blog | werkgroep caraïbische letteren

Composities van een uitgesteld leven (20)

door Willem van Lit

 
In deze één na laatste aflevering van dit hoofdstuk nog een keer Signer en Broek, maar ook Jeroen Bosch. Over het complex van hoofdzonden afgunst en woede tegenover hebzucht en arrogantie.
 
Excuseer me dat ik vraag
In hoofdstuk 4 heb ik de problematische (koloniale) relatie tussen Nederland en de eilanden van de (voormalige) Nederlandse Antillen besproken: de politieke correctheid en de voortdurende onderlinge afhankelijkheid. Aart Broek noemt dit de afhankelijkheid van de gunst. De Antillen – nu drie autonome eilanden en drie zogeheten buitengewone gemeenten – blijven om pragmatische redenen binnen het koninkrijk: het gaat dan om het beschikken over voortdurende financiële hulp en het Nederlands paspoort dat dan gemakkelijk toegang geeft tot de hele EU-zone. Deze afhankelijkheid van de gunst noemt Broek een “significant koloniaal element”. Nederland kan niet op een fatsoenlijke manier de relatie beëindigen en de Antillen willen niet loslaten: men blijft schimpend en schampend aan elkaar verbonden. Boosheid maakt de verhoudingen zwaar; het is het onderdeel van de pathetische verstrengeling zoals ik dat heb genoemd.
 
 
Een dergelijk merkwaardig mechanisme komt ook terug in het boek van Signer. Hij beschrijft de houding van veel Afrikaanse landen als een persoon die zich passief als bedelaar, als “petit-frère” gedraagt tegenover almachtige bazen (westelijke landen). Het is het gedrag van iemand die van mening is dat anderen verantwoordelijk zijn voor zijn welvaart en ontwikkeling. Het is dezelfde houding als die van de ‘mindere’ ten opzichte van zijn chef, zoals hier eerder is besproken [1]. Hij gaat echter nog een stap verder. Hij beschrijft in dit verband het begrip gift of gave. Hij geeft aan dat degene die om de gift vraagt, druk kan uitoefenen op de potentiële gever. Deze druk kan van morele aard zijn, maar het kan ook fysieke vormen aannemen. Het gaat zo ver dat de gever rechtstreeks bedreigd of afgeperst wordt onder andere door de belofte hem te verdoemen, als hij niet bereid is de gift te doen. Signer zegt dat in dit verband dikwijls het Franse woord “pardon” wordt gebruikt om dit kracht bij te zetten.
 
“’Pardon, grand, faut donner’;
‘faut envoyer l’argent maintenant, grand-soeur, pardon’.
(…)
Das ‘pardon’ wird oft fast in einem Befehlston ausgesprochen, mit einer Betonung auf der zweiten Silbe, die das don und das donner im Wort noch stärker hervortreten lassen (par-donner, ‘ver-geben’, for-give)”.
 
(“’pardon, grote, moet geven’;
‘moet nu geld sturen, grote zus, pardon’.
(…)
Het ‘pardon’ wordt dikwijls bijna als een bevel uitgesproken, met nadruk op de tweede lettergreep, die het don en het donner in het woord nog nadrukkelijker naar voren laat komen (par-donner, ‘ver-geven’, for-give)”[2]
 
En voorts geeft hij nog het volgende aan:
“Der Ausdruck spielt auch eine wichtige Rolle im Kontext von Vergehen. Hat jemand eine Dummheit begangen, kan jemand stellvertretend für ihn beim Geschädigten um Verzeihung bitten, demander pardon. Es ist dann sozial fast unmöglich, diese Bitte abzuschlagen. In beiden Fällen, bei der Gabe und bei der Entschuldigung, wäre am Ende  jener, der nicht gegeben, bzw. der nicht entschuldigt hat, de ‘Aggressor’, der ‘Böse’, und nicht der Bittsteller, mag er noch so unverschämt sein”.  (“Deze uitdrukking speelt ook een belangrijke rol in de context van het vergeven. Als iemand iets doms heeft gedaan, kan iemand als zijn vertegenwoordiger bij degene die daardoor nadeel heeft ondervonden, excuses gaan aanbieden, demander pardon. Sociaal gezien is het dan bijna onmogelijk dit aanbod af te slaan. In beide gevallen, bij het verstrekken van giften en bij het aanbieden van verontschuldigingen, zou tenslotte degene die niet gegeven heeft of die niet de verontschuldigingen heeft aanvaard, de ‘agressor’, de ‘kwade’ zijn en niet degene die zich heeft verontschuldigd, ook al is hij nog zó brutaal”.
 
Op deze manier zit er steeds dreiging in de verhouding tussen de vragende en de gever. Uiteindelijk zal de vrager – als hij zijn zin niet krijgt – een vloek uitspreken over de ‘grand-frère’, de machtige. Dergelijke spanningen zitten ook in de door Broek genoemde afhankelijkheid van de gunst, die een specifiek koloniale verhouding aangeeft. Ook hierin zit voortdurend het beroep op de morele verplichting en de voortdurende boosheid om de bestendige koloniale verdoemenis en dit is het onlosmakelijke kenmerk van die relatie; het is de pathetische verhouding ten voeten uit.
 
Complex van furie en beschaming

Ze worden in de bijbel of in welk ander heilig schrift niet genoemd. Jeroen Bosch heeft er een wereldberoemd paneel van geschilderd. Dat is te zien in het Prado in Madrid. Door zijn aanstekelijke eenvoud van het categoriseren van het kwade hebben ze de aandacht getrokken. Velen zijn ermee vertrouwd; ze hebben daardoor een bijna metafysische aandacht en duiding gekregen. Dit spreekt nog heden ten dage aan bij velen. Iedere bezoeker van het Prado drentelt rond het tableau van Bosch. Iedereen begrijpt de bedoeling, sereen en ingetogen. Zeven hoofdzonden:

invidia: afgunst, nijd of jaloezie;
ira: woede, wraak, toorn;
avaricia: hebzucht, gierigheid;
superbia: hoogmoed, ijdelheid, arrogantie;
gula: gulzigheid, onmatigheid;
acedia: luiheid, gemakzucht
luxuria: wellust.
 
De periode waarin ik dit hoofdstuk schreef, was ik in het Prado en stond ook voor het paneel van Bosch. Ik las de teksten, de toelichting, de beschrijving en bekeek de heldere afbeeldingen, minutieus geschilderd. Zinnebeeldig strak en expliciet.
 
Afgunst, nijd en woede, wraak. Het zijn thema’s waar ik dit hele boek al mee verkeer. En ook arrogantie, hooghartigheid en hebzucht, gierigheid. Ook die. Deze vier, in paren, dacht ik. Ze komen in die combinaties steeds terug in mijn verhaal over de Cariben. Het is een net van vier in elkaar gehechte complexen in een oudchristelijke traditie; het is een ondoorzichtig terrein waarop men elkaar achterna zit en men elkaar voortdurend bestrijdt. Men legt hinderlagen en scheldt en vloekt op elkaar. Ik heb in mijn verhaal de psychologische, sociale en huishoudelijke analyse geschetst, soms in grote worden en brede verbanden, soms in details en in fragmenten. Deze stromen van menselijke aard vloeien in elkaar over. Ik heb getracht de plekken aan te geven waar ze in een kluwen over elkaar heen vallen, de groepen die ermee behept zijn en waarbij ze elkaar vastgrijpen en waarin ze hun afhankelijkheid in halve en volle weerzin steeds weer bevestigen en continueren in cynisme en ongemak.
 
Een aantal dagen geleden schreef iemand mij dat de boosheid van Antillianen waarschijnlijk te maken heeft met de manier waarop Nederlanders tot ongeveer een generatie geleden naar de eilanden keken: als een mooie tropische vakantiespeeltuin met inwoners die nog niet tot de helft van de Europese ontwikkeling waren gevorderd en die je dan ook niet serieus hoeft te nemen. Ik schreef terug dat dat zeker ook waar is, maar dit betreft maar één fataal element: dat van de hooghartigheid. En daarbij… het gebeurt nog steeds. Op verschillende plaatsen in mijn betoog (en ook in mijn boek “De Caribische eilanden, het alternatief”) heb ik geschreven dat het Nederlands Caribisch gebied een weinig prestigieuze zaak is. Als je als politicus dit in je portefeuille hebt, wordt er enigszins op je neer gekeken. Ook het Nederlands journaille treft het gebied slechts op de derde plaats (of nog lager) en men beschrijft de eilanden als stapstenen waar je snel en slordig overheen mag wankelen. Het is bloedeloze onverschilligheid, die in allerlei toonaarden wordt gehumd. En dat is al eeuwenlang zo.
 
 
In hoofdstuk twee heb ik laten zien hoe Europeanen vanaf het eind van de middeleeuwen in een delirium van ontdekkings- en veroveringsdrang op bewonderenswaardige wijze de wereld bestormden. Hun moed en vindingrijkheid hebben velen geïnspireerd. Maar al snel sloeg dit om in hebzucht en strijd om het meeste. In de vroegkapitalistische verschijningsvormen verhieven velen dit tot deugd. Onder die vlag werd mensenhandel gelegaliseerd, een commercie die tot een van de grootste humane catastrofes aller tijden heeft geleid. Het was hebzucht die samen ging met een onpeilbaar superioriteitsgevoel en deze twee krachten versterkten elkaar: het werd de basis tot mensenroof, uitbuiting, moord en geweld. Deze twee complexen, die de basis vormden voor het moderne neoliberalisme (het utilitarisme oftewel het universeel egoïsme) en kapitalisme met ongebreidelde accumulatie van reserves, laat ik in dit hoofdstuk ook weerkeren met de uitdrukking van Verhaeghe:“het gif dat het slechtste in ons boven haalt”. Hij noemt beide complexen ook expliciet in zijn artikelen: de hoogmoed (van het stelsel van de meritocratie) en de schraapzucht, krachten die in het huidige neoliberalistische tijdperk tot crises hebben geleid. Beide krachten leiden tot vernedering en beschaming van grote groepen die niet mee willen of kunnen in de ratrace naar verondersteld geluk.
 
Avaricia en superbia; zij vormen het complex van de westerse veroveraars. Ze zijn de armen van de ene kant van de omhelzing die ik ziekmakend noem.
 
 
De andere twee: afgunst of nijd en woede of wraak, zijn ook uitvoerig aan de orde geweest in dit hoofdstuk. Het was het thema waar ik dit boek ook mee ben begonnen, namelijk de vraag waar de soms onmatige woede-uitingen toch vandaan komen die we in veel Antilliaanse verbanden tegen komen. Waarin schuilt de schijnbaar onredelijke furie in de betrekkingen, die zowel op elkaar als naar groepen daarbuiten zijn gericht? Ik heb het verschijnsel en de effecten van beschaming uitvoerig beschreven in vorige hoofdstukken. In dit hoofdstuk heb ik de Afrikaanse erfenis belicht, waar woede en afgunst in veel vormen manifest zijn, zoals in Europese of westerse contreien de hebzucht en arrogantie de geesten bepalen. Woede en afgunst: ira en invidia, zoals Bosch ze verbeeldt. Dat zijn de armen van de omstrengeling aan de andere kant. Zoals hebzucht in combinatie met arrogantie de beschaming teweegbrengt, zo versterkt de woede en afgunst dit geheel met het schuldcomplex. En dat is wat er exact gebeurt bij deze omstrengeling. We wurgen elkaar steeds nét niet; we drukken elkaar nét niet dood. Het gevecht lijkt voor de eeuwigheid, zoals ook De Tocqueville het uitdrukte toen hij het de eeuwige menselijke smet van schaamte en schuld noemde, een patstelling waaraan we niet kunnen ontkomen.
 
[wordt vervolgd]
 
 
[1] Signer, Die Ökonomie der Hexerei, oder Warum es in Afrika keine Wolkenkratzer gibt, pag. 387 – 388.
 
 
[2] Signer, Die Ökonomie der Hexerei, oder Warum es in Afrika keine Wolkenkratzer gibt, pag. 419.

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter