blog | werkgroep caraïbische letteren

Jit Narain

door Michiel van Kempen

Met twee voeten in de modder van de rijstvelden, de blik speurend naar het altijd wijkende vaderland in de verte: zo heeft Jit Narain zijn poëzie geschreven. Hij werd geboren op 7 augustus 1948 te Livorno, een plaats niet ver ten zuiden van Paramaribo in Suriname. Hij groeide op binnen een homogeen hindostaanse cultuur en kwam op de lagere school in contact met de `buitenwereld’: andere talen, andere bevolkingsgroepen. Hij maakte de overgang naar de stad, behaalde het middelbare school-diploma en ging naar Nederland om medicijnen te studeren. In 1979 vestigde hij zich als huisarts in Den Haag, om eerst in 1991 weer te repatriëren. Hij beheert nu een polikliniek in het district Saramacca en bouwde achter zijn huis een cultureel centrum.

In zijn jaren in Nederland ontplooide Jit Narain zich als de peetvader van de literatuur in het Sarnami, de taal van de Surinaamse hindostanen, waarin tot aan het einde van de jaren ’70 nooit boekuitgaven waren gerealiseerd. Narain stichtte een collectief van schrijvers, gaf een tijdschrift in het Sarnami uit en schreef samen met de indoloog Theo Damsteegt een leerboek Sarnami. Begin 1978 kwam eerste dichtbundel Dal bhat chatni: Rijst, gele erwten, chutney – het dagelijkse voedsel van de eenvoudige hindostanen. Jit Narain stond tussen hen in, bezong voor hen de eigen geschiedenis in hun `boerentaal’, tilde die taal op tot een literair niveau en toonde met vertalingen van die poëzie en met zijn Nederlandstalige werk in een achttal bundels de buitenwacht het wezen van de hindostaan. `Ik schrijf voor mijn ajá [grootvader van vaderskant] en zijn generatie; ik ben hun verschuldigd hun geschiedenis en hun taal niet weg te laten vagen.’ In zijn laatste poëzie bezint hij zich op het leven als een deelhebben aan de begrensde tijd, een leven dat vuil maakt, maar dat ook kleurrijk is en hoop geeft, soms tegen de wanhoop van het schrijven en de dood in.

Jit Narain

arkáthi se máre kantráki
tohre pe ká gujral, orhni ká ká chipáis

denh pháre khun bujbujáy
i ghát man ná bháwe, u pardesi sujháy
kabbo man karke kabbo dil tút jáy

ham atkal holland men jiw bhatke
ká sikhli tose itihás re

bakrá ke mailá sáth ham baih jáb
talphalát ohí orhni tare nánk dabáy ke

[Vertaling:]

contractarbeiders zo talrijk dankzij de ronselaars
wat is u niet overkomen, hoeveel houdt de sluier niet bedekt

het bloed bruist ‘t lichaam scheurend omhoog
deze oever is niet goed voor mij, de andere voelt vreemd
soms barst ‘t innerlijk soms breekt ‘t hart

als een graat in de keel blijf ik in holland hangen, mijn ziel doolt
wat heb ik door uw geschiedenis geleerd

met het vuil van de hollanders drijf ik weg
spartelend onder die sluier, neus dicht voor de stank

[Vertaling: Jit Narain & Effendi Ketwaru]

2 comments to “Jit Narain”

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter