blog | werkgroep caraïbische letteren

Vreemdelingen in het paradijs (11)

door Willem van Lit

[Deel 11 van dit feuilleton. In dit deel o.a. Ramdas, Van Kempen, Rutgers, Popper en Lévy-Strauss. Over de heimwee door ontworteling, een meeslepende ziekte.]


In zijn essay “Heimwee” verwijst Anil Ramdas naar drie grondleggers van de sociologie[1]: Max Weber (foto links), Emile Dürkheim en Ferdinand Tönnies. In hun studies en werken verwijzen deze schrijvers – ieder op hun eigen wijze – naar een min of meer geïdealiseerde geschiedenis, een verloren omstandigheid of veranderde menselijke verbondenheid. Weber betoogt van de moderne bureaucratie waarbij de maatschappelijke verhoudingen door hun verlies van op symboliek en oude adellijkheid gefundeerde waarden en normen tot rationalisering zijn gekomen. De moderne mens is onthecht geraakt (vervreemd) en wij zijn er – juist door de ver doorgevoerde verzakelijking ondanks de hogere welvaart – niet gelukkiger op geworden. Dürkheim verwees naar vroegere identiteiten die ervoor zorgden dat mensen zich meer geworteld voelden. Ontworteling. Op zoek naar de ‘roots’ en dus identiteit. Dat is nog steeds een rage in de moderne tijd. Tönnies ontwierp het begrippenstelsel “Gesellschaft – Gemeinschaft”, zoals bekend. Ook hij verwees naar verzakelijking. In onze moderne verhoudingen is de Gemeinschaft steeds verder verdrongen en er is geen plaats meer voor intimiteit, echte vriendschap en loyaliteit.

Het zijn ideeën die zijn ontstaan omstreeks de tijd dat mijn opa binnen drie jaar vijf keer bij een graf moest staan om innig geliefden te begraven. En intussen nu… de denkbeelden die soms honderd jaar oud zijn, doen het nog steeds. Ik denk nú – bijna een eeuw na de droevige gebeurtenissen bij het klokgelui in die kleine Brabantse gemeenschap – dat zij beter konden omgaan met de dood, althans ik zou dat moeten denken. Maar toen – in de periode dat dat gebeurde – waren er geleerde mannen die verwezen naar gemeenschappen, regimes en omstandigheden waarin mensen in een nog verder verleden kennelijk gelukkiger waren, naar omstandigheden die hen meer troost boden omdat er meer “hechting” was in een volkomen andere gemeenschap van gelijkgestemde geesten met een meer samenhangende identiteit (wat dat ook moge zijn), geworteld in vertrouwde bodem. Men zou elkaar beter begrepen hebben. Want in de periode dat dit bedacht en uitgedragen werd, woedde er buiten het eerste bureaucratisch gerationaliseerde geweld: de mechaniek van de eerste wereldoorlog stampte in machinaal tempo levens de grond in. En toen ook begroef mijn opa zijn vier kinderen en zijn vrouw. Moet ik terugverlangen naar die tijd en plek van mijn opa? Moet ik verwijzen naar die tijd van meer hechting, worteling en identiteit, waarbij mensen beter met de dood overweg zouden kunnen? Dat mijn opa een onverwoestbaar sterke persoonlijkheid had? En dan met een gevoel van heimwee?

Ramdas noemt het nostalgie, sterker nog: nostomanie, een ziekelijke hang naar verbondenheid, drang naar een verloren paradijs. “De sociologie is dus ontstaan uit nostalgie, uit het idee dat het moderne leven iets mist dat men vroeger wel had. Tegenwoordig zijn de mensen gespleten en gefragmenteerd, terwijl we vroeger over een geïntegreerd bewustzijn beschikten, dat is de geheime gedachte achter veel sociologische studies. Niet alleen de sociologie, ook de culturele antropologie is gebaseerd op een romantische kijk op de zuiverheid, de eenvoud, de overzichtelijkheid van primitieve en tribale samenlevingen.

(…) Nostalgie is altijd reactionair, zegt Christofer Lasch, nostalgie duidt op een dubbele angst: angst voor de toekomt en angst om de waarheid over het verleden onder ogen te zien. Nostalgie is niet zomaar verkeerd, het is een verdraaiing van de dingen zoals ze zijn. Men heeft een aversie tegen het ruwe tuimelen van de moderniteit, tegen het complexe leven, tegen het rumoer en de onrust van het tegenwoordige bestaan”. [2]

Het zijn ideeën en sentimenten uit de Romantiek. Hoever moeten we nog “ontwortelen” en ons spleen telen?

Er is iets wat ons ongemakkelijk maakt bij het vertellen van de geschiedenis. De historicus moet een goed verteller zijn. Anders worden zijn verhalen niet gepruimd. Zelf heb ik altijd genoten van de verhalen van Jan en Annie Romein: dikke pillen die getuigen van noeste arbeid met ronkende taal, gedragen en prachtig. Dat vind ik zelf. Toen ik ooit een uitvoerig citaat achterliet van de Romeins, reageerde iemand dat geschiedenis in deze taal niet meer leesbaar is: te pompeus en gewichtig. Hij had niet eens de moeite genomen het citaat te lezen. Geschiedenis zijn mooie verhalen, vlot en soepel geschreven. Dat moet het zijn. De geschiedenissen van de natiestaten zijn de verhalen van succes, het politieke leven, grootsheid van de economische en sociale elite. Het is, zoals Karl Popper zegt, “de geschiedenis van de politieke macht” en bijna geïrriteerd laat hij volgen: “Er bestaat niet zoiets als de geschiedenis van de mensheid, er is alleen een oneindig aantal geschiedenissen van allerlei aspecten van het menselijk leven. En één daarvan is de geschiedenis van de politieke macht. Die wordt verheven tot de geschiedenis van de wereld. Maar dat is volgens mij een belediging voor elke fatsoenlijke opvatting van het begrip mensheid. Men kan bijna net zo goed de geschiedenis van verduistering, diefstal en vergiftiging tot geschiedenis van de mensheid uitroepen. Want de geschiedenis van de machtspolitiek is niets anders dan de geschiedenis van de misdaad en massamoord op internationale schaal (met inbegrip, het zij toegegeven, van enkele pogingen om daar een einde aan te maken). Die geschiedenis wordt onderwezen op school en enkele van de grootste misdadigers worden tot haar helden uitgeroepen”.[3]

We moeten dus abstraheren, selecteren, interpreteren en andere feiten negeren. Het kan niet anders. Migreren. Door de tijd en over grenzen heen, door dorpen en steden, langs huizen en over rivieren, de kerkhoven, de kroegen. Onderweg. Oneindige geschiedenis, oneindige materie, oneindige toekomst. En migratie dus, de voortdurende trek van mensen; dat is dikwijls hét lot genoemd van mensen in het Caribische gebied. Hier bij uitstek. Ik verwijs naar Rutgers, Van Kempen[4] en Ramdas. Zij hebben dit thema voortdurend bewerkt in hun verhalen en analyses. De Caribische eilanden worden bewoond door mensen die voortdurend onderweg zijn geweest en dit nog steeds zijn. Hun onrust is hun geschiedenis, maar ook dat is een abstractie. Het lijkt er soms op dat juist deze mensen er een grote behoefte aan hebben de historie van hun bewegingen in kaart te brengen. Rutgers heeft het over de metafoor van de navelstrengen die op vreemde stranden begraven liggen: de nostalgie van de ontworteling. Dat is het als je migratie op deze manier opvat; verlies van identiteit. Van Kempen ontdekt de voortdurende noodzaak van het spelen van gids in de Caribische literatuur. Ramdas is geobsedeerd door de verwarring van tijd en plaats door de migrant uit het Caribische gebied. Hij peilt zijn gedachten en gemoed onder andere bij Naipaul en Salman Rushdie.[5]

Ramdas heeft het in zijn essay “Heimwee” over herinneringen, het persoonlijke verleden van iemand. Het persoonlijke verleden dat berust op herinneringen, is niet – zoals het historische verleden – verifieerbaar; het is niet altijd gedocumenteerd en vastgelegd. Herinneringen nemen de vorm aan van nostalgie en hij vertelt het voorbeeld van een Surinaamse man die in een appartementje in Nederland zijn dagen slijt en zijn verleden uit Suriname vertelt. Hij idealiseert het verleden doordat hij zijn leven dáár als succesvol, zonnig, plezierig en in het gezelschap van veel vrienden weergeeft. Mensen gebruiken herinneringen “om hun zelfbeeld te vestigen en te bevestigen, door een continuïteit aan te geven”[6]. En dit maakt het gebruik van herinneringen verdacht, juist omdat we moeten kiezen tussen het geheugen en het eergevoel. En voor de meesten van ons is dat eergevoel belangrijk.

De nostalgie van de ontworteling. Ook de culturele antropologie lijdt aan deze kwaal, zoals we Ramdas hebben horen zeggen. Hoeveel geschiedenis willen we en wat is authentiek? Het doet me denken aan de verzuchting van de antropoloog Claude Lévy-Strauss als hij zegt dat hij bij zijn onderzoekingen alleen nog maar in monumenten aan het graven is. Hij vraagt zich af wat er bij het speuren naar menselijke verbanden nog echt origineel genoemd kan worden. Onder de ene laag van stenen en afval, vindt men de volgende laag puin. Telkens weer. Welk Troje was het Troje van Homerus? Een dergelijk ontmoedigend gebaar moet men zeker ondervinden bij volken met een migrantenverleden, want van hen zijn moeilijk tastbare overblijfselen te vinden.

[wordt vervolgd]

[1] Anil Ramdas “Heimwee” uit De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea, De Bezige Bij, Amsterdam 2000, pag 22.

[2] Ramdas, “Heimwee”, pag. 23. Hij zegt in dit stuk verder dat de marxisten deze ideeën hebben ontmaskerd. Ik zal hier later betogen dat dat niet zo is. Marx heeft met zijn historisch materialisme dit idee juist versterkt.

[3] Popper, De open samenleving en haar vijanden, pag. 520

[4] Van Kempen en Rutgers heb ik eerder besproken in dit hoofdstuk. Voor dit thema verwijs ik verder ook graag naar Van Kempens essay “zodoende het spoor bijster geraakt. Nieuwe wegen in het lezen van de poëzie van Hans Faverey” uit het tijdschrift Vooys, 2009. De titel zegt in dit verband al genoeg.

[5] Ramdas, “Heimwee”, pag. 7 e.v.

[6] Ramdas, “Heimwee”, pag. 14

Klik hier voor deel 1 , 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9 en deel 10.

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter