot en ervaren muzikant en componist.
De jonge Frank maakt kennis met seks, drank en drugs. Op het eerste schijnt hij verzot te raken, maar dat moest wel schone seks zijn. Ong-Alok heeft een uitgesproken mening over seks, liefde en geloof die duidelijk door het hele boek heen tot uiting komt. Deze blijkbaar knappe jonge man (veel meisjes vielen op hem) was op jonge leeftijd muziekgetalenteerd dankzij zijn vader, die muziekleraar was, zowel in Suriname als in Nederland (Zoetermeer). De familie verruilde Suriname in 1969 voor het kille, koude Nederland. Vooral in de eerste drie hoofdstukken maakt de lezer kennis met het Suriname van eind jaren zestig. De beschrijvingen zijn beeldend en nostalgisch, zoals in bijna elke roman geschreven door een migrant. Hij beschrijft een nieuwe buurt, Zorg en Hoop en omgeving, van de jaren zestig, die niet eerder in Surinaamse romans is beschreven.
‘We woonden aan de Zinniastraat 35, schuin tegenover het Diakonessenhuis en tegenover een minister met een veel groter huis dan dat van ons. Calor was zijn naam. Aan de overkant woonde de joodse familie Kaersenhout en de familie Deekman. Onze directe buren waren de families Lo Asjoe en Simons. Daarnaast woonde de familie Raymann. Ons huis grensde aan de achterzijde aan de boerderij van de familie Sloot. Daar lagen we in de middag in hangmatten onder de tamarindeboom in de schaduw een beetje te luieren en muziek te maken. En als het mangoseizoen was aangebroken aten we ons scheel aan die manja’s, zoals we ze daar noemen.’ (p. 8/9) Vanuit de top van de guaveboom konden ze een heel eind in de richting van de stad Paramaribo zien. Zo zagen ze de watertoren te Poelepantje. ‘Mijn zusters zeiden altijd Palepoentje en ze moesten er nogal uitbundig om lachen. Pas later begreep ik het.’ (p. 11)

Maar ook zijn eerste jaren in Nederland geven een goed tijdsbeeld: er waren begin jaren zestig nog niet veel Surinamers in Nederland woonachtig. Anil Ramdas schreef ook over zijn eerste ervaringen met Nederland in zijn enige roman Badal. Maar Ramdas kwam in Nederland tijdens de immigratiestromen van de jaren zeventig.
De familie Ong-Alok was muzikaal. Er werd veel gezongen en gemusiceerd in het huis van het grote gezin Ong-Alok. Muziek zorgde voor eenheid in het gezin en de kinderen konden zich uitleven. Zo kwamen zij de dagen vrolijk door in een huis waar er sprake was van enige mate van preutsheid en afstand binnen het gezin. Er was zelden sprake van fysieke aanhankelijkheid of intimiteit. Dus de kinderen vonden hun plezier in muziek. De jonge Frank kreeg zijn (klassieke) gitaar toen hij zeven was en leerde op latere leeftijd dit muziekinstrument meesterlijk bespelen. Op zijn vijftiende begon hij al zelf liedjes te schrijven, waaronder ‘A girl in the city’, voor zijn vriendinnetje Margret.

I know a girl in the city
She’s nice and very pretty.
And always in my dream
Sneaking in the grass
And lying together in the sunbeams.

Het schrijven lukte hem aardig, want eigen materiaal schrijven vond hij leuker dan steeds maar nummers van anderen te moeten spelen. Sindsdien heeft hij zich dat eigen gemaakt. Hij gaf zelfs les in het componeren. Zijn eerste elpee Wat heet anders nam hij op met de schrijfster Astrid Roemer. ‘Het werd een kinderelpee, met een kinderkoortje dat ik zelf had samengesteld; de teksten waren van Astrid en de muziek schreef ik.’ (p. 59)

Frank zong in het jeugdkoor van de Zevende-dags Adventisten. Zijn moeder was lid van dit kerkgenootschap. ‘De kerk speelde een belangrijke rol in mijn leven. Meer dan God zelf.’ Frank werd lid van het mannenkoor Brotherhood (in Nederland). Zo ook zijn beide broers. Maar ze zongen ook als ze met de kerk op jongerenkamp waren, bijvoorbeeld op het Landgoed Zandbergen in Huis ter Heide, de zetel van de Nederlandse afdeling van de Zevende-dags Adventisten. Naast het zingen ontstonden diverse ‘romances’ tussen de jongelui onderling en daar ging het de kerkleiding ook om. Alleen werd het nooit zo gebracht. ‘Onder het mom van gezamenlijk de Heer prijzen en loven… Ik moet zeggen: er werden inderdaad vele heren geloofd en geprezen. En ik was er één van. Praise the lord, zou ik zeggen. Mijn passies muziek, kerk en leuke meiden kwamen daar heel mooi samen.’ (p. 40)
Op school ging het echter niet zo goed toen Frank dertien was. Hij raakte verliefd op Hanneke en op nog een paar anderen. De jonge Ong-Alok zat op een Daltonschool, een bepaald onderwijssysteem dat niet bij hem paste. De puber had leiding nodig om vervolgens zelfstandig te kunnen functioneren. Frank had het gevoel, alsof hij in het diepe werd gegooid, wat overigens volgens hem ook op de Surinaamse scholen gebeurde. ‘Volgens mijn logica ben je een slechte docent wanneer jouw leerling je niet begrijpt. Dit principe is zo simpel, maar probeer het maar eens aan de docenten duidelijk te maken. Ze geven maar al te graag een onvoldoende of maken de vraagstelling zo ingewikkeld en dan genieten ze er bijna sadistisch van wanneer je het foute antwoord geeft.’ (p. 42). Maar het liep uiteindelijk goed af met de jonge tiener ondanks het feit dat hij steeds van school veranderde. In 1987 rondde hij zijn conservatorium af in Rotterdam. Hij had klassieke gitaar gestudeerd, maar het probleem was dat hij er eigenlijk geen boterham mee kon verdienen, omdat ‘er geen hond in geïnteresseerd was.’ (p. 58). Bovendien stond de investering die je als klassiek gitarist leverde niet in verhouding tot de erkenning die je ervoor terugkreeg. ‘Ik heb zeven jaren daar in het gebouw in Rotterdam tegenover de Euromast doorgebracht en ontzettend veel geleerd, maar na mijn afstuderen was ik het zo zat, dat ik de eerste jaren geen noot klassiek meer heb gespeeld. Uit pure frustratie.’ (p. 59)
Frank deed alles met de kerk wat ermee te maken had. In de epiloog filosofeert hij door te stellen dat alles, waar we zelf geen oplossing voor hebben, doorspelen aan onze God en we raadplegen zogenaamde ‘heilige geschriften’. We zuigen ons vast aan zogeheten waarheden en strijden er met ons leven voor om ze gestand te doen. Maar als kennis centraal wordt gesteld, volgens de schrijver, gelooft men helemaal niets meer. Dan wordt de wetenschap ‘alleenzaligmakend’. Het denkvermogen wordt opgestuwd, zodat de mens vergeet hoe naar de innerlijke stem te luisteren. ‘Kortom de fysieke kracht van de man is ook meteen zijn zwakte. Mijn God, mijn God, heb ik u dan echt verlaten?’, stelt Frank Ong-Alok in de slotzin dan ook terecht deze retorische vraag.

 

Het boek Mijn God mijn god. Waarom heb ik u verlaten? bevat ook een cd waarop nummers staan die op één of andere manier een rol hebben gespeeld in Ong-Aloks leven: nieuwe opnamen van bestaande nummers, die een sfeer van nostalgie opwekken. Leuk zijn de kinderliedjes! Maar de cd heeft ook eigen werk van Ong-Alok en nieuwsliederen gezongen door Fleur Tolman. Deze liederen hebben te maken met nieuwsfeiten in Nederland, zoals bijvoorbeeld het skiongeluk van de Nederlandse prins Friso. Tot slot noemt hij op pagina 109 tal van namen van mensen die een rol hebben gespeeld in zijn leven. De meerwaarde van Mijn God mijn god. Waarom heb ik u verlaten? is ten eerste dat het belangrijk is dat bekende Surinaamse muzikanten of muzikanten met Surinaamse roots hun leven op papier zetten. Hiermee vereeuwigen zij een stukje eigen geschiedenis (autobiografie) voor geïnteresseerden (zoals muziekstudenten) en voor het nageslacht uiteraard. Maar het boek geeft ook een indruk van of visie op de denkwijze van een muzikant over bepaalde onderwerpen die ons in het leven bezighouden. Precies zoals dichters en schrijvers dat doen.

Frank Ong-Alok: Mijn God mijn God. Waarom heb ik u verlaten? [Autobiografische levensfacetten. Boek en cd]. In de Knipscheer, Haarlem. 2017. ISBN 978 90 6265 921 0

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter