blog | werkgroep caraïbische letteren
Posts tagged with: Haas Fred de

De Hemelvaart van Erich Zielinski

door Fred de Haas

Bellen was niet nodig. De deur van het Leidse appartement van Erich Zielinski stond wagenwijd open. ‘Drentabo’ klonk een hartelijke stem. Ik zag een rijzige gestalte in mijn richting komen.

September 2010. De tijd van de Slotverklaring. De tijd van 10-10-10. Erich was adviseur voor Curaçao, samen met de gentleman-politicus Don Martina.

Ik kende Erich Zielinski uit de tijd van het Curaçaose tijdschrift Vitó, waarvan hij de oprichter was. Hij liep zich in de zestiger jaren van de vorige eeuw het vuur uit de sloffen om dat deel van de Curaçaose bevolking dat Nederlands las op de hoogte te stellen van de (wan) toestanden op het eiland.

– Waarom ben je eigenlijk plotseling met Vitó opgehouden? Erich zweeg even.
– Ja, weet je, ik ging toen weer studeren… en mijn vrouw vond het ook niet zo leuk…
– Ben je onder druk gezet?

Ik drong niet verder aan. We gingen over naar de actualiteit.

– Ze zouden het Engels als onderwijstaal op de scholen willen invoeren, zei hij.
– Wie?
– Pueblo Soberano. Ze hebben dat stuk van je in de Amigoe gelezen en ze willen dat als uitgangspunt nemen.
– Je kent Wiels goed?
– Ja, en ik probeer hem een beetje in toom te houden. Erich maakte een dempend gebaar met zijn armen.
– Is dat nodig? We lachten allebei wat ongemakkelijk.
– Weet je dat ik er bijna geweest was? Man, ik heb in het ziekenhuis gelegen en ben geopereerd door een arts in Venezuela.
– Ben je nu weer de oude?
– Ik hoop het…
– Was je bang om dood te gaan?
– Helemaal niet. Erich haalde zijn schouders op.
– Heb je mijn laatste boek gelezen? vroeg ie.
– Ja
– Is je iets opgevallen?
– Niet direct.
– Nou dan heb je het niet gelezen. Ik voer daar een tango in. Dat had je op moeten vallen. Jij, als muzikant.
– Ja, dat herinner ik me, maar ik vind een tango nogal gewoon. Dat viel me niet op.

Erich keek me ongelovig aan. Ik had zijn boek écht gelezen en begon over de homoseksuele zoon van de hoofdfiguur. Maar Erich bleef toch vinden dat ik het niet had gelezen. Dat zag ik aan zijn gezicht. We spraken over van alles en nog wat. Maar het was vooral het samenzijn dat van belang was. Na zoveel jaar…

– Ik heb nog wat voor je meegenomen. Erich pakte iets uit zijn tas. In een mapje zaten een paar blaadjes.
– Dat zijn gedichten die je indertijd voor Vitó had geschreven. Ik heb ze al die tijd bewaard.

Er viel even een stilte.

– Wist je dat ze zelfs bij het KITLV (Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde) in Leiden een paar afleveringen van Vitó hebben? zei ik.

We stonden op om naar buiten te gaan. Hij zette een pet op zijn hoofd. Ik lachte.

– Je lijkt net op een Zeeuwse boer.
– Een Duitse boer, zei Erich.
– Wat spraken jullie eigenlijk thuis voor een taal in je jonge jaren?
– Een rommeltje van Duits en Papiaments.
– Dan heb je je aardig bekwaamd in het Nederlands in de loop der jaren.
– Ja, de fraters, hè. Die waren goed. Daar leerde je wat van. En later in Nijmegen, de onderwijzersopleiding. Ze hadden me goed ingeprent dat ik met Papiaments niks kon. Die lui wisten hoe ze je een minderwaardigheidscomplex moesten aanpraten. Ik had de hele tijd het gevoel dat ik niks kon en dat mijn taal niet deugde. Ik zag dat Erich emotioneel werd. Hij bleef opvallend stil tijdens de rit.

Na een kwartiertje rijden waren we bij me thuis. Ik nam hem mee naar mijn studeerkamer.

– Ga even in mijn stoel zitten. Kijken hoe dat voelt.

Erich lachte.

– Dan ben ik echt bij je, hè?

Wéér hadden we het over van alles en nog wat. Vooral over het Vitó van de periode waarin Stanley Brown het hoofdredacteurschap van Vitó had overgenomen. Het ging er toen niet zachtzinnig aan toe.

In Vitó werd de aanval op de toen regerende DP (Democratische Partij) scherp ingezet. In hun artikelen en in een Open Brief aan de DP werden de grieven breed uitgemeten: de DP hersenspoelde de bevolking via hun kranten (Beurs, La Prensa, Democraat, Antorcha), ze censureerden en blokkeerden de toegang tot radio en TV, ze kochten mensen om, ze deden niets aan het feit dat er Curaçaoënaars in huizen zonder licht, water etc. woonden, de banken wilden geen geld lenen aan niet-DP-ers, er waren geen goede ziektekostenverzekeringen, er was alleen een minimumloon voor bepaalde groepen, met Justitie was het slecht gesteld (klassejustitie). Ricardo Isebia: ‘Resultado di e Gobernacion di Gobierno Democraat (despues di 12 aña) ta mas o menos 15.000 hende sin trabow, i cu Hamber i Miseria ta reina riba nos isla’ (het resultaat van de DP regering, na 12 jaar, was dat er 15.000 mensen zonder werk zaten en dat er honger en ellende op ons eiland heersen), enzovoorts.

De revolutie van idealisten tegen opportunisten was begonnen!, zo luidde het in de ‘Karta abierta pa Partido Democraat’ die als vlugschrift uit de stencilmachine van de hoofdredactie was gerold.

De toenmalige minister-president Efrain -‘Fein’ – Jonckheer verdedigde zijn DP (hij was de oprichter) met hand en tand. Volgens hem had nog nooit iemand op de Antillen honger geleden. Anders hadden de mensen toch niet op de DP gestemd?

– Ja, zo kon je het óók zien.

Jonckheer had overigens ook de pest aan Nederland en daarom weigerde hij, bijvoorbeeld, voor de actie Bon Bini (een grote actie ter bevordering van het toerisme) bloembakken te laten plaatsen in de stad. Bloemen deden teveel denken aan die verdomde Hollanders: ‘Zijn de Antillen onafhankelijk? Vormen zij nog een wingewest (!) van Nederland? Is de Koningin gouverneur van de Nederlandse Antillen of is de gouverneur van de Nederlandse Antillen staatshoofd van Nederland? Welke bevoegdheden heeft de Antilliaanse premier?’ Deze retorische, lichtelijk idiote vragen van Jonckheer aan een zekere mevrouw Kooy van Bon Bini, lagen ten grondslag aan de beslissing om geen bloembakken te plaatsen (zie Jaargang III No. 4 van Vitó). ‘Fein’ wilde wel cactussen laten planten om het typisch Curaçaose karakter te accentueren.

– Ja, dat was zo ongeveer het niveau van de politiek in die tijd!
– Niet veel verschil met nu, vond Erich.
– Lijkt me nu nog erger.
– Is ’t ook.

Ook was Vitó niks te beroerd om te ventileren wat het van de Kerk vond:

‘Keer op keer als we de grote mooie kerken zien die Curaçao bezit, vragen we ons af welke God daar aanbeden wordt. De God van de werkeloze neger uit een krot op Wishi of de God van de Shell-employé op Julianadorp. God is dood. Zijn kerk is één grote trustmaatschappij geworden. […] Vitó houdt de kerk verantwoordelijk voor de armoede, de wanhopige toestand waarin Curaçao verkeert, omdat ze niet mee heeft gewerkt om de oorzaken te verwijderen. De armoede van vandaag is een gevolg van onbeperkte kinderproduktie, niet adequate, verouderde schoolopleidingen die door zijn Nederlandse, katholieke oriëntatie 70% van de bevolking een minderwaardigheidscomplex bezorgt. […] Onze geestelijken hadden in plaats van zich druk te maken over de gouden hemel, de eeuwigdurende zaligheid, het moderniseren van hun kleding, hun kerkliturgie, zich druk moeten maken over het onrecht dat hun parochianen geschiedt’. […] ‘Nu is het te laat. De Curaçaose jongere staat niet alleen onverschillig tegenover de kerk, nee, hij spreekt er zelfs met minachting over. Hij weet dat hij op eigen benen moet staan, dat hij zijn problemen zelf moet oplossen en geen donder te verwachten heeft van pastoors die er geen moer van begrijpen’.

– Dat was in 1967, Erich.
– Hm…je bedoelt..
– Ja, dat bedoel ik.

We bladerden verder in Vitó. Advertenties van S.E.L. Maduro, Interconti, Lam Yuan, Cordia, La Ganga, Esperanza, El Louvre…

– Weet je nog hoe Jaap Kion van de Beurs- en Nieuwsberichten waar jij nog hoofdredacteur van bent geweest die arme Bongers, die toen rector van Maria Immaculata was, onder druk heeft gezet omdat ie had toegestaan dat er op de uitnodigingen van een reünistengroepje een advertentie van Vitó had gestaan?
– Die arme Bongers moest toen in een zoekertje verklaren dat de school niets te maken had met Vitó.
– Toen was ie al Prins Carnaval…

We lachten als een Duitse boer met kiespijn en bladerden verder door de oude jaargang.

Vitó omschreef venijnig en met goed analytisch vermogen de Curaçaose regering uit de zestiger jaren van de vorige eeuw: een klein groepje bestuurders (meestal blanke Protestanten, Joden, Vrijmetselaars en vertegenwoordigers van de katholieke kerk) hield de rest van het eiland (lees: de zwarte Curaçaoënaars) gegijzeld: ‘Nan ta e kolonisadornan moderno ku a bula tuma tur kos ofer ora Ulanda a disidí di duna su kolonianan autonomía. Y al fin al kabo nan a resultá mas teribel, mas fanatiko, mas sinberguensa, mas haragan ainda ke kolonisadornan makamba mes’ (Zij zijn de moderne kolonisators die als de weerlicht de hele zaak hebben overgenomen toen Nederland had besloten zijn kolonies autonomie te verlenen. En uiteindelijk zijn ze nog verschrikkelijker, fanatieker, schofteriger, hebberiger gebleken dan de Hollanders. Vitó, Jaargang III, no 4).

– Het liep toen tegen de verkiezingen en de ene politicus had nog mooiere plannen dan de andere.
– Ze waren allemaal tegen de dictatuur van de DP.

Papy Jesurun wilde met z’n U.R.A. (Union Reformista Antiyano) een structurele wijziging van de maatschappij bewerkstelligen.

– Alle werklozen inzetten in de soevenirindustrie, lokale artiesten en de folklore stimuleren
– Ja, georganiseerde werkverschaffing invoeren.
– Weg met de dictators. De voorzitter van z’n partij mocht niet herkiesbaar zijn!
– Sociale rechtvaardigheid.
– Papy kreeg trouwens flink op z’n donder in Vitó. Herinner je je die open brief aan de U.R.A. nog?

We lazen nog één keer bladzij 12 van Jaargang III no 1:

‘ […] Vanaf het begin deugde de U.R.A. eigenlijk niet. Hij is nog steeds een met tin en plastic opgevuld N.V.P. wrak, dat elke maand gerubbingcompound wordt om de vlekjes en krassen weg te werken. Als U.R.A. werkelijk de boel wil veranderen, een politieke partij van jongeren zijn, moeten ze ophouden met O.H.-en en doelloos vergaderen. […] Sodemieter die al te democratische, ruggegraatloze Papy Jesurun van de lijst. Die nietszeggende, ambtelijke toeristengids die op zijn borst klopt en zegt: Ik ken de jongeren. Ik ken de arbeider. En dan weer vooraan staat bij Bon Bini-acties en van de U.R.A. een kammetjes en ballpoints uitdelende Dale Carnegie club maakt. […] Als de leden van U.R.A. maar 10% konden opbrengen van de toewijding die de DP-leden hebben zou je hier iets kunnen beleven. Maar de DP-leden hebben iets om in te geloven: geld. De U.R.A-leden hebben geen flikker om in te geloven, geen idealen, geen conceptie. Ze lopen rond en kloppen op hun borst: ‘Wij durven’.

– Papy is later nog gevolmachtigd minister geworden in Nederland

We praten nog wat over een paar andere politici. Juancho Evertsz wilde geen vaste brug over de Annabaai. Was voorlopig niet nodig, vond ie. Hij wilde industrialiseren, de eerste levensbehoeften lokaal laten produceren.

– Juancho had overigens wel goed begrepen dat het Papiaments moest worden gepromoot.
– Ja, alle wetten moesten in het Papiaments worden vertaald, alle vergaderingen in het Papiaments worden gehouden, elke ambtenaar moest Papiaments kunnen spreken, omdat de Nederlandse taal niet goed werd begrepen.
– Hij vond dat de lesmethoden moesten worden aangepast aan de Antilliaanse denkwereld.
– En goede onderwijzers in de eerste klassen die het Papiaments beheersten.
– En ook geen benoemingen in het buitenland van vriendjes, maar alleen van mensen die bekwaam waren.

Weet je nog… die Nederlandse onderwijzer… Pietje van der Hoeven? Typische Hollander: steil en, in zijn geval, betrouwbaar. Pietje was ook tegen de DP. Hij vond dat de Autonomie ten goede moest komen aan de hele bevolking, ongeacht kleur, ras of geloof.

– Hij wilde meer contact met Nederland om de zaken soepeler te laten verlopen.
– En hij wilde ook een eind maken aan die wilde woekering van ambtenaren.
– Ja, maar dat duurde nog 30 jaar voor het zover was.
– Omdat hij onderwijzer was wist hij wat goed was voor de kinderen. Hij wilde o.a. schoolvoeding omdat een kind dat honger heeft niet kan leren.
– Ja, en studiezalen bouwen om de kinderen de gelegenheid te geven te studeren als ze dat thuis wegens ruimtegebrek niet konden.
– Echt een man die verandering wilde brengen in de slechte sociale omstandigheden op het eiland.
– Nihil novi sub sole…

Wat had Jonckheer de pest aan Vitó! Hij noemde het een blad van vernieling en afbraak.

– En toen kwam Papa Godett
– De rest is geschiedenis…
– We zullen zien wat de huidige regering ervan bakt. Het ziet er niet geweldig uit. Overvallen en geweld. Nauwelijks in de hand te houden misdadigheid. Het onderwijs gaat snel bergafwaarts.
– Machteloze ingezonden stukken in de kranten
– De huidige regeerders hebben nu de kans om er iets van te maken. Als ze die kans niet grijpen dan…

We reden zwijgend terug naar zijn appartement aan de Leidse Morssingel. Rechts van ons het Museum van Volkenkunde, achter ons het Belastingkantoor. We mochten de singel ver genoeg oprijden om bij zijn flat te komen.

– Misschien kan je ooit nog eens wat over Vitó schrijven… het waren toch jongens die durfden…

Ik keek hem aan. Hij had een trieste uitdrukking op zijn gezicht.

– Dat beloof ik.

Erich glimlachte, zette zijn boerenpet op en gaf me een hand.

– Ben je, behalve met de politiek, nog met iets anders bezig? vroeg ik
– Ja, met een nogal ingewikkelde roman. Over een jaar zal ie wel af zijn. Ik speel er zelf een rol in.
– Heb je al een titel?
De Hemelvaart van Erich Zielinski.

Erich stierf ruim een jaar later. Op 15 februari 2012.

Ik heb mijn belofte aan hem ingelost.

De Spaanse muzikale erfenis (2 en slot)

door Fred de Haas

De Spaanse vloot en de muziek

Ongetwijfeld heeft de bemanning van de Spaanse schepen, die uit vele streken van Spanje en het Middellands Zeegebied afkomstig was, haar schat aan nationale liederen meegenomen en verspreid. Net als de ridderromans hebben de liederenbundels hun weg gevonden naar de Nieuwe Wereld. Daarbij is er zeker ook sprake geweest van Arabische invloed uit het Middellands Zeegebied.

Ook het Gregoriaans en de kerktoonladders hadden hun invloed. In onze tijd maakte Violeta Parra hiervan dankbaar gebruik in veel van haar liederen ( www.”se juntan dos palomitas”. Violeta Parra, You Tube).
Terwijl de Afro-Portugese Creoolse talen ontstonden in Luanda, São Tomé en Kaapverdië kregen ook de Afrikaanse zangstijlen vaste voet in de Nieuwe Wereld. Koor en solist werden onderdeel van een vast muziekpatroon (www.Singing Fisherman of Ghana, You Tube).  De majeur- en mineur toonaarden uit de overgangstijd van Renaissance naar Barok zorgden voor de melancholieke toonvan veel liederen (www.Barroco Hispanoamericano (Nueva España), You Tube). Zie ook de koppeling onderaan dit artikel.

Men zong graag verzen van 10 regels, de zogenaamde ‘décimas’, ook een uitvinding van Vicente Espinel. De populaire décima (www.décimas de panamá: torrente gallino zárate, tema el amor, You Tube;    www.Isabel y Ángel Parra, “Décimas del folklore venezolano”, You Tube) heeft zich verspreid over het hele Caribische gebied. In Venezuela heet hij ‘galerón’ (www.Jesús Avila/canción: galerón en playa de moreno, You Tube). Deze naam is misschien ontleend aan de ‘Fiesta de los galeones’ dat vanaf het begin van de 17e eeuw werd gevierd op het vasteland als dank voor de veilige aankomst van de Spaanse vloot uit Spanje. De vloot van Cartagena werd ‘La flota de los galeones’ genoemd omdat er oorlogsschepen (galeones) meevoeren ter bescherming van de handelsschepen.

Een andere verklaring relateert de liederen aan de naam van de lange konvooien van wagens die zich in vroeger tijden verplaatsten over de Llanos en die ‘galeras’ werden genoemd. De liederen die onderweg zouden zijn gezongen zouden daarom ‘galerones’zijn genoemd.

Met dat type etymologieën moet je echter voorzichtig zijn. Veel van dit soort etymologieën zijn wel leuk maar er is vaak geen gedocumenteerd bewijs voor.

De muziek in het binnenland

In het achterland van de grote havensteden ontwikkelde zich in de loop van de 17e en 18eeeuw een landelijke muziekstijl die zich tot op de dag van heden gedeeltelijk heeft gehandhaafd. In het binnenland woonden veel mestiezen en mulatten die vanwege hun lage sociale status met nogal minachtende namen werden aangeduid: guajiros, jíbaros, llaneros, criollos, jarochos. ‘Boeren’ zouden wij zeggen. Deze namen zijn nu gemeengoed geworden en worden niet langer als minderwaardig gevoeld. Integendeel.

De liederenschat en muziekstijlen van deze mestiezen en mulatten vertoonden veel onderlinge overeenkomsten, hoewel de mensen ver van elkaar vandaan woonden en contacten dus schaars waren. Daarnaast ontwikkelde elke streek ook zijn eigen stijl.

Overal werd gedanst op feesten die ‘fandangos’ werden genoemd. Uit de contacten op  deze fandangos ontwikkelden zich vele muzieksoorten zoals de son jarocho en de joropo (die ook weer onderverdeeld wordt in genres zoals de zumba-que-zumba en de golpe).

Sporen van de oude Spaanse muziek

Voor de leek is het niet eenvoudig om sporen aan te wijzen die de oude Spaanse muziek in de Latijns-Amerikaanse muziek heeft achtergelaten. Maar om ons toch een beeld te kunnen vormen van die oude invloeden zijn er toch wel wat bekende muzikale verschijnselen aan te wijzen die hierop duiden.

Wie een voorbeeld wil hebben van een oude Andalusische volgorde van akkoorden kan eens luisteren naar een Polo Margariteño (www.Soledad Bravo – Polo Margariteño, You Tube) of, iets bekender wellicht, ‘Chan Chan’ van Francisco – Compay Segundo –  Repilado uit Cuba (www.Buena Vista Social Club – Chan Chan, You Tube). Ook liederen in de stijl van ‘La llorona’ uit Mexico (www.La Llorona – Susana Harp, You Tube) zijn goede voorbeelden. Als je ‘La llorona’ in E-mineur speelt op de gitaar krijg je de volgende volgorde van akkoorden: E-mineur, D-majeur, C-Majeur, B7 (septime):

Om een idee te krijgen van een oud Andalusisch akkoordenschema zou je ook eens kunnen luisteren naar een interpretatie van het 16e eeuwse Spaanse ‘Guárdame las Vacas’ (‘Hoed mijn koeien’) van Luis de Narváez op You Tube, bijvoorbeeld in de uitvoering van Shirley Ramsey op luit/vihuela of van Julian Bream op gitaar (www.diferencias sobre “guárdame las vacas” – luys de narváez, You Tube). De naam intikken achter de koppeling (b.v. You Tube, Julian Bream).

De ‘rasgueo’, d.w.z. het met alle vingers strijken over de snaren is al een heel oude manier van spelen. In de Quijote van Cervantes uit 1605 lezen we op bladzij 268 (El ingenioso hidalgo don Quijote de la Mancha. Editorial Porrúa, vigésimo edición, México, 1981): ‘era un poco músico y tocaba una guitarra a lo rasgado, de manera que dezian algunos que la hazia hablar’ (hij liefhebberde in muziek en liet bij het gitaarspelen al zijn vingers over de snaren glijden, zodat het leek of ie de gitaar liet spreken).

Sommige moderne muzikanten die op de Paraguayaanse of Venezolaanse harp spelen maken halve tonen op de harp door de nagel van een vinger op de klankkast onder een bepaalde snaar te drukken. Dat deed men in de 16e eeuw ook al en die – geniale maar primitieve –  manier om halve tonen te maken heette ‘a la manera de Ludovico’ (op de manier van Lodewijk), de naam van een virtuoos uit die tijd. Die terminologie wordt nog gebruikt in Venezuela en Colombia.

Een ander overblijfsel uit de Spaanse koloniale tijd is het gebruik van de falset, die wel werd toegepast in arbeidsliedjes van zeelui uit het vroege Middellandse Zeegebied. Men noemde dat de ‘arte de zalomar’. ‘Zalomar’ is een verbastering van het Arabische ‘Salam’ (‘Vrede’) dat werd gezongen bij het aan boord halen van de vis.

Je hoort die falset in de Mexicaanse Son Huasteco en de ‘Cardenche’ uit Noord Mexico, een soort a capella koorzang uit La Laguna (Coahuila en Durango, Mexico). Luister eens naar www.canción cardenche, You Tube of, als u tegelijkertijd wilt kijken en luisteren naar een echt Zuid-Amerikaans tafereel en naar iemand die vier minuten nodig heeft om een onverstaanbare inleiding te houden waar niemand naar luistert: www.Cardencheros de Sapioriz, Dgo.5° Encuentro de Danzas de LaLaguna, You Tube).

Men neemt aan dat de falset van oorsprong Arabisch is en stamt uit het Oostelijk Middellandse Zeegebied.

De dans

De Zuid-Amerikaanse dansen zijn afgeleid van de straat- en volksdansen uit het 17e eeuwse koloniale Spanje. Een goed voorbeeld hiervan is de ‘Zapateo’, het trappelen op de Arabische manier (‘A la manera morisca’) op een houten podium of plankier.

Wat opvalt bij de Zuid-Amerikaanse dansen is dat de dansers nauwelijks armbewegingen maken, terwijl die manier van dansen juist in Andalusië zo populair was. De armen hangen in Zuid-Amerika meestal langs het lichaam en er wordt dus gedanst op z’n Engels of op de manier zoals de Portugezen volksdansen in de Algarve.

De meeste dansen zijn afgeleid van de dansen met zang uit de Spaanse Renaissance. Het ritme was meestal driedelig, hoewel het tweedelige ritme ritme ook aanwezig was in de boerendansen, vooral in de ‘Villano’ die snel werd gedanst (www.Al villano se la dan – anónimo siglo XVII, You Tube). Met mooie illustraties uit Cervantes’ Don Quijote door Gustave Doré en daaronder de Spaanse tekst:

Al villano se la dan
la cebolla con el pan.
Para que el tosco villano,
cuando quiera alborear,
salga con su par de bueyes
y su arado (¡otro que tal!)
le dan pan, le dan cebolla,
y vino también le dan.
Ya camina, ya se acerca,
ya llega, ya empieza a arar.
Al villano se la dan
la cebolla con el pan.

De boer krijgt brood
De boer krijgt uien
Als hij vroeg is uit de veren
Met zijn ossen en zijn ploeg
(daar gaat ie weer!) en
Krijgt hij brood en krijgt hij uien
En ook wijn.
Hij is op weg, daar zal ie zijn,
Hij slaat de hand nu aan de ploeg
De boer krijgt brood
De boer krijgt uien
Voor zijn dagelijks gezwoeg.

In de Zuid-Amerikaanse dansen is veel bewaard gebleven van de terminologie en choreografie van de salondansen die voor het 17e eeuwse Andalusië goed gedocumenteerd zijn.

Tot slot

In bovenstaand artikel hoop ik u een idee te hebben gegeven van de wijze waarop de cultuur van het Iberisch schiereiland zich in vroeger eeuwen heeft genesteld in de verste uithoeken van het Caribisch gebied en Latijns Amerika.

Misschien is dit een aansporing om eens zelfstandig op zoek te gaan naar bronnen die ingaan op de muziek die eigen is aan bepaalde landen en streken. De kans is groot dat u goede literatuur vindt op de zoekmachine ‘Google Scholar’. Ook You Tube is een  mooie bron. Maar een kritische blik blijft geboden. Kijkt u om te beginnen en om in de geest van dit artikel te blijven vooral eens op You Tube:  http://www.musicatemprana.com/

Als u ook een idee wilt krijgen van de wijze waarop men musiceerde in de ‘donkere’ Middeleeuwen in het Zuiden van Europa, vierhonderd jaar voordat Columbus de Nieuwe Wereld zou betreden, neem dan ook even de tijd om te luisteren naar: Jordi Savall, Hespèrion XXI, la Capella Reial de Catalunya,You Tube.

De Spaanse muzikale erfenis (1)

door Fred de Haas

In onderstaand artikel gaat Fred de Haas terug tot de wortels van de muzikale erfenis die het Caribisch gebied en Latijns-Amerika van het oude Spanje hebben ontvangen. Deze wortels reiken tot in de late Spaanse Middeleeuwen en het vroege Middellandse Zeegebied. De politiek van Ferdinand en Isabella van Kastilië, de activiteit rond de Spaanse handelsvloten, de rijke Spaanse taal, de regionale invloeden van het Iberisch schiereiland, de vele Spaanse muziekinstrumenten en versvormen, de Flamencomuziek van de Andalusische zigeuners die nog te horen is in de harpmuziek van Vera Cruz, de oude Arabisch-Andalusische akkoordenschema’s die nog doorklinken in de Polo van het Venezolaanse eiland Margarita getuigen nog steeds van een innige verbondenheid van het Caribisch gebied en het Latijns-Amerikaanse continent met de muziekcultuur van de vroegere Spaanse conquistadores. Neem vooral rustig de tijd om de in het artikel aangegeven koppelingen met You Tube te maken om dit zo rijke verleden muzikaal te laten spreken.
read on…

Nanzi in de polder

Fred de Haas blikt in deze woelige tijden die worden gekenmerkt door allerlei politieke streken eens terug op het leven van meesteroplichter Nanzi, naar aanleiding van de verhalenbundel Compa Nanzi’s Capriolen van Joan Leslie.

read on…

Wie ik ben of Wie ben ik?

“Het besef dat een bepaald cultuurgoed geheel of deels van Afrikaanse of Europese of Indiaanse oorsprong is, is weliswaar van belang voor het inzicht in het onststaan van een cultuur, maar zo’n inzicht maakt de Caraibische mens daardoor niet meer “afrikaans”, europees of “Indiaans”. Zijn identiteit blijft berusten op de cultuur zoals deze zich op unieke wijze in zijn eigen maatschappij heeft gevormd, door zijn generatie en de generaties die hem voorgingen.” (Hoetink 1986)

door Quito Nicolaas

Met de viering van het tweede lustrum van Stichting Simia Literario verscheen de nieuwe bundel Wie ik ben, een verzameling gedichten en verhalen geschreven door de leden. In 2004 werd een eerste bloemlezing onder de titel Bentana Habri/Open Venster uitgegeven. Het verschil is dat behalve dat de eerste bloemlezing in het Papiamento verscheen en meer gericht was op de eilanden,deze tweede bundel gaat meer uit van de omgeving hier in het poldergebied. Een welkome koerswijziging om te laten zien dat de dichters behalve in de moedertaal eveneens in een vreemde taal hun gevoelswereld vorm kunnen geven. De gedichten blinken uit door hun massieve boodschap en stuiptrekkingen die ze ten toon stellen.

Gedichtenbrij
Het boek opent met het gedicht Yiunan di Oruba/Kinderen van Oruba van
Olga Orman dat meteen de toon zet voor wat er te gebeuren staat. Het ontstaan en ontwikkeling van de taal Papiamento wordt voor het eerst op een dusdanige manier bezongen dat de gloeiende vuurdeeltjes ervan afspatten. Behalve de ondergane metamorfose door allerlei invloeden vanuit andere talen, is het Papiamento nog steeds de dominante taal op de eilanden. Wat ooit een brabbeltaaltje werd genoemd – met leenwoorden uit het Spaans, Engels, Frans en Nederlands, is tegenwoordig onderwijstaal geworden. De dichter past ook een stuk zelfkritiek toe als ze besluit met de cynische woorden in de richting van linguisten: ‘Oordeel mij niet naar (een) u of o.’

Een ander aspect van de ‘Caribische identiteit’ vindt men terug in de gedichten Blaka Oema/Zwarte vrouw en Drecha koló/kleurverrijking, die op treffende wijze de bevolkingspolitiek beschrijft. Een geheel ander geluid is het ritmische gedicht Ta ken mi ta/Wie ik ben dat de wispelturigheid onder migranten laat zien. Het vormt eveneens een uitnodiging om kennis te maken met deze hybride cultuur die zo verrijkend is en de welgestelden alleen maar toelacht. Echter in Alma i rason/Verstand en ziel houdt ze haar poot stijf als ze eenmaal voor de keuze tussen de Caribische of Europese cultuur wordt gesteld.

De brug tussen Amsterdam en De West
Een verbinding tussen het verleden en de toekomst wordt gelegd in het gedicht Voetsporen, waarin de rol van de geschiedenis en het loslaten van gebeurtenissen in het verleden worden benadrukt. Als in Den lus di Bo ausencia/In het licht van je afwezigheid nog met een scheel oog wordt gekeken naar de nieuwe verhoudingen op Bonaire, gaat de dichter in Je denkt helemaal als een Hollander in op de botsing tussen de oude en nieuwe cultuur. En hoe bepaalde rechten van de mens zich door een kleinschalige cultuur laten verdragen als men dit kwalificeert als typisch hollands.

Hoe de twee verschillende werelden toch met elkaar te verbinden lezen we terug in Maal twee. Wat dit allemaal betekent voor een jong kind dat op termijn haast moet leiden tot een lichte vorm van gespletenheid en onbegrip wordt op een fantastische wijze in het gedicht Dividivi onder woorden gebracht. Hoe zeer de liefde van een dichter voor het tropisch landschap door zijn bloedvaten stroomt, blijkt uit het gedicht Lofdicht aan de Hooiberg, waaruit vast is komen te staan dat deze 167 meter hoge berg als een kompas in het leven dient.

Nieuw elan
De groep telt met een tweetal nieuwe leden die echte performers zijn en zich onderscheiden van het traditioneel statische manier van voordragen. Op een komische wijze worden de onderlinge verhoudingen binnen het Koninkrijk onder de loep genomen. Met name in ‘Search & rescue’ staat de quasi-rechten als ingezetene in een land dat uit een Europese en Caribische sfeer bestaat centraal. In Trots laat de dichter blijken dat ook de passanten op eenzelfde golflengte zitten als het om een standpunt gaat omtrent het verleden. Dat etniciteit of lichaamskleur er verder niet toedoet, maar dat het om een gemeenschappelijk verleden gaat.

Verhalen
De korte verhalen die in het boek werden opgenomen – gemiddeld 1.5 pagina zijn zeer kort te noemen en is geen aanleding geweest om deze te bespreken. Terwijl tegenwoordig een kort verhaal minstens tien pagina’s telt, wordt alleen de indruk gewekt dat op het laatst deze bijdragen werden ingeschoven. Na de eerste bloemlezing Bentana Habri (2004) met proza en poëzie, had je verwacht
dat men zich eerder zou toeleggen op proza om wat meer in deze genre te laten zien. Dat het nu in het Nederlands verschijnt is wel een goede zaak.

Balans
De balans wordt opgemaakt in Bo ta puntra mi/Je vraagt me van C. Schorea, waarbij ingegaan wordt op de wijze hoe de cultuur op brute wijze werd mishandeld en verkracht. Welke invulling hieraan wordt gegeven en hoe ver men bereid is daarin mee te gaan is aan elk individu voorbehouden. Cultuur kent in dat opzicht verschillende gradaties van (on)volmaaktheid en wordt door iedereen anders beleefd. De een doet het op een zeer intense manier eten, praten en kleden als in de Caribbean, een ander ziet het meer als een uitwisseling tussen twee culturen en combineert datgene wat praktisch en efficiënt is met elkaar.

Hoewel cultuur en identiteit geen vaste woon- en verblijfplaats kent, verkrijgt identiteit een bewerkte vorm naar gelang de migrant ruimte wordt gegeven. Vaak levert dit een situatie van twijfels op in de zin van Wie ben ik? Het is niet zozeer de wijze hoe je gekleed gaat, met wie je interacteert of de taal die je hanteert die bepalend is voor je identiteit. Identiteit is een doorwerking van allerlei culturele invloeden van buitenaf en die met de tijd groeit of juist stilstaat. Gelukkig is de mens in het heden heel wat flexibeler geworden en kan de dichter van tijd tot tijd zich van een meervoudige identiteit bedienen.

Titel: Ta ken mi ta/Wie ik ben
Red: Fred de Haas
Omvang: 72 pag.
Uitg: In de Knipscheer
ISBN: 978-90-6265-680-6

‘Ik heb een bòter meegebrengt’

Del holandés que se va…

door Fred de Haas

In dit artikel onderzoekt Fred de Haas wat er zoal in de twintigste eeuw door voornamelijk in het Papiaments publicerende Antilliaanse schrijvers is gezegd en gedacht over de rol van hun moedertaal. Daarbij blijven de Antilliaanse schrijvers die in het Nederlands hebben geschreven op de achtergrond. Deze hadden hun eigen – ongetwijfeld respectabele – redenen om in het Nederlands te schrijven. De Haas baseert zich in dit artikel voornamelijk op direct toegankelijke bronnen waarvan de meeste in Pa Saka Kara te vinden zijn. Het is interessant te constateren dat de opvattingen van de schrijvers uit het begin van de vorige eeuw betrekkelijk mild zijn ten aanzien van de toen overwegende rol van het Nederlands en dat zelfs schrijvers als Luis Daal nog van mening waren dat ‘verheven’ ideeën beter in het Spaans, Engels of Nederlands konden worden verwoord dan in het Papiaments. Onze lezers bezoeken o.a. het koloniale huis van een frater en een pater, komen langs de schrijvers Willem Kroon en Willem Hoyer, luisteren naar de ondernemer Panneflek en de schrijvers Manuel Fraai en Guillermo Rosario. Om het Antilliaanse beeld te completeren krijgen onze lezers ook een kijkje in de keuken van de Arubaanse buren Habibe, Oduber en ‘juffrouw’ Belén Kock-Marchena. Voor de Grote Drie is deze keer geen plaats, niet omdat zij deze niet zouden hebben verdiend, maar omdat er in dit verband al genoeg over hen is geschreven en de auteur niet in herhaling wil vallen.

Walboomers en Poiesz
Bijna honderd jaar geleden vond er in de Amigoe een discussie plaats tussen twee Nederlanders die in 1915 omstandig – zoals in die tijd de gewoonte was – uitlegden wat ze zoal dachten van de moedertaal van de Antillianen. De een was een zekere frater Walboomers, leraar Nederlands M.O., die toegaf dat het Papiaments wel een taal was, maar alleen maar ‘als uiting van zielenleven in gearticuleerde klanken’. Onder ‘ziel’ werd verstaan het ongrijpbare iets waar de katholieke missie in die tijd het monopolie op had. Met ‘gearticuleerde klanken’ bedoelde Walboomers de taal die onderling op de Antillen werd gesproken. Ja, ja.

Walboomers vond niet dat het Papiaments een cultuurtaal was, net zo min als het Fries en het Vlaams, trouwens. Het Papiaments was een ‘onbeschaafde’ taal waarin je het volk niet op een hoger niveau kon brengen. Nee, mensen iets leren kon écht niet in het Papiaments. Dat was immers een taal ‘van creoolse structuur met in hoofdzaak geradbraakte Spaanse en verder Hollandse woorden’. Voor beschavingsdoeleinden had je een échte taal als het Nederlands nodig, vond Walboomers. Dat veel Nederlanders in die tijd liever de ‘kromme taal der weinig ontwikkelden’ (bedoeld wordt het Papiaments van de ‘primitieve bevolking’) spraken dan dat ze hun eigen taal, het Nederlands, onder het volk propageerden, was naar zijn mening uiterst verwerpelijk. Maar zo was de situatie nu eenmaal. Ook in Suriname waar ‘de negerslaven in het rustige bezit van hun kinderlijk brabbeltaaltje werden gelaten’.

Hoewel de frater vond dat je het Papiaments als taal niet mocht minachten, mocht je het evenmin een plaats toekennen die het niet verdiende. Het Papiaments was immers ‘de getuige van een primitief en zwak gedachtenleven’. Conclusie: als uitlaatklep voor de ziel was het Papiaments dus goed genoeg, maar je kon er beter niet in denken. In het onderwijs was het gebruik van het Papiaments om die reden dan ook helemaal uit den boze. Tot zover frater Walboomers.

De andere debater was een zekere Pater Poiesz, dezelfde, die ooit het ‘Atardi’ van Corsen heeft vertaald in de stijl van die tijd. De Pater was het niet eens met de Frater. Als je in de opvoeding het hart van de kinderen wil raken, zo zei Poiesz, dan moet je ze in hun moedertaal toespreken. Het is beter om tien woorden in het Papiaments te spreken dan honderd woorden in een taal die de kinderen wel begrijpen maar niet aanvoelen. Dat was de reden waarom de katholieke missie had gekozen voor het Papiaments als voertaal om het volk een superieure cultuur te geven: de Nederlandse wel te verstaan.

Frank Martinus zou van dit laatste uit z’n vel zijn gesprongen. Had Frank immers niet in de inleiding van de eerste uitgave van zijn tijdschrift Ruku beweerd dat de Nederlanders in driehonderd jaar alleen maar barbarendom hadden gebracht? Een beetje gelijk had ie wel…

Pater Poiesz had een voortreffelijk punt door te stellen dat de moedertaal meer waard is als ‘middel om het kinderhart te vormen dan welke andere taal ook’. Hij vond dan ook dat aan het Papiaments een betere plaats toegekend moest worden. Dat was natuurlijk niet zo moeilijk omdat het Papiaments helemaal geen plaats hád in die tijd! Maar Poiesz was ook van mening dat vooral het Nederlands moest worden gepropageerd en dat alle onderwijzers Papiaments moesten leren, zowel om de kinderen tegemoet te komen als om het Nederlands vlugger aan de kinderen te kunnen leren. De Pater was, ondanks zijn verlichte denkbeelden, nu eenmaal ook een kind van zijn koloniale tijd. Het zou echter nog tientallen jaren jaar duren voordat de inzichten van Pater Poiesz op de ABC-eilanden zouden doorbreken.

Een Antilliaan aan het woord: Willem Hoyer
Niet alleen Europese Nederlanders als Walboomers en Poiesz hielden zich met het Papiaments bezig, ook Antillianen hadden zo hun opvattingen over hun moedertaal, die overigens dicht in de buurt kwamen van bovenstaande ideeën.
Een zekere Willem Hoyer (foto rechts) schreef in datzelfde jaar 1915 in het weekblad La Cruz ter verdediging van zijn moedertaal (het Papiaments) dat ook talen als het Frans, het Spaans, het Italiaans ooit ontstaan waren uit het Latijn en een hele ontwikkeling hadden moeten doormaken voordat het de moderne talen werden die wij nu kenden. Hoyer getuigde hier te beschikken over een zeer juist inzicht, nog ver vóór Luis Daal in 1941 in het blad La Unión hetzelfde opmerkte. Hoyer, die zijn artikel in het Papiaments schreef, was een beleefde, mentaal gekoloniseerde man die verklaarde dat het Nederlands ‘natuurlijk’ gerespecteerd en beschermd moest worden, maar dat we toch wel moesten bedenken dat het Hollands niet bepaald een wereldtaal was en dat de mensen in de gebieden die om de Antillen heen lagen geen Nederlands spraken. Kortom: zó nuttig was dat Nederlands nou ook weer niet en het Papiaments hoefde om die reden dus niet in de verdomhoek te worden gezet. En wat hádden de Antillianen welbeschouwd aan het Nederlands als ze elders in het Caribisch gebied werk gingen zoeken? Anno 1915!

Het Papiaments was ook een welkome brug naar het Spaans, betoogde Hoyer verder.
In het gedicht ‘Nos Papiamento’ dat hij in 1923 in het blad La Unión schreef vraagt Hoyer bescheiden om de onvolkomenheden van het Papiaments te vergeven en te bedenken dat het ‘de geliefde taal van onze moeder’ is. Bovenaan zijn gedicht lezen we: ‘Nada ta mas pega na un pueblo cu su lenga; lenga di un pueblo ta su alma, cu ta duné bida’ (Niets ligt dichter bij een volk dan zijn taal; de taal van een volk is zijn ziel die het leven geeft). Hoyer had het dus over een dimensie van ‘identiteit’, een begrip dat zich later in de eeuw in grote belangstelling mocht verheugen..

‘Nos dushi lenga’ in Venezuela: Panneflek
Dat het Papiaments, zoals Hoyer zei, een brug naar het Spaans kan zijn is alleszins waar, hoewel het verhaal van ondernemer Panneflek in La Unión van 1923 hier ook wel enige nuance in aanbrengt.

Op een reis door Venezuela ontmoette Panneflek een aantal Arubaanse migranten die in Venezuela werkten. Hij was dolblij weer eens Papiaments te kunnen spreken en merkt op dat de conversatie die hij met de Arubanen had in zijn oren klonk als ‘un serenata di Schubert, cantá pa voz di algun hada, den luminoso silencio di un nochi di luna’ (een serenade van Schubert, gezongen door de stem van een of andere fee, in de stilte van een maanverlichte nacht).

Enkele weken later krijgt Panneflek bericht van de manager van de Hacienda El Trapiche (Landgoed de Suikermolen) die hem vroeg langs te komen om naar een man te kijken die, waarschijnlijk, op sterven lag en die een taal sprak die niemand van de Venezolanen begreep. Toen Panneflek arriveerde bleek de man de van Aruba afkomstige Cornelis Knoop te zijn die via een contract van Oduber op de Hacienda van de heer Rodríguez in Venezuela werk had gevonden. Panneflek neemt Cornelis onder zijn hoede en zorgt ervoor dat hij weer op de been komt. Wat een ellende heeft die man moeten doorstaan, zo verzucht hij in verspaanst Papiaments, ‘pa sencilla razon cu ningun hende tabata comprende su lengua papiamento; sin falta kende a tumé te hasta pa árabe i hende loco…’ (om de eenvoudige reden dat niemand zijn Papiaments verstond; er moeten zelfs mensen zijn geweest die hem voor een Arabier of een gek hebben aangezien). Uit dit alles trekt Panneflek de conclusie dat ‘idioma spañol ta un necesidad grandi, mashá hopi grandi pa tur yiu di Corsouw i principalmente pa clase pobre cu tin di bay busca bida afor..’ (dat de kennis van de Spaanse taal hoogst noodzakelijk is voor alle Curaçaoënaars en vooral voor het arme deel van de bevolking dat buiten het eiland fortuin moet gaan zoeken).
Overigens beschouwt Panneflek, die geen linguïst is, het ‘Papiamentse patois’ als een vorm van slecht Spaans dat met een beetje goede wil weer teruggebracht kon worden tot correct Spaans, een taal ‘waar je tenminste wat aan hebt’. Panneflek is een pragmatisch man die de ‘dushi lenga di nos mama’ eigenlijk alleen maar geschikt vindt voor mensen die de hele dag thuis zitten te niksen…
We zijn hier wel héél ver van de ‘Serenade van Schubert’, maar we begrijpen wat ie bedoelt. En zijn bedoeling was niet kwaad, al zou hij er heden ten dage de handen van de meeste Antillianen niet voor op elkaar hebben gekregen.

Een medestander van Panneflek: Willem Kroon
Panneflek vindt trouwens een medestander in de Curaçaose schrijver Willem Kroon (foto links) die in februari 1924 in het blad La Unión schrijft dat het Papiaments beter kan worden opgekalefaterd met Spaans, zodat ‘iedereen ons kan verstaan’.
Kroon, ook bepaald geen taalkundige, schetst ons – hij schreef dit in het Papiaments – het volgende taalkundige scenario: ‘beste lezer, ik stel me de oorsprong van dat verdraaide Papiaments van ons (nos bendito Papiamento) als volgt voor. De moeder van de taal was een indiaanse. De stiefmoeder was een Spaanse die Curaçao binnenviel en ons haar taal leerde. Daarna zijn er een hoop andere nationaliteiten gekomen die een andere aard en taal hadden en die vervolgens schade hebben toegebracht aan onze eerste cultuurtaal’. Zo zát dat volgens Kroon, die niet werd gehinderd door enige kennis van zaken. Iets verder schrijft hij dat ‘hoewel we ons conformeren aan de Hollandse taal we wel de Spaanse taal in ons hart moeten sluiten ter ere van het eerste land dat ons de beschaving bracht’. Dat dit laatste óók berust op een misverstand is bekend.

Dat waren zoal de opvattingen in de jaren twintig van de vorige eeuw, beste lezers. Het zal nog enige jaren duren voordat zich weer een duidelijke stem laat horen over het gebruik van het Papiaments, het Nederlands en het Spaans.

We zijn allemaal Hollanders: Luis Daal
Zoals we al eerder zagen heeft de alom gewaardeerde Curaçaose dichter Luis Daal zich in 1941 in La Unión uitgelaten over het Nederlands en zijn moedertaal, het Papiaments. Hij vraagt er begrip voor dat er zoveel mensen zijn die het Papiaments niets kan schelen. Want, zegt Daal, dat komt omdat we nu eenmaal op school de lessen moeten volgen in het Nederlands en omdat het gebruik van het Papiaments bijna wordt beschouwd als een misdaad.
We zijn allemaal Hollanders, zegt Daal, alleen anders van manieren, karakter, levensopvatting en mentaliteit. Maar, net als de Friezen en de Zeeuwen (‘Zeelander’ zegt Daal heel logisch) zijn wij prima in staat ons uit te drukken in de standaardtaal. En gelijk had ie. Het onderwijs, dat in die tijd volledig in handen was van de Hollanders uit Nederland zorgde ervoor dat de schoolgaande Antillianen het Nederlands uitstekend leerden beheersen. Daal vervolgt nog in de oude, pre-Daalse, aarzelende spelling: ‘Pa motivonan ariba mencioná nos a bai acustumbrando nos cu holandes, pero esai no qier bisa cu nos a lubida Papiamento o cu nos ta despreci’é, sino unicamente cu ta mas facil pa nos expresa nos ideanan mas elevá (p.e. den un poëma) na Holandes, Ingles o Spanjó y lógicamente pensá no ta nada stranjo, despues di a huzga e antecedentenan ya mencioná’ (om bovenvermelde redenen zijn we gaan wennen aan het Nederlands, maar dat wil niet zeggen dat we het Papiaments zijn vergeten of dat we er minachting voor hebben, maar het betekent alleen dat het voor ons makkelijker is onze meer verheven ideeën – bijvoorbeeld in een gedicht – in het Hollands, Engels of Spaans uit te drukken en logisch gedacht is daar niets vreemds aan als we bovenvermelde redenen in aanmerking nemen).
Uit deze woorden blijkt de innerlijke strijd van een man die begrip probeert te hebben voor alle standpunten, maar die, als zovelen, door de krachtige invloeden van het koloniale bewind in culturele ontreddering verkeert.

Macamba
In 1949 verschijnt er bij E.P.Dutton & Company, Inc. New York, een boek met de titel Macamba. Het boek is in het Engels geschreven door een zekere Lilla van Saher (ps. van M. Riwkin). De roman die zich afspeelt op Curaçao is geen literaire hoogvlieger, maar wel interessant vanwege sommige fragmenten waarin o.a. de tambú wordt beschreven en door de hoofdpersoon enige opmerkingen worden gemaakt over het Papiaments. Op bladzij 255 lezen we het volgende: ‘They tell me it’s my country, but I am not allowed to do anything for it. The Macambas are slow, but they are efficient. In a hundred years our music, our customs, even our language will be gone. You know some Papiamento. Is there anything wrong with it? Then why couldn’t we broadcast in our language? Why don’t we teach it in our schools?’

Het is maar de mening van een romanfiguur, maar op zich curieus genoeg om vast te stellen dat deze figuur zich er in de jaren ’40 over ergert dat er op de scholen geen moedertaalonderwijs is en dat de taalsituatie een gevoel van onmacht teweegbrengt. Zijn vrees voor het verlies van het Papiaments werd, gelukkig, niet bewaarheid.

Een incident op de pontjesbrug: Manuel Fraai
Een ander voorbeeld van de hierboven gesignaleerde, door de taalsituatie veroorzaakte psychische ontreddering is te vinden in een fragment uit een boek van Manuel Fraai (of Fray)
(Un huérfano , Willemstad, 1954). Manuel Fraai noemt het Papiaments hier nog een ‘dialect’.
Op een dag loopt hij over de pontjesbrug en hoort twee vrouwen vóór zich in het Engels met elkaar praten. De een zegt dat de mensen op Curaçao Papiaments spreken maar dat ze niet van die taal houdt. De ander reageert: ‘De Hollanders zeggen dat het Papiaments geen taal is’.
Dat is genoeg voor Fraai om de dames staande te houden, verontwaardigd de les te lezen en te vragen of de taal van die Hollanders dan zoveel beter is dan de zijne. En wat ze hier dan eigenlijk te zoeken hadden?
De dames wisten niet hoe vlug ze weg moesten komen.

Op bittere toon vertelt Fraai ons vervolgens in alle eerlijkheid dat het hem niet verwondert dat buitenlanders zo over het Papiaments denken: ‘Cuantu yiu di Corsou mescos cu nos no tin berguenza di papia papiamentu ora nan ta den compania di estranhero o hende cu a haya bon siñanza?’ (Hoeveel Curaçaoënaars, zoals wij, schamen zich er niet voor om Papiaments te spreken in gezelschap van vreemdelingen of van mensen die goed onderwijs hebben gehad?).
In plaats van Papiaments te lezen, zo zegt hij, lezen de Curaçaoënaars boeken in een taal ‘waarvan ze de helft niet verstaan’. Fraai vergelijkt ze met apen die minachting hebben voor hun moeder die hun het Papiaments heeft geleerd, een taal die ‘ta resona den mi orea manera musica armonioso, manera canto di trupial mainta tempran den tempu di yobida’ (die in mijn oren klinkt als het vroege ochtendlied van een troepiaal in de regentijd).

Een Arubaans geluid over de ‘Siman di Buki 1964’: Federico Oduber
In de Observador van 18 september 1964 doet de Arubaanse dichter F.H. Oduber kritisch verslag van de jaarlijkse Boekenweek waar maar weinig Arubanen belangstelling voor bleken te hebben omdat er niet veel Arubaans aan die Boekenweek te beleven viel. Hoewel Oduber helemaal niets tegen de Nederlandse cultuur heeft, constateert hij wel bezorgd dat het eiland hierdoor gedomineerd wordt en dat er voor de eigen cultuur nauwelijks of geen plaats is: ‘Nos tin admiracion tambe pa cultura Hulandés. Pero más grandi ainda ta nos miedo cu poco, poco, loque ta di nos ta bai somentá’ (we hebben ook bewondering voor de Nederlandse cultuur. Maar onze angst voor de verdwijning van onze eigen cultuur is nog groter).

Hij constateert dat de Arubanen een officiële taal (bedoeld wordt het Nederlands) moeten spreken die vreemd voor hen is en waarin ze nooit gemakkelijk zullen kunnen communiceren. En dat laatste is een bron van irritatie en onzekerheid. Oduber pleit er dan ook voor dat het Papiaments op school wordt onderwezen en dat er een eind wordt gemaakt aan die taalkundige situatie van permanente vervreemding, die in stand wordt gehouden doordat de kinderen wél les krijgen in het Nederlands maar niet in hun moedertaal.

Ook de Arubaan Hubert Booi (foto rechts), de vader van het lied ‘Aruba romántica’, hield in 1968 in de Sala di Club San Francisco een klemmend pleidooi voor de herwaardering en bevordering van het Papiaments, waarbij hij het onderwijssysteem bekritiseerde en ook zijn eigen landgenoten verweet door hun onverschillige houding in hoge mate verantwoordelijk te zijn voor de ondergewaardeerde rol die de moedertaal in hun leven speelde.

De Grote Drie: Daal, Lauffer, Juliana
En dán komen de dichters die men wel de Grote Drie heeft genoemd en die door hun werk het boegbeeld vormen van de verdediging en de erkenning van de waarde en mogelijkheden van het Papiaments: Luis Daal, Pierre Lauffer en Elis Juliana.
Omdat er al zoveel over deze auteurs is geschreven zullen we ons in het kader van dit artikel hiervan onthouden om een overkill aan informatie te vermijden. Wel zij het mij vergund een paar regels te citeren uit een gedichtje van Lauffer (Mi lenga, Raspá, 1962) waarin het Papiaments de eer wordt gegeven die het toekomt:

Na mi lenga di krioyo,
Ku su zjèitu di zoniduNo tin dwele ni legría pa herami,Ni tin sort’i sintimentuKu mi n’tribi machiká

In mijn Creoolse taal,
Haar ritme en haar zwier,
Beschrijf ik treurnis en plezier.
Er is geen enkel sentiment
Dat mijn Creoolse taal niet kent.

De Kolonisator en de Yaya: Henry Habibe
Iemand die zijn leven lang heeft geijverd voor zijn moedertaal is de Arubaanse dichter Henry Habibe. In zijn bundel Yiu di Tera (1985) viert hij het feit dat, ondanks eeuwenlange onderdrukking en onverschilligheid van de kant van het koloniserende Nederland, zijn taal zich heeft kunnen handhaven:

Nan a trapa bo kurpa chikito
Lastr’ele den lod’i barbarismo
Ma den riu
Di mi sanger
Bo ta baña
Mané un spiritu Guaraní

Je tenger lijf is woest vertrapt,
Door het barbaarse vuil gehaald.
Maar in de aders
Van mijn bloed
Baadt – als een geest zo licht –
Mijn taal
In een Creools gedicht…

Zijn toon wordt milder als hij op dichterlijke wijze beschrijft hoe hij, als vele andere Antilliaanse kinderen, vroeger de taal heeft ingedronken, zittend op de schoot van zijn zwarte kindermeisje, de yaya, die de kinderen eindeloze verhalen vertelde over de Spin Nanzi en hen de liefde voor het woord en het ritme van de taal bijbracht. Hij roept in ‘Mi lenga’ (1985) het suggestieve beeld op van woorden die zich – dansend in een strakke jurk – losmaken uit de verhalen van de yaya en heupwiegen op de maat van de Afrikaanse trommel, de tambú, op het ritme dat eeuwen geleden de tocht heeft gemaakt van Afrika naar het Caribisch gebied:

Un yaya
A sinta plama kuenta
Den su skochi
Palabranan
A forsa montoná
Sali yangando den shimís pretá

Een yaya strooide
Woorden in haar schoot:
Ze hoopten zich
Onstuimig op
Tot dansende verhalen,
Wiegend in een strakke jurk

Habibe herinnert zich hoe hij kinderliedjes zong in zijn taal en zelfs in zijn dromen de klanken van het Papiaments hoorde. Zijn liefde groeide voor het in de hoek gedreven Papiaments dat zelfs op het schoolplein van de middelbare school ‘verboden’ was. De kracht van de moedertaal bleek sterker dan die van de Nederlandse ideologie en de schoolkinderen speelden en spraken buiten de klas tóch in de taal van thuis, hoewel een redeloze schaamte zich van hen meester maakte als de onderwijzer hen liet voelen dat hun Papiaments eigenlijk niet in aanmerking kwam om gesproken te worden. Hoe konden die kinderen ook weten dat er ook andere opvattingen bestonden en dat in het begin van de 20e eeuw iemand als Jozef Sickman Corsen al een gedicht had gemaakt in hun moedertaal,‘Atardi’ (1905), waarvan elke Antilliaan tenminste de beginregels uit het hoofd kent:

Ta pa kiko mi no sa Ma esta tristu mi ta bira Tur atardi ku mi mira Solo baha den lamá!

Waaróm kan ik niet zeggen, nee,
Maar ’s avonds voel ik mij beklemd,
Wanneer ik, droevig en ontstemd,
De zon zie ondergaan in zee!

Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan en de kinderen op het schoolplein maken zich juichend los uit de beknelling van de onmenselijke regels. En Habibe schrijft in ‘Papiamentu na kaminda’ (1986):

den kurá’i skol
nos a stiwa su palabranan
manera un fortalesa
kontra e monster di
‘Aap, Noot Mies
En hoedje van papier’.

Het schoolplein wordt
Met Papiamentu volgestouwd:
Een fort
Tegen het ‘Aap-Noot-Mies’ en
‘Hoedjes van papier’
Gebouwd.

Ta di nos é ta : Guillermo Rosario
En zo kwam langzamerhand de eeuwenlang verguisde moedertaal, die bovenvermelde ‘Serenade van Schubert’ en die ‘Ochtendzang van de troepiaal’ tot nieuw leven. Dichters en schrijvers begonnen het een eer en genoegen te vinden om het Papiaments in hun kunst zo goed mogelijk te gebruiken. Eindelijk durfden ze weer openlijk van hun moedertaal te houden en die liefde in woord en geschrift uit te drukken.
Een van de schrijvers die, naar mijn persoonlijke mening, zijn waardering voor het Papiaments op de meest ‘Antilliaanse’ manier heeft uitgedrukt is Guillermo Rosario geweest. In zijn gedicht ‘Mi nigrita Papyamentu’ uit 1971 vergelijkt hij het Papiaments met een negerinnetje, een Creoolse vrouw (muhé krioyo) die hij in geuren en kleuren beschrijft. Zijn taal, zijn Papiaments, is een ‘kabay di rasa’ (raspaard) en gelijk aan een mooie Creoolse vrouw ‘ku pechunan pará’ (fiere borsten), ‘hep anchu’ (brede heupen) en – natuurlijk – ‘un bon sanka’ (een lekkere kont).
Je bent Curaçaoënaar of je bent het niet.
Rosario drukt de hoop uit dat het Papiaments op een gegeven moment net zo op eigen benen in de Creoolse cultuur zal staan als de stobá (vleesstoofpot), de triangel, de wiri (ijzeren schraapinstrument), de sopi piská (vissoep), de bolo pretu (zwarte taart), de funchi met guiambo (maismeelgerecht met okra) en de barí (trommel). Iedereen zal dan trots kunnen zeggen: ‘ta di nos é ta! (die taal is van ons!).

‘Juffrouw, ik heb een bòter meegebrengt’: Belén Kock-Marchena
Nu heeft het Papiaments eindelijk vaste voet op Antilliaanse bodem gekregen, ook in het onderwijs. Gelukkig. Het is al meer dan vijftig jaar geleden dat de Nederlandse onderwijzer Rien Hasselaar Arubaanse liedjes begon te verzamelen omdat ie vond dat de Nederlandse liedjes helemaal niet aansloegen bij de Arubaanse kinderen. Wat wisten die nu van ‘zomer, winter, herfst, paard en wagen, boer en boerin’? Hasselaar: ‘Onze (Nederlandse) voorouders hebben bij het onderwijs op de Antillen helaas grote fouten gemaakt: niet alleen trachtten zij tot iedere prijs van de Arubanen kleine Hollandertjes te maken, maar zij hielden de kinderen geregeld voor dat hun eigen taal en cultuur minderwaardig waren. De eigen volksliedjes mochten niet worden gezongen omdat ze onfatsoenlijk zouden zijn en het kwam zelfs voor dat het de kinderen verboden werd om tijdens het speelkwartier Papiaments te spreken’.
Ook de Arubaanse schooljuffrouw Belén Kock-Marchena zal blij zijn dat de kinderen nu in hun geliefde taal kunnen schrijven, lezen, zingen en vertellen. Het is niet langer nodig dat de kinderen een vertwijfelde poging moesten doen om op een correcte manier ‘Juffrouw ik heb een fles meegebracht’ tegen de Antilliaanse juf te zeggen en niet verder kwamen dan: ‘Juffrouw, ik heb een bòter meegebrengt’.

Dit laatste citaat uit de klas is ook de titel van het gedicht waarin de Juf verzucht:

[…]
‘un dia mi yiu
bo soño,
mi soño,
nos soño,
lo bira realidad
y
nos dushi
papiamento
lo marcha
drenta nos enseñansa
den tur su grandesa
y bunitesa,
anto lo bo
skirbi,
lesa,
conta,
canta
contento
den bo dushi lenga:
PAPIAMENTO

op een dag, m’n kind,
zullen jouw droom,
mijn droom,
ónze droom,
werkelijkheid worden
en
ons heerlijk
papiaments
zal ons onderwijs
binnenmarcheren
in al haar grootsheid
en schoonheid;
dan zal je
vol vreugde
schrijven,
lezen,
vertellen en
zingen
in je heerlijke taal:
HET PAPIAMENTS!

Epiloog
Het Nederlandse kofschip Van Dale maakt zich met moeite los van de eeuwenoude kades in de Annabaai. Tip houdt het roer. Colá vaart weer opnieuw het zeegat uit. De geest van Boeli houdt de wacht aan dek en weent over de rots der struikeling. Zijn schimmentraan is slechts te zien voor Frank, die eenzaam op de kade achterblijft: changá!

Movidas por el soplo milenario de los alisios, siguen ondeando en lo alto de la papiamentosa Fortaleza las estrellas de la bandera curazoleña que devuelven un último saludo al barco holandés que se va…

Wassenaar, december 2011

Een Papiamentstalige HAVO/VWO op Curaçao?

door Fred de Haas

Het is al jaren een diep gevoelde wens van de heer Frank Martinus om een Papiamentstalige HAVO/VWO school te starten met subsidie van de regering. Dat dit nu lijkt te gaan lukken komt waarschijnlijk niet in de laatste plaats door de politieke ideeën van de huidige Curaçaose coalitie.

Voor zover mij bekend, is men van plan om voor de nieuwe Papiamentstalige middelbare school de gangbare methodes in het Papiaments te vertalen. Men is overigens niet van plan om met alle klassen tegelijk te starten.
¡No faltaba más!

De huidige VSBO school van Kolegio Erasmo lijkt naar tevredenheid te functioneren. Nederland is voor het VSBO overigens bereid geweest de examens van de vakken die gebaseerd zijn op het Nederlandse onderwijs te vertalen in het Papiaments.
Jammer genoeg heeft de heer Martinus geen onderzoek laten verrichten naar de resultaten van de abituriënten in het vervolgonderwijs of op de arbeidsmarkt. Zo weet dus niemand of het Papiamentstalige VSBO onderwijs zijn doel bereikt of gemist heeft. Wij zijn in Niemandsland.

Het zou officieel mogelijk zijn geweest voor de heer Martinus om een geïntegreerd soort onderwijs op niveau van VSBO/HAVO/VWO te realiseren en te laten subsidiëren als hiervoor een goed plan zou zijn voorgelegd. De subsidie voor zo’n soort school zou overigens zijn gestopt als de resultaten niet goed zouden zijn gebleken. Hiervoor is echter, naar verluidt, nooit een plan op tafel gelegd. Dat soort gesubsidieerde onderwijs is er dan ook niet gekomen.

Om nu dus van start te gaan met een Papiamentstalig HAVO/VWO lijkt nogal voorbarig en voornamelijk politiek/emotioneel geïnspireerd. Ook zie ik de verwezenlijking van al die vertalingen van gangbare methodes voor alle vakken niet voor me. Methodes plegen te veranderen en je kan niet aan het vertalen blijven. Dat zou waanzinnig veel geld kosten. Bovendien is er de kwestie van de validiteit van de examens. Wie gaat de examens maken en op deugdelijkheid beoordelen?

Het lijkt mij op grond hiervan een onmogelijke opgave om op een Papiamentstalige middelbare school te voldoen aan de criteria van het Nederlandse onderwijs, zo men dit al zou willen.
Daarom zal er geen subsidie komen van de Nederlandse regering en zullen er ook geen vertalingen van examens door Nederland worden geleverd.

Ik begrijp niet waarom men geen Engels programma wil gaan voeren dat zijn verdienste al heeft bewezen in het Caribisch gebied, maar wel een experiment wil aangaan dat, mijns inziens, om bovenstaande redenen tot volledige mislukking is gedoemd. Je kan met een goed Engelstalig programma immers ook het Papiaments als instructietaal blijven voeren en tegelijkertijd intensief Engels geven en Engels/Amerikaanse leerboeken gebruiken die je zo van de plank kan kopen. Bovendien loop je dan ook niet meer aan de leiband van het Nederlandse systeem. Hetgeen de bedoeling is.

Leerboeken zijn broodnodig als basis en ondersteuning van de leerkrachten. Je kan niet verwachten dat er voldoende, permanent aanwezige, creatieve, academisch opgeleide leraren zijn die bereid en in staat zullen zijn om zelf lessen voor alle vakken te ontwerpen. Daarvoor is op Curaçao het potentieel niet of ruim onvoldoende aanwezig. Zo’n gedachte is mooi maar volledig utopisch. Eigen lessen ontwerpen voor alle HAVO/VWO vakken is alleen mogelijk op dure privéscholen waar academisch opgeleide en gescreende leraren excellent worden betaald en in voldoende mate in het land aanwezig zijn.

Ik hoop dat men het een en ander nog eens goed zal overdenken en geen besluit zal nemen waar men later spijt van krijgt. Hoewel er niet veel leerlingen zullen zijn die aan de voorgenomen plannen zullen gaan deelnemen, is elk kind dat mislukt tijdens zo’n experiment er één teveel.

De commissie van ‘experts’ die het een en ander zou moeten voorbereiden bestaat bovendien niet uit profeten die succes kunnen garanderen.

Het idee om overhaast in september 2012 al te beginnen vervult mij met grote bezorgdheid. Mijn ervaring als leraar, leerplanontwikkelaar en inspecteur van Internationale scholen heeft me geleerd dat het jaren van voorbereiding vergt om een solide en valide leerplan op te stellen.

Papiaments als vak zo breed mogelijk ontwikkelen? Een prima idee! Maar het plan om een Papiamentstalige HAVO/VWO te beginnen kan alleen maar behoren tot het gedachtegoed van de volgelingen van een Don Quichot die aan het eind van zijn tocht tot zijn verbijstering moet constateren dat de Schone Dulcinea van Toboso voor wie hij al die tijd heeft gestreden een Lelijke Spaanse Boerin blijkt te zijn.

Katibu ta galiña

Honderd jaar in vogelvlucht

door Fred de Haas

De Verenigde Naties heeft het jaar 2011 uitgeroepen tot ‘Internationaal jaar voor mensen van Afrikaanse afkomst’, de Afrikaanse diaspora. Om dit jaar te besluiten bestudeert onze medewerker Fred de Haas wat er in de Papiamentstalige literatuur van de twintigste eeuw aan herinneringen aan de slaventijd ligt opgeslagen en tot in onze tijd doorklinkt. Via de mondelinge overlevering neemt hij ons in ‘Katibu ta galiña’ mee langs werk van auteurs als Kroon, Goilo, Lauffer, Juliana, Martinus, de Jongh, Domacassé, De Haseth, Bacilio en anderen om te onderzoeken op welke manier zij allen in hun werk hebben geworsteld met de problematiek van de slaventijd en de koloniale overheersing. Met uitzondering van Frank Martinus Arion, die ook in het Papiaments heeft geschreven, zijn Antilliaanse auteurs als Debrot en Van Leeuwen die alleen in het Nederlands hebben geschreven buiten beschouwing gelaten. Goed nieuws voor onderwijzers en leraren: de bronnen waaraan onderstaande beschouwingen zijn ontsprongen zijn direct toegankelijk.

Mondelinge overlevering en geschreven literatuur
Wie de geschreven Antilliaanse literatuur naslaat op herinneringen aan de slaventijd zal tot zijn/haar verbazing pas omstreeks het midden van de twintigste eeuw schrijvers aantreffen die zich in proza of poëzie hebben uitgelaten over die donkere periode van de geschiedenis. Een onmiskenbaar teken dat op dit pijnlijke onderwerp een jarenlang taboe heeft gerust.
Wél zijn er in de mondelinge overlevering berichten over de slaventijd te vinden in de vorm van liedjes of gezegdes. Daarvoor kan je o.a. te raden gaan bij publicaties van pater Paul Brenneker die, samen met Elis Juliana, in de 50-er jaren verhalen en liedjes heeft opgetekend uit de mond van Curacaoënaars die in die tijd tussen de vijftig en negentig jaar oud waren en zich nog verhalen en liedjes uit de slaventijd van hun grootouders herinnerden. Deze liedjes en verhalen heeft Brenneker indertijd gepubliceerd onder de titel Benta (Boekhandel Sint Augustinus, 1959). Dat de katholieke kerk het met de publicatie eens was blijkt uit het ‘Nihil obstat’ (geen bezwaar) dat vóór in het boekje stond afgedrukt en afgegeven was door L.van Rooy O.P. Een nostalgisch teken des tijds…

In onderstaande beschouwing zullen we volstaan met het bespreken en citeren van een selectie van literaire bronnen zonder overigens een oordeel te vellen over de kwaliteit hiervan. Het gaat in dit artikel louter en alleen over wat dichters en schrijvers hebben gezegd naar aanleiding van wat zij wisten, voelden of dachten over de slaventijd. Rijp en groen wordt geciteerd en rijmelarij kan afwisselen met verzen van grote dichters.
We beginnen met enkele verzen uit de mondelinge overlevering. Alle vertalingen zijn van mijn hand. De weergegeven spelling van de geraadpleegde werken is de spelling die in de oorspronkelijke bronnen wordt gebruikt. U kunt veel teksten terugvinden in het nuttige bronnenboek Pa saka kara, tomo II, III, (L. Berry- Haseth, Aart G. Broek, Sidney M. Joubert, Fundashon Pierre Lauffer, Willemstad, 1998, Kòrsou).

Slaven zijn net kippen
Het bekendste liedje dat we in Benta tegenkomen is ‘Catibu ta galinja’. Het is een droevig liedje dat tijdens het werk op het land werd gezongen. Het gaat over twee broers die verkocht worden door hun Baas en die hun hart uitstorten bij hun moeder (Benta no. 185):

Catibu ta galinja
Mama
Catibu ta galinja hm

Shon ta bende nos
Mama
Ta bende nos

Catibu ta galinja
Mi mama
Catibu ta galinja hm

Nos ta troca shon
Mama
Mira com m’a papia shon

Catibu ta galinja
Mi mama
Catibu ta galinja hm

Ata shon ta bende nos
Mama
Cu placa na man hm

Catibu ta galinja
Mi mama
Catibu ta galinja hm

(Slaven zijn net kippen, mamma, net kippen. De baas gaat ons verkopen, mamma, hij gaat ons verkopen. We gaan naar een andere baas, mamma, hoe ik ook heb geprobeerd de baas op andere gedachten te brengen. Maar de baas gaat ons cash verkopen. Slaven zijn net kippen, mamma, net kippen).

Van dit liedje is een opname gemaakt. Ook Elis Juliana zingt het en u kunt het op You Tube beluisteren. Van wanneer het lied dateert weten we niet, maar het is, gezien de tekst, waarschijnlijk een paar eeuwen oud.

Bij gelegenheid van de ‘afschaffing’ van de slavernij in 1863 zongen de vrijgelaten slaven (Benta, no. 137):

‘Bam pidi Dios na rudia abao
Cu su santu debocion
Awor nos ta liber di tur shon
Liber di tur nacion
Catibu di rei’

(Laten we God in alle vroomheid op onze knieën bidden. Nu zijn we vrij van elke baas, vrij van elk land, slaven van de Koning).

Uit de tekst blijkt zonneklaar dat de Kerk haar missiewerk goed had volbracht en dat niemand het kennelijk erg vond om slaaf van de Koning, d.w.z. van God te zijn. Als ze maar geen slaaf meer waren van een Shon, een plantagehouder.

‘Nos negros’
Een intrigerend artikel dat de Curaçaoënaar Willem E. Kroon in 1933 in El Imparcial schreef draagt de titel ‘Nos, negros’ (Wij, negers) . Hierin zegt Kroon zonder omwegen na een kleine inleiding: […] ‘Den ún palabra, como nos no ta blanco, nos ta neger’ (in één woord, aangezien we geen blanken zijn, zijn we negers).
Dat deed me onmiddellijk denken aan de definitie die de Martinikaanse dichter Aimé Césaire eens gaf van de Négritude: ‘ de négritude is de eenvoudige erkenning van het feit dat je zwart bent en de aanvaarding van ons lot als zwarte, van onze geschiedenis, van onze cultuur’. Maar, ere wie ere toekomt, Willem Kroon (foto rechts) was de eerste die dit zei. Maar hoe anders is zijn invulling van die ‘négritude’!
In zijn artikel houdt hij een verhandeling over hoe een ‘neger’ zich het beste kan opstellen tegenover een blanke. Hij gaat daarbij uit van het imitatiemodel als middel om hogerop te komen. Zijn belangrijkste vraag luidt:

Hoe krijg je respect van een blanke? (Ja, u leest het goed!).

Het antwoord is eenduidig: door te laten zien dat een neger net zo cultureel vaardig kan zijn als een blanke. Dan, zegt Kroon, ‘ta parse cu e blanco su wowo ta enfocá na es momento, no semblante di un negro, sino di un blanco su igual, cubrí cu un color oscuro’ (dan lijkt het alsof de ogen van de blanke op dat moment niet meer gericht zijn op het gezicht van een neger, maar op iemand die een gelijke is van de blanke en bedekt is met een donkere kleur’).

Zo’n houding lijkt heden ten dage heel passief en afkeurenswaardig, maar we moeten wel bedenken dat dit in die tijd de normale houding was van de meeste zwarte Curaçaoënaars, een houding die veel Makamba Pretu (zwarte Hollanders) heeft opgeleverd. Je kan het hun niet kwalijk nemen. Hoe zou je zelf in die tijd hebben gehandeld in die door Nederlanders gedomineerde samenleving?
Nu moeten we ook niet meteen uit bovenstaande de conclusie trekken dat Kroon niet in de gaten had hoe de blanken zich gedroegen. Hij vindt ze ijdel, trots en vol pretenties. Maar in plaats van daar tegenin te gaan moest de neger door zijn goede voorbeeld zich de morele meerdere tonen van de blanke, vond Kroon. Om te beginnen moest hij zichzelf en zijn rasgenoten respecteren en niet al te vertrouwelijk worden met de blanke ‘pasobra no tin mas berguenza cu nan considera bo pa macaco, fresco o familiar’ (omdat niets zo erg is dan wanneer ze je aanzien voor een brutale, familiaire aap). Maar de negers moesten vooral ook niet ontkennen dat ze van slaven afstamden, want degenen die zich eigenlijk moesten schamen waren immers de blanken die zich als tirannen hadden gedragen en een eeuwige schande op zich hadden geladen. Ook moesten de zwarten het niet meer hebben over zichzelf als mensen met een droevige kleur (triste color). Dat was gewoon een uitvinding van de blanke om de zwarte mens ervan te doordringen dat ie geen goede maatschappelijke kleur had. Ga nou maar aan het werk, zegt Kroon, studeer kunst en muziek en alle andere moderne zaken om ‘de talenten die God zo edelmoedig in het negerras had gestopt niet te verkwisten’.
Jaren daarna zal Kroon in zijn boek Su unico amor (W’stad 1946), terugkomen op die rassenkwestie. Hij geeft daar zijn mening over de vraag of het negerras verbeterd moest worden. De vraag luidde:

‘Nos por drecha nos raza’? (kunnen we ons ras verbeteren?)

Natuurlijk vindt hij van niet, maar hij neemt een omweg om dat duidelijk te maken. Als je vindt dat een ras verbeterd kan worden ga je er dus vanuit dat het op een of andere manier beschadigd is. En dat blijkt, volgens Kroon, niet helemaal onwaar. Want, zegt Kroon, het ras is laf, omkoopbaar en ijdel geworden! Vroeger waren er mensen als Bazjan en Tula die zonder aarzelen de marteldood verkozen boven het verraad aan hun volk. Kom daar vandaag de dag nog eens om!
Maar toch, om nu te zeggen dat het zwarte ras redenen heeft om zich te verbeteren, neen. Dat vindt Kroon weinig zinvol en hij wijst nogmaals op het onderwijs als de basis van alle vooruitgang en verbetering: ‘Duna nos instruccion sin límite, i nos lo yega mas aleuw cu nan ta quere’ (Geef ons het beste onderwijs dat er is en we komen verder dan ze denken’). Maar, zo lezen we, wij komen niet verder door rancune te blijven koesteren jegens de blanken: ‘Bandera di Holanda ta bula pa nos tur’ (de Nederlandse vlag wappert voor ons allemaal). Ja, die wapperde inderdaad nog fier in 1933!

En hoe zat dat dan met al die vrouwen die met Nederlanders trouwden? Was dat dan niet om het ras te verbeteren? Ja, dat wordt zelfs Kroon te moeilijk: ‘[..] Dios warda nos di risca escrutiná e vueltanan den curazon di muhe, nos ta laga esai completamente na nan mano; si nan hanja un bon extranhero blancu, ta nan matansha’ (God verhoede dat we het durven wagen de kronkels in het hart van vrouwen te bestuderen; we laten dat aan henzelf over; als ze een goede blanke vreemdeling vinden is dat hún zaak).

Mannen in vrouwenkleding
Niet iedereen was zo empathisch en vriendelijk als Willem Kroon. Nog voordat de medewerkers van het zwarte Franse tijdschrift Légitime Défense (1932) ongenadig uithaalden naar de kapitalistische, christelijke, burgerlijke wereld en naar de zwarten die gewoon doorgingen met te leven in de bestaande, koloniale situatie zonder zich daartegen te verzetten, schreef P.P.M. de Marchena in Esclavitud, Ignorancia ó Educando un Pueblo (Willemstad, 1929) een ongewoon scherp stuk tegen de rooms-katholieke geestelijkheid, symbool van onderdrukking en deel van de elite, de ‘witte mannen met blauwe ogen’ die het zwarte volk er met mooie praatjes onder hielden: ‘Negernan o negro, semper un ser desprecia, ultraha pa raza blanco, ta di unda por binibo es idea cu bo mester sometebo na es hombernan bisti cu saja, pasobra es hombernan tin un cruz mara na su barica, pe tin diferencia for di otro homber o cualkier homber?’ (Negers, jullie, die altijd worden geminacht en beledigd door het blanke ras, waar halen jullie het idee vandaan dat jullie je moeten onderwerpen aan die in rokken geklede mannen, omdat ze een kruis op hun buik hebben hangen om zich te onderscheiden van de gewone man?).
Marchena vertelt nog een hoop lelijke dingen over die mannen en hoopt natuurlijk stilletjes dat de zwarte Curaçaose bevolking zo wakker wordt dat ze protesterend de straat opgaan, net als die duizenden zwarten in Jamaica deden onder de bezielende leiding van Marcus Garvey.
Maar zover kwam het niet in die tijd. Het zou nog bijna veertig jaar duren voordat er een opstand kwam, niet tegen de rooms-katholieke geestelijkheid maar tegen het sociale onrecht in de maatschappij.

Dichters en slaven
In 1951 schreef Enrique Goilo in La Prensa een gedichtje over de wanhoop van een slaaf (Desesperación di un catibu). De Fransen zouden dit rangschikken onder de ‘Littérature de sucre et vanille’, de ‘suiker- en vanille literatuur’. Mijn vertaling is in dezelfde trant gehouden. Maar let u wel op de ritmiek in het oorspronkelijke gedicht, een ritmiek die we ook tegenkomen bij Lauffer en Juliana. Hieronder volgen enkele strofen:

[…]
‘Cu chapi, piki, heru
Maínta bon tempran
Den sol’i awaceru
Sin come pida pan’
[…]
Catibu riba mundu
Ta pieda sin balor
Blo Dios aya den cielu
Por calma su dolor’
[…]

(Met ploegschaar, hak en pikhouweel
Is hij al heel vroeg in de weer
In de zon en in de regen
Zonder een stuk brood te krijgen.

Een slaaf op deze aarde
Is een steentje zonder waarde
Alleen God de Heer daarboven
Zal zijn pijn kunnen verdoven)

Enkele jaren later, in 1955, schrijft Pierre Lauffer in de bundel Kumbu (dwaallicht/ dwaalgeest) een gedicht over de woede en vertwijfeling van een slaaf die door de voorman, de bomba, wordt vernederd en geslagen:

Keho di katibu

Satanas di mala higra,
Mira yaga den mi lomba,
Tur mi kurpa ta na sanger.

B’a sutami ku karbachi,
B’a lastrami den kunuku,
B’a hartami ku bòftá.

B’a zundrami sin motibu,
B’a kobami sin rason,
B’a ningami mangusá.

Ata bo kachó ta lastra bo dilanti.
Bomba, bo deseo ta kumplí.
Aki un ratu mi ta rementá
Ma mi alma lo plegabo.

Klacht van een slaaf / Dwaallicht

Vuile rotzak die je bent!
Je hebt m’n hele rug ontveld!
Ik bloed over mijn hele lijf…

Je hebt me met je knoet gezweept,
Mijn lijf over de grond gesleept,
Geslagen waar je kon!

Je schold me uit,
Je schopte zonder grond,
Je stal het eten uit mijn mond!

Nu kruip ik voor je als een hond.
Bomba, je hebt niks meer te zoeken,
Nog éven en ik breek,
Maar mijn ziel zal je vervloeken!

Elis Juliana heeft in Flor di Datu (1956) een gedicht opgenomen onder de titel ‘E Nigrita Catan’. Dat gedicht gaat over een slavin die vals wordt beschuldigd van diefstal. Ze blijkt onschuldig en krijgt als compensatie een stukje land. Het gedicht van Juliana is geen oorspronkelijk gedicht maar een vers dat is geënt op een uit 1932 daterend gedicht van Jorge de Lima ‘Essa negra Fulô’. U kunt dit laatste op You Tube lezen.

‘Harken en beesten’
Vijftien jaar later maakt de latere schrijver van Dubbelspel Frank Martinus zich woedend over wat de Nederlanders in de afgelopen 350 jaar hebben aangericht. Zijn late aanval op de oude kolonisator is tevens de inleiding op het door hem opgerichte tijdschrift Ruku, dat helaas maar weinig afleveringen heeft gekend (1969-1971).
Niet alleen de Nederlanders krijgen er van langs, maar ook de Antillianen die hij beschuldigt van een materialistische en diep burgerlijke levenshouding. De Nederlanders worden gelijk gesteld met “harken en beesten die minder cultuur hadden dan de slaven die zij in hun bezit hadden”. De Nederlanders hebben geen greintje cultuur gebracht in de driehonderd jaar dat ze de baas speelden op de Antillen, zegt Martinus. En hij constateert een merkwaardige tegenstelling: ‘terwijl aan de ene kant de zeventiende eeuw het culturele hoogtepunt schijnt te zijn van het merendeel der Europese volkeren, is ze ook de eeuw waarin deze volken hun culturele dieptepunt bereiken: ze houden slaven”. En wat voor cultuur kan je van zulke mensen nou verwachten? En dan springt Frank Martinus wel naar een heel snelle conclusie: het is dus de schuld van die Nederlandse barbaren die o.a. in die onartistieke ‘lompe landhuizen’ woonden dat de Antillianen van die materialistische mensen zijn geworden. En daarom hoopte Frank met zijn tijdschrift de ‘vrijmaking van de Antilliaan van het materialisme’ te bewerkstelligen.
Dat hij daarin niet is geslaagd, zal hij zelf het meest betreurd hebben. En nog steeds betreuren wellicht.

In 1969 verscheen de roman E raís ku no ke muri (de wortel die niet sterven wil) van Guillermo Rosario, een boek dat het leven van een slaaf beschrijft vanaf de dag van zijn gevangenneming. Ook dat boek verscheen in een tijd dat de bewustwording van het slavernijverleden hoe langer hoe sterker werd.

Protestzangers van de Tambú
Kritiek op het reilen en zeilen in een maatschappij die de afstammelingen van de slaven achterstelden bij de rest van de bevolking kwam ook uit een andere hoek, die van Tambú-zangers als Shon Kolá. In zijn liedjes uitte Kolá o.a. kritiek op het bewind van de Democratische Partij die in de eerste jaren van het Statuut de grootste was en later bijna verdween. De DP werd gevormd door de lokale elite van blanke Protestanten, blanke Nederlandse passanten en geëmigreerde Surinamers.
Onder de regering van die partij was er sprake van toenemende armoede en grote sociale ongelijkheid die uiteindelijk leidde tot de opstand van 30 mei 1969. In het lied ‘Elekshon’ stelt Kolá de houding van de politici van de DP aan de kaak:
[…] Un palabra ku m’n gusta Ku Demokrat ta denunsiá Kon bini negru drenta Staten. Unda boso a tende nunka negru Manda na Kòrsou? Y ora ku nan subi podio Nan ta kla pa zundra hende pretu Anto pretu mes ta para nan dilanti Bati mano grita Ai biba Demokrat! […]

(Het bevalt me niet dat de Demokraten er kritiek op hebben dat er negers in de Staten zitten. Maar waar hebben jullie ooit gehoord dat er nooit negers het voor het vertellen kunnen hebben op Curaçao? En als ze het podium beklimmen staan ze (= politici van de DP) klaar om de zwarte mensen uit te kafferen en het mooiste van alles is dat diezelfde zwarte mensen vóór hen staan te applaudisseren en ‘Leve de DP’ staan te roepen!).

Nee, zingt Kolá, het gaat allemaal om eigenbelang, mooie baantjes en een lekker leventje:
[…] Tur kaminda ta nan so Yu’i Sürnam lo manda Protestant lo manda Makambanan lo trapa Nan lo trapa riba nos Nan lo trapa kana bai Nan lo subi nos kabes Tur kaminda nan ta bon […] Protestant lo manda Yu’i Kòrsou un por papia Yu’i Kòrsou a hasi un kos Ta nan so lo kome bon Ta nan so

(Zij alleen zitten overal goed, de Surinamers hebben het voor ‘t zeggen, de Protestanten hebben het voor ‘t zeggen, de Hollanders lopen over ons heen, zij zitten allemaal en overal goed; de Protestanten hebben het voor ’t zeggen, de (zwarte) Curaçaoënaar moet z’n mond houden, de (zwarte) Curaçaoënaar is de pineut en zij alleen zitten goed).

Ook in het lied ‘Afrikaantje / di kon ta sera pretu so’ (waarom sluiten ze alleen negers op) (1969) beschuldigt Kolá de bestuurders van het meten met twee maten: waarom laten ze een blanke gaan en sluiten ze een zwarte op? Kolá weet het wel: ‘Zwarten zijn van de galg gevallen en blanken uit de hemel’.

Zo blijft bij de zwarte Curaçaose bevolking het gevoel zeuren dat ze vanwege hun ras en kleur altijd op de tweede plaats komen. Uit wat er wordt geschreven blijkt dat ze eigenlijk nog steeds van die kleur en dat kroeshaar af willen. Zack Gilbert schrijft in 1963 in La Cruz een gedicht waarin hij aan God vraagt om, als hij in de hemel komt, hem een blank, smal gezicht te geven en sluik haar:

‘Dunami anto cabei suave I un kara smal i blancu’

Hij heeft er, zo zegt ie, geen zin in om tweemaal in de hel te komen.

Ook Enrique Goilo beklaagt zich in 1971 in het gedicht ‘Lisinbein’ (Duizendpoot) over de slechte bejegening door mensen die zich verheven voelen boven de gewone (donkergekleurde) mens die je, net als een duizendpoot, onder de vloer veegt. Dan woont ie nog liever ergens anders, misschien wel bij de echte duizendpoten:

‘Preferá mi ke di biba
Den un nesh’i lisinbein
Ma no rondoná di hende
Ku sintí yen ‘i komehein’

Ik woon nog liever in een nest
Vol duizendpoten en de rest
Dan in een huis van klieren
Met een hart vol witte mieren.

E dia di mas históriko
Deze, in vergelijking met de Frans-Caribische eilanden, late Antilliaanse bewustwording van het verschrikkelijke verleden kreeg een definitieve prikkel met de sociale onlusten van 1969 die zo beeldend zijn beschreven door Edward de Jongh in zijn boek met de veelzeggende titel E dia di mas históriko (de meest historische dag).

Het begon allemaal met een terechte arbeidersstaking naar aanleiding van de onrechtvaardige behandeling van Curaçaose arbeiders door de Shell. Voor de Nederlanders ontstond er een dreigende situatie: ‘Nan a para hopi owto ku tabata pasa i hasi daño na varios di nan i molestiá e shofernan, prinsipalmente ora esakinan ta Makamba’ ( ze hielden veel voorbijrijdende auto’s tegen, beschadigden er een paar en vielen de bestuurders lastig, vooral als dat Nederlanders waren). De stakende arbeiders plunderden de winkel van Nobrega die naar hun idee teveel privileges kreeg, stalen de drankvoorraad en trokken naar Punda onder leiding van Papa Godett, die tijdens die tocht gewond raakte. De politie deed haar best om de orde te handhaven, maar dat lukte niet erg: ‘Polísnan a trata tur manera pa stop nos. Ai! Nos a basha e koñonan ku mas piedra! Ta poko lolo nan ta’ (De agenten probeerden ons op allerlei manieren tegen te houden. En toen hebben we ze met nóg meer stenen bekogeld. Stelletje lullen dat het waren!).
Het was toen een dreigende situatie. Ik was in die tijd op Curaçao en merkte dat er na de staking iets definitief was veranderd. Op school was de sfeer ook anders geworden. De leerlingen voelden zich ongemakkelijk en het duurde enige tijd voordat iedereen zich weer een beetje op zijn gemak voelde. Het leek wel of er een sluier van collectieve schuld over alles en iedereen hing. Je kon merken dat er een kentering in de verhouding tussen de Curaçaoënaars en de Nederlanders was gekomen.

Protest in het theater
Dat bleek ook uit theatervoorstellingen. Een voorbeeld hiervan is de musical E lucha final (1972) van A. Salsbach en E. Provence. In dat stuk worden o.a. groepjes jongens opgevoerd die elkaar de maat nemen met betrekking tot wat er in het verleden allemaal was gebeurd. Blanke Curaçaoënaars kregen de schuld van wat hun voorouders hadden aangericht (vertaling):

– Je kan mij niet veroordelen om wat mijn vader in het verleden heeft gedaan!
– Zolang jij het systeem handhaaft dat je vader heeft gecreëerd en waar ik het slachtoffer van ben veroordeel ik jou!
– Krijg de klere! Wat voor systeem heeft mijn vader verdomme gecreëerd? Bedoel je soms die paar rot slaven die mijn opa heeft gehad? Waar lul je over? De slavernij bestaat al honderd jaar niet meer!
– Kijk uit, jongetje. De slavernij die jouw opa heeft ingevoerd is niet het systeem, maar deel van het systeem!

Ook waren er schrijvers als Pacheco Domacassé (Tula, un drama históriko, Willemstad, 1975) die het verleden weer tot leven brachten en de vrijheidsstrijder Tula in retrospectief lieten converseren met Pater Schinck, die brave priester die de lieve vrede wilde bewaren en het, gezien de omstandigheden terecht, somber inzag voor de in opstand gekomen slaven van het jaar 1795:

Tula ‘Por tin bida mas desgrasiado ku bida di katibu? Nan a maltrata nos demasiado Pader! Nos n’ ta buska ningún hende pa hasi malu, ta solamente nos Libertat nos ke!’ Pader Schinck ‘Si, si…tur e kosnan ei ta berdat I mi ta komprende ku…’

(Tula: is er een ellendiger leven dan het leven van een slaaf? We zijn al te lang slecht behandeld, pater. We willen geen mens kwaad doen, we willen alleen onze Vrijheid!
Pater Schinck: Ja, ja..dat is allemaal waar en ik begrijp dat…).

Een andere poging om het verleden te laten herleven was de in 1988 verschenen novelle Katibu di Shon van Carel de Haseth (afb. links), zelf een afstammeling van vroegere plantagehouders. Het geromantiseerde verhaal van ‘Katibu di Shon’ speelt zich af ten tijde van de slavenopstand van 1795. Het beschrijft in zes monologen de nogal merkwaardige ontmoeting en psychologische confrontatie tussen de op zijn terechtstelling wachtende filosofisch ingestelde slaaf Luis en zijn van wroeging barstende meester en vroegere vriend Welmu. Daartussendoor loopt de Moeder Maria-achtige slavin Anita, seksueel symbool van verzoening tussen zwart en blank. Een aardig, maar utopisch verhaal dat tegen de harde historische achtergrond onwerkelijk aandoet.

Tegen de ‘eigen’ bestuurders
Naarmate de jaren verstreken richtte de gerechtvaardigde woede van de schrijvende Curaçaoënaars zich hoe langer hoe meer tegen hun eigen Curaçaose bestuurders die volgens hen alleen maar uit waren op zelfverrijking en zich nauwelijks interesseerden voor de belangen van het volk.
Het gedicht van Gibi Bacilio ‘E djakanan’ uit 1982 is één grote, woedende aanklacht tegen de ‘ratten’ die het volk verloochenden:
[…]
kuidou, kuidou
kuidou k’e djakanan
nan meta no ta PUEBLO
nan meta no ta INFORMASHON
nan meta no ta FORMASHON
ta divishon nan ke
i e saku, i e saku
e saku yen yen yen
[…]

pas op, pas op,
pas op voor de Ratten!
ze doen niet hun best voor het VOLK
ze doen niet hun best om het volk TE VERTELLEN HOE HET ZIT
ze doen niet hun best om het volk IETS TE LEREN
wat ze willen is verdeeldheid zaaien en
hun zakken, hun zakken vullen,
tot barsten toe, tot barstens toe vullen!

En in ‘Bira un’, drukt hij, in 1981, de ijdele hoop uit dat de zes eilanden een eenheid zullen blijven, een illusie die gevoed wordt door zijn oprechte medelijden met het vroegere lijden van de Afrikaanse mens. De toon is er een van een dichterlijke geest die nog steeds lijdt aan het verleden (vertaling):

Neger, Neger, Neger,
waar ben je toch?
je bent vertrokken,
je bent naar het land vertrokken
om de Baas te dienen
die van je mannen misbruik heeft gemaakt;
je bent naar het land vertrokken
om het zaad voor het hemels geluk van de Baas te planten
dat het zaad van je eigen hel is geworden.

Elis Juliana: Brandmerk
De Curaçaose dichter Elis Juliana heeft in zijn vroegere werk nauwelijks aandacht geschonken aan de slaventijd. Pas veel later heeft hij zich in enkele dichterlijke teksten uitgelaten over de tijd dat de mensen, zoals in het oude liedje, als kippen werden verkocht en verhandeld.
Wat op hem, naar eigen zeggen, de meest verpletterende indruk heeft gemaakt is de gedachte aan het feit dat alle Afrikaanse slaven werden gebrandmerkt:

Brandmerk (2003)

[…] Loke sí a sosodé Djis algun siglo pasá Ku hamas i nunka ami Desendiente di Afrika Lo por lubidá Komo datu dia djawe Mi sanger ta venená, Ta e humiliashon Kon piratanan europeo – lesa tambe hulandes – tabata ‘brandmerk’ katibu kumprá, hòrtá o koutivá, ku lèter di heru kayente riba kosta di Fort Elmina promé ku a stiwa nan manera saku di kakabú den bodeganan di barku […]
(wat nog maar net een paar eeuwen geleden wél is gebeurd en wat ik, zelf afkomstig uit Afrika, nooit zal kunnen vergeten en wat tot op de dag van vandaag mijn bloed vergiftigt, is de vernedering die Europese piraten – men leze: ook de Hollanders – de gekochte, gestolen of gevangen slaven hebben doen ondergaan door hen met een letter te brandmerken met gloeiend ijzer op de kust van Fort Elmina…).

Juliana treedt hier in het voetspoor van de grote dichter uit Martinique Aimé Césaire die schreef:

[…]
Et les vingt-neuf coups de fouet légal
Et le cachot de quatre pieds de haut
Et le carcan à branches
Et le jarret coupé à mon audace marronne
Et la fleur de lys qui flue du fer rouge
Sur le gras de mon épaule

[…]
En de 29 reguliere zweepslagen
En het cachot van vier voet hoog
En de houten halsketen
En mijn doorgesneden knie omdat ik het gedurfd had weg te lopen
En de Franse lelie die uit het gloeiende ijzer
Sissend in het vet van mijn schouder drong..!
[…]

In hetzelfde jaar waarin Juliana bovenstaand gedicht ‘Brandmerk’ publiceerde, schreef hij ook een ironisch vers over de dag waarop de toenmalige koning Willem III bij monde van gouverneur Crol van Curaçao in 1863 voor een verzamelde menigte zwarten de ‘afschaffing’ van de slavernij bekend maakte (in vertaling):

‘Ik Oppermachtig Heer schenk jullie heden,
Uit de goedheid des harten
Van mijn Koninkrijk,
Zonder wroeging, zonder schuldgevoel
Over enige diefstal door ons begaan
In het menselijk bedrijf,
Zonder hartkloppingen,
Zonder ook maar één rooie cent te vragen
Voor twee eeuwen
Tentoongespreide goedheid,
Met ingang van nu
Jullie VRIJHEID.

Vergeet nooit dat jullie Kinderen waren
En Kinderen zullen blijven
Tot de dag waarop de kinderen
Van de als kippen verhandelde slaven
Koperen tanden krijgen en
Gouden eieren leggen
In het koloniale nest
Van de Nederlandse kooi’.

Alvorens te besluiten wil ik u nog even meenemen naar het boek ‘Angel Pretu (1975)’ van Guillermo Rosario. En we draaien de vraag die hierboven werd gesteld even om: Hoe zit het met de zwarte mannen die met blanke vrouwen willen trouwen? Volgens Rosario was dat nog niet zo makkelijk.
In zijn boek zegt het blanke meisje Josefina tegen de zeer intelligente, maar arme zwarte Roberto die later voor arts wil gaan studeren: ‘Dan word ik jouw vrouw omdat ik met niemand anders dan met jou wil trouwen’. Maar, helaas, haar moeder heeft de conversatie van de ± 15-jarige kinderen gehoord en zegt: ‘Kasa ku ken, abo nunka lo kasa ku ningun neger….’ (Trouwen met wie? Jij trouwt nooit met geen enkele neger!).

Eén troost: ‘Angel Pretu’ is fictie. Maar toch.

Tenslotte
Dat het verleden nog steeds een rol speelt in het psychische leven van de mensen van Afrikaanse herkomst moge duidelijk zijn. Ook in Nederland spelen onder Antillianen bovenstaande thema’s uit het verre verleden een niet onbelangrijke rol. Wie meer van de zielenroerselen van de Antilliaanse migrantendichters in Nederland wil vernemen kan de bundel Ta ken mi ta (In de Knipscheer, Haarlem, 2011) lezen. In deze bundel ondernemen Antilliaanse dichters in Nederland een zoektocht naar een identiteit die duidelijk is getekend door de naweeën van de koloniale en postkoloniale tijd. Lees als afsluiting deze verzen van de Arubaanse dichteres Joan Lesley :

‘Zeg zee,
Breng mij mijn voetsporen terug,
Zodat ik ze een plaats kan geven!
Breng mij mijn verhaal terug,
Zodat dit niet zal verdwijnen
In een mat geheel,
Zodat ik afscheid nemen kan
Van het verleden en een hand
Kan geven aan de toekomst,
Zodat ik in het heden vrij
Over het strand kan lopen
En trots mijn voetsporen
Achter kan laten,
Zodat de wereld mijn nieuwe
Verhaal zal kunnen horen’

(Joan Leslie, 2011)

Fred de Haas
Wassenaar, september 2011

Van kannibaal tot karibeño (III en slot)

door Fred de Haas

De Verenigde Naties heeft het jaar 2011 uitgeroepen tot ‘Internationaal jaar voor mensen van Afrikaanse afkomst’, de Afrikaanse diaspora. In een drietal afleveringen bestudeert Fred de Haas in onder meer 19e eeuwse geschriften de tot op de dag van vandaag doorwerkende vooroordelen over de Afro-Caribische mens en de weerstand die deze opriepen bij weldenkende blanke en zwarte intellectuelen van die tijd. In deze derde en laatste aflevering staat de bewustwording van een eigen Creoolse ‘identiteit’ centraal.

Het tijdschrift Watapana dat verscheen tussen 1968 en 1972 en dat werd opgericht door de Arubaanse hispanist en dichter Henry Habibe (Aruba, 1940) wilde eveneens een podium zijn voor schrijvers die in het Papiaments schreven. Het tijdschrift zou echter ook bijdragen publiceren in het Nederlands en het Spaans, mits deze in het teken stonden van de Antilliaanse taal en cultuur. Watapana heeft slechts een gering aantal bijdragen in de landstaal, het Papiaments, gepubliceerd.

Lauffer, Daal, Juliana
Er zijn natuurlijk ook dichters en schrijvers geweest die, buiten wat zij met grote tussenpozen publiceerden in tijdschriften, in hun overige werk een lans braken voor het gebruik van het Papiaments als speerpunt voor de vorming en erkenning van een eigen identiteit en aldus een tegenwicht vormden voor de overheersende invloed van de Nederlandse, Spaanse en Engelse taal. Ik denk hierbij vooral aan dichters als Elis Juliana (1927), Pierre Lauffer (1920-1981) en Luis Henrique Daal (1919-1997).

Luis Daal had in het culturele maandblad van de Antillen, Gydelcra, dat met grote tussenpozen tot 1961 volledig in het Papiaments verscheen, in het decembernummer van 1960 het volgende geschreven:

‘Nos hendenan no ta tribi papia papiamentu pasobra, pa desgrasia, nan no sá papiamentu bèrdè I nan ta sinti ku nan to ta pará firme den nan sapatu ora nan tin di papia riba un tema ku no ta relashoná ku komementu, bebementu o t’un tema kon-ku-tá. Hopi di nos hendenan ta pensa ku si nan papia papiamentu den un reunión o skirbi un karta na papia papiamentu o ekspresá un idea na nos lenga, tur otro hende ta pensa ku nan ta inferior sosial o intelektualmente… Lo ke ta nesesario pa siñamentu di otro lenga, ta nesesario pa siñamentu di papiamentu tambe, esta un esfuerso konstante i serio.’
Luis Daal, 1960

Vertaling:
‘Onze mensen durven geen Papiaments te spreken, omdat zij, ongelukkig genoeg, niet echt Papiaments kúnnen spreken; en ze voelen dat zij niet stevig in hun schoenen staan als ze moeten spreken over een onderwerp dat niet heeft te maken met eten, drinken of een onbelangrijke zaak.
Velen van onze mensen denken, dat, als ze Papiaments spreken op een vergadering of een brief schrijven in het Papiaments of een idee verwoorden in onze taal, alle andere mensen denken dat zij sociaal of intellectueel minderwaardig zijn…
Wat nodig is voor het leren van een andere taal, is ook nodig voor het leren van het Papiaments, namelijk een voortdurende, ernstige inspanning.’
[Vertaling FdH]

Dat gevoel van minderwaardigheid waar Daal over spreekt kwam niet uit de lucht vallen. De vroegere Nederlandse kolonialen hadden – in hun onwetendheid, arrogantie en onbewuste angst voor het onbekende – nauwelijks een goed woord over gehad voor het Papiaments. In 19e eeuwse geschriften vinden we karakteriseringen van het Papiaments als ‘bedorven Spaans, Indiaansch en Hollandsch, arm in woorden, zonder buiging, voeging of geslacht onderscheiden, maar rijk in hevig door de keel uitgesproken wordende schelle klanken en vooral in scheldwoorden’ (Van Paddenburgh, 1819), ‘eene hoogst armoedige taal’ (Bosch, 1829), ‘patois des lands’ (Jesurun, 1897), ‘patois van het Spaansch met allerlei bijmengsels’ (Kraus, 1915), een ‘Creolentaal’ (Lichtveld, 1955). Dat zijn zo een paar bronnen die de toen heersende opvattingen op niet mis te verstane wijze illustreren. Logisch dat, met de toenemende bewustwording van de eigen identiteit, er Antillianen opstonden om hun taal te verdedigen tegen de benepen opvattingen over het Papiaments die nog alom heersten.

De Curaçaose dichter Pierre Lauffer schreef in 1962:
Mi lenga Den nesesidat salí Fo’i alma di aventurero, Kultivá na boka di katibu, A bai drecha su pará Den kuentanan di yaya. […] Su kantika tin kandela, Su simplesa tin koló. Ku su wega di palabra Mi por ‘nabo su zoyá… […]
Pierre Lauffer: Raspá (1962), Mi Lenga

Mijn taal
Geboren uit nood,
Uit de ziel van avonturiers,
Bewerkt in de mond van slaven,
Tot volle wasdom gekomen
In de verhalen van de yaya.
[…]
En zijn lied is o zo vurig
En zijn eenvoud o zo kleurig
Met zijn klanken, woorden, grillen
Kan ik iedereen levend villen
[…]

Pierre Lauffer: Schraapsel, Mijn Taal

[Vertaling FdH]

Elis Juliana heeft de mogelijkheden van zijn moedertaal, het Papiamentu, tot in de diepste vezels en op zeer positieve wijze uitgebuit. Daarbij moet worden aangetekend dat voor hem het experimenteren met zijn Creoolse moedertaal voorop stond en hij niet de behoefte voelde om politieke statements af te geven of een vermeend ‘Afrikaans element’ in zijn poëzie te introduceren. Dat zijn poëzie een onlosmakelijk deel is geworden van het culturele erfgoed van Curaçao dat door de bevolking wordt gekoesterd, bewijst dat zijn poëzie het hart raakt van de ‘identiteit’ van het volk. Maar zoek geen Afrika in het volgende gedicht dat echter wel alles te maken heeft met de mogelijkheden van het Papiaments:

Kanta kweru Kanta,
kweru kayente, kanta
Kanta, kweru kayente, kanta
Kweru kanta eh pa mi lanta
Pa mi lanta, eh pa mi lanta
Kanta, kweru kayente kanta
Kweru no puntra pa ki’ me ke lanta
Mi ke lanta, mi ke lanta
Ai, mi lomba, eh mi ke lanta
Eh mi ke lanta kweru kanta
Mi ke lanta, eh mi ke lanta
Ai, mi lomba, eh mi ke lanta
Kanta, kweru kayente, kanta
Mi ta lanta, eh mi ta lanta
Ariba, lomba, eh sigi wanta
Mi ta lanta, mi ta lanta
Eh, m’a lanta, kweru, m’a lanta
Kweru, m’a lanta, para wanta
Sigi kanta, kweru, m’a lanta
M’a lanta, m’a lanta
Kanta, kweru kayente, kanta
Kanta, kweru kayente, kanta
Kanta, kanta…

Elis Juliana

Bom! Bom! Vurige trom!
Bom! Bom! Vurige trom!
Bom! Bom! Vurige trom!
Trom! Bom! ‘k wíl op de been!
Bom! Trom! ‘k wíl op de been!
Bom! Bom! Vurige trom!
Trom, trom, vraag niet waaróm!
Bom! Been! Bom, op de been!
Au, die rug! Maar kom! Op de been!
Bom! Op de been, trom! Bom! Op de been!
Bom! Been! Kom! Op de been!
Au, die rug! Maar kom! Op de been!
Bom! Bom! Vurige trom!
Been! Been! Kom! Op de been!
Recht met die rug! Nog éven, éven!
Bom! Been! Kom! Op de been!
Ik bén op de been, trom! Bom! Op de been!
‘k ben nú op de been en blíjf op de been!
Bom erop los, trom! Bom! Op de been!
Bom! Been! ‘k ben nú op de been!
Bom! Bom! Vurige trom!
Bom! Bom! Vurige trom!
Bom…! Bom…! Bom…!

(Vertaling FdH)

Caribische migranten
Ook bij migranten uit het Caribisch gebied staat de beleving van eigen identiteit onder druk. Zij hebben soms een jeugd gehad die deel had aan twee of meer culturen. Er kan dan sprake zijn van een dubbele loyaliteit jegens het vaderland in de tropen en het nieuwe – Nederlandse – vaderland in Europa. In hun gedichten en proza (we hebben het dan over de bovenlaag van de migranten) wordt men soms geconfronteerd met gevoelens van berusting, maar ook met gevoelens van agressie. Het betreft dan de inmiddels volwassen geworden ‘kinderen’ die voelden dat zij tot meer dan één cultuur behoorden en vaak gefrustreerd raakten door het feit dat dit fenomeen – aan beide kanten van de oceaan, trouwens – niet werd herkend, en dus ook niet erkend.

Velen onder hen, schrijvers en niet-schrijvers, zijn nog steeds bezig met het koloniale verleden. Dat heeft zijn oorzaken in het verleden. Alejandro ‘Yandi’ Paula heeft in zijn boek From objective to subjective social barriers (1968) al uiteengezet hoe de psychische gevolgen van de slavernij doorwerken tot op de dag van heden.
Als dat onderwerp mensen nog steeds bezighoudt, dan komt dat omdat voor hen die tijd nog niet zo ver in het verleden ligt of, en dat geldt vooral voor de jongeren, omdat zij zich nu pas bewust worden van de aard van het kwaad dat is aangericht in ‘hun’ verleden en zij er alsnog mee in het reine willen komen. Het is de gedachte aan de vernedering die, onderhuids, de mensen nog steeds kan belagen. Niemand heeft het recht hen deze gevoelens, mits oprecht en niet aangewend voor opportunistische politieke doeleinden, te ontzeggen. Maar net zo min als de zwarte Curaçaoënaars op Curaçao kan men zich blijven koesteren in de slachtofferrol. Dat zou laf zijn en zeker geen excuus voor de fouten die nog steeds worden gemaakt.

In dit artikel heb ik mij overwegend beziggehouden met de identiteit van de Afro-Curaçaose bevolkingsgroep en Creoolse schrijvers uit Curaçao, maar het spreekt vanzelf dat de Arubaanse component in dit geheel niet mag ontbreken. Ik zou daarom willen besluiten met enkele fragmenten uit gedichten van twee Arubaanse dichteressen, Alida Kock en Olga Orman, die op geheel eigen wijze het onderwerp van dit essay illustreren.

Meervoudige identiteit: de gevarieerde keuken als metafoor
Een gedicht dat op treffende en speelse wijze laat zien dat velen van ons, zo wij niet allemaal, een meervoudige identiteit hebben is ‘Ta ken mi ta’ (Wie ik ben). Dit gedicht van Alida Kock kan met gemak hele boekenkasten met geleerde betogen over ‘meervoudige’ identiteit vervangen.
De lezer mag van de dichteres meegenieten van de gerechten die zij allemaal in haar keuken klaarmaakt, gerechten die overal vandaan komen en hun kleuren en geuren ontlenen aan de eetculturen van vele landen. Gerechten die niet een eendimensionale, smalle identiteit hebben, maar de – gedeelde – creatieve producten zijn van mensen uit alle windstreken. Pas als je hiervan hebt gegeten, mag je vragen naar de ‘identiteit’ van degene die ze heeft bereid. Een eenduidig antwoord hierop zal moeilijk te krijgen zijn. Gelukkig maar.

[…]
E kalor di Karibe
ku ta karisiá bo stoma
te bo tenchi di pia
E alegria di e latinonan
ku ta habri bo kurason
asina bo sinta na mesa
E resistensia afrikano
pa sigui chupa e preimu
den tempo di berans
E astusia di Europa
ku a sluip drenta panchi
lagabo babuká.

Alida Kock, 2010

[…]
De warmte van de Caraïben
Die je maag doorgloeit
En streelt tot in je tenen,
De vrolijkheid van het Latijnse
volk,
Die je hart doet opengaan
Zodra je aan tafel schuift;
Het Afrikaans vermogen
– ook in slechte tijden –
Door de zure appel heen te bijten,
Het Europees raffinement
Dat heimelijk in de pan sloop
Zullen je versteld doen staan.

[Vertaling FdH]

Ik zou willen afsluiten met een fragment uit een gedicht van de Arubaanse dichteres Olga Orman die met dit gedicht een ‘historische’ hommage brengt aan de taal die aan de bewoners van de Benedenwindse eilanden een belangrijk deel van hun identiteit heeft gegeven, het Papiaments, dat in het volgende fragment als sprekend persoon wordt opgevoerd:

Entretanto a drenta barco
Frances, Ingles, Spaño y Hulandes
Tur a priña mi laga yiunan atras
manera nan mama a pari nan
Mi a mima nan
crianan na pecho
pa nan bira grandi
Sacerdote y Domi a malusa mi
pa gana alma
Nan no t’a sa
ni por a imahina
e forsa cu nan a duna mi
Mientras un Macamba a yama mi
‘brabbeltaal’ m’a bona
den cas di cunukero
den di shon sin pordon
mi a bira un menasa
Mi tabata un djamanta bruto
y mas sla cu mi papiadonan a haya
mas mi a cuminsa briya riba tres isla
Riba cada un mi a desaroya
Tur hende ta skirbi mi
manera nan ta haya ta bon
Un ta fia di Spaño, otro di Ingles
of di Frances sofistica
Pero milagrosamente tur ta lesa
y compronde mi.

[…]
Intussen liepen schepen binnen
– Hollandse en Spaanse, Engelse en Franse –
Allen hebben me bezwangerd,
Hun kinderen nagelaten, naakt,
Zoals hun moeder hen gebaard had.
Vertroeteld heb ik ze,
Gekoesterd aan mijn borst,
Zo zijn ze groot geworden.
Dominee en priester hebben me geradbraakt
Om zieltjes voor hun doel te winnen.
Ze hadden geen idee
– Niet in de verste verte –
Van de kracht die ze me gaven.
Terwijl een Hollander me ‘brabbeltaaltje’ noemde
Kwam ik tot volle wasdom en gedijde
In het huisje van de landman;
In dat van de meedogenloze planter
Werd ik tot een bedreiging.
Ik was een ruwe diamant:
Hoe meer slaag mijn sprekers kregen,
Hoe meer ik op drie eilanden begon te glanzen:
Op ieder eiland heb ik me ontwikkeld,
Alle mensen schrijven me
Zoals ze willen:
De een leent van het Engels, de ander van het Spaans
Of van het chique Frans;
Maar als door een wonder kan iedereen
Mij lezen en verstaan.

[Vertaling FdH]

Van kannibaal tot karibeño (II)

door Fred de Haas

De smeltkroes van het Caribisch gebied
Geen begrip is zo ongrijpbaar als ‘identiteit’ en zeker waar het de identiteit betreft van mensen die afkomstig zijn uit de smeltkroes van het Caribisch gebied, waartoe ook de Beneden- en Bovenwindse eilanden behoren, gebieden waarmee Nederland al eeuwenlang omstreden betrekkingen onderhoudt. Wij zullen in het kort iets zeggen over de raakvlakken met de Afrikaanse oorsprong, enige voorlopers noemen die een rol hebben gespeeld in de bewustwording van een eigen – ‘Caribische’ – identiteit, de begrippen Négritude, Antillaniteit en Créoliteit omschrijven en het dilemma schetsen van migranten die niet (meer) in het Caribisch gebied wonen, maar zich desondanks wel ‘Creools’ voelen. Ook zullen wij aan de hand van verschillende voorbeelden, ontleend aan o.a Curaçaose en Arubaanse schrijvers/dichters, aantonen wat de kracht is van de literatuur binnen deze context.

Het Afrikaanse element
Het is onvermijdelijk om, sprekend over het Caribisch gebied, aandacht te besteden aan de rol die afkomst en kleur spelen rond het thema ‘identiteit’.
De donkergekleurde Caribeña/o is, wat identiteit betreft, eeuwen geleden in het Caribisch gebied bijna van de grond af aan moeten beginnen met het opbouwen van een nieuwe persoonlijkheid.
Toen er miljoenen Afrikanen tussen de zestiende en negentiende eeuw onder dwang naar het Caribisch gebied en elders werden gevoerd om op de suiker- en katoenplantages te gaan werken, zijn zij losgerukt van hun Afrikaanse familie- en stamverbanden, hun cultuur, tradities, gewoonten en talen. Zij moesten het zien te redden met wat zij zich nog konden herinneren en met wat zij op hun tocht en tijdens hun verblijf in de nieuwe landen leerden. Zij behielden slechts flarden van hun oude culturen, schiepen nieuwe – Creoolse – talen en imiteerden tot diep in de 20ste eeuw zo goed mogelijk het Europese model dat hun werd voorgeleefd en aangeleerd door gouvernement, missie en school, een blank Europees model dat superieur werd geacht en daardoor in de psyche van de zwarte mens sporen van vernedering en een gevoel van minderwaardigheid zou achterlaten.
De Martinikaanse schrijvers Jean Bernabé, Patrick Chamoiseau (foto rechts) en Raphaël Confiant zouden het in hun Eloge de la Créolité (Lof der Creoliteit) uit 1989 als volgt verwoorden (Eloge de la Créolité, NRF Gallimard, p.14) :
‘Condition terrible que celle de percevoir son architecture
intérieure, son monde,les instants de ses jours, ses valeurs propres, avec le regard de l’Autre’ (Iets verschrikkelijks om zijn eigen innerlijk, zijn wereld, de momenten van zijn dagen, zijn eigen waarden, te moeten bekijken met het oog van de Ander’).
En enige bladzijden verder (p. 24):
‘La francisation nous a forcés à l’autodénigrement: lot commun des colonisés’ (vertaling: de verfransing heeft ons gedwongen onszelf te verachten: het gedeelde lot van alle gekoloniseerden). Statements uit de mond van drie Creoolse schrijvers!

Geen wonder dat pas na honderden jaren iets zou gaan ontstaan van een bewustwording van een eigen identiteit, die weinig of niets meer met Afrika van doen had, al heeft men, in een alleszins begrijpelijke zoektocht naar de ‘roots’, op een kunstmatige manier deze verbinding wel willen leggen. Ironisch genoeg kan worden vastgesteld dat, omgekeerd, de Afrikanen in Afrika zelf geen enkele verwantschap voelen met, noch duidelijke belangstelling hebben voor de Afrocaribische mens. Niet opzettelijk, maar omdat de Afrikanen gewoon zijn doorgegaan met hun eigen geschiedenis en niet stil zijn blijven staan bij gebeurtenissen uit een ver verleden. Op dezelfde manier zullen de volkeren van de Cariben door moeten gaan met hun eigen geschiedenis en gaandeweg een dynamisch Creools perspectief moeten creëren.

Bewustwording van een eigen identiteit
Er zijn schrijvers geweest die een belangrijke rol hebben gespeeld in de bewustwording van een eigen – ‘zwarte’ – identiteit. We zullen ons nu beperken tot enkelen van hen die een rol in dit opzicht hebben gespeeld in het Caribisch gebied.

De Frans-Guyanese schrijver René Maran (1887-1960) heeft met zijn boek Batouala (1921) bijgedragen tot de bewustwording van een eigen identiteit. In zijn voorwoord dat een enorm schandaal verwekte in Frankrijk richt hij zich als volgt tot zijn Franse collega-schrijvers:
‘C’est à redresser tout ce que l’administration désigne sous l’euphémisme ‘d’errements’ que je vous convie. La lutte sera serrée. Vous allez affronter des négriers. Il vous sera plus dur de lutter contre eux que contre des moulins. Votre tâche est belle. A l’oeuvre donc, et sans plus attendre! La France le veut!’

(Ik nodig jullie uit om alles wat het koloniale bestuur bestempelt als ‘dwalingen’ te herstellen. De strijd zal hevig zijn. Jullie zullen te maken krijgen met slavenhandelaren. Het zal moeilijker zijn tegen hén te vechten dan tegen windmolens. Jullie hebben een schone taak. Aan het werk, dus, zonder nog langer te wachten! Dát is de wil van Frankrijk!).

U begrijpt dat René Maran, wiens boek in 1921 met de Prix Goncourt werd bekroond, zijn carrière in dienst van de Franse regering wel kon vergeten.

De kracht van literatuur
Dat literatuur die een eigen identiteit opeist gevaarlijk kan zijn voor een Overheid wordt duidelijk bewezen door het feit dat de dichtbundel Pigments (1937) van de Frans-Guyanese schrijver Léon-Gontran Damas (1912-1978) in 1939 door de Franse regering werd verboden als zijnde staatsgevaarlijk.
Damas had het gewaagd om de Senegalese oud-strijders die dienst hadden gedaan in het Franse leger aan te raden eerst maar eens de Fransen uit Senegal te verjagen in plaats van de Duitsers aan te vallen:

Moi, je leur demande
De taire le besoin qu’ils ressentent
De piller
De voler
De violer
De souiller à nouveau les bords antiques du Rhin

Moi, je leur demande
De commencer par envahir le Sénégal

Moi, je leur demande de foutre aux ‘Boches’ la paix

Léon Gontran-Damas, Pigments (1937)

Ik verzoek hun
De behoefte tot zwijgen te brengen die ze voelen
Om te plunderen
Om te roven
Om te verkrachten
Om de aloude oevers van de Rijn opnieuw te bevuilen

Ik vraag hun
Om te beginnen met Senegal aan te vallen

Ik vraag hun om de ‘Moffen’ met rust te laten

[Vert. FdH]

Proces van bewustwording in Frankrijk
Geïnspireerd door auteurs als René Maran begonnen zwarte Afrikaanse en Afro-Caribische studenten in Frankrijk tijdschriften op te richten die als podium zouden gaan fungeren voor hun eigen literaire producties. Zo werd in 1934 het tijdschrift L’Étudiant Noir opgericht door o.a. de Martinikaan Aimé Césaire, Léon-Gontran Damas uit Frans-Guyana en Léopold Sédar Senghor uit Senegal. Het tijdschrift stond aan de wieg van de Négritude, een beweging die de nadruk legde op de eigen – zwarte – culturele identiteit. De Négritude propageerde een geestelijke terugkeer naar Afrika en wilde de Afrikaanse legenden, verhalen en traditionele poëzie herontdekken. Senghor publiceerde in dit kader zijn beroemd geworden bloemlezing Anthologie de la nouvelle poésie nègre et malgache de langue française, P.U.F., 1948, Pays d’Outre-Mer’ (bloemlezing van de nieuwe zwarte poëzie en van de Franstalige poëzie uit Madagascar). De bloemlezing heeft vooral zijn naam te danken aan het vlammende voorwoord Orphée Noir (de Zwarte Orpheus) van de Franse, existentialistische filosoof Jean-Paul Sartre (1905-1980), die zich als volgt tot zijn – blanke – Franse landgenoten richtte:

‘Qu’est-ce donc que vous espériez, quand vous ôtiez le bâillon qui fermait ces bouches noires? Qu’elles allaient entonner vos louanges? Ces têtes que nos pères avaient courbées jusqu’à la terre par la force, pensiez-vous, quand elles se relèveraient, lire l’adoration dans leurs yeux? Voici des hommes noirs debout qui nous regardent et je vous souhaite de ressentir comme moi le saisissement d’être vus. […] Aujourd’hui ces hommes noirs nous regardent et notre regard rentre dans nos yeux; des torches noires, à leur tour, éclairent le monde et nos têtes blanches ne sont plus que de petits lampions balancés par le vent’.
J.P. Sartre, Orphée Noir, 1948

‘Wat hadden jullie eigenlijk gedacht toen jullie de prop uit die zwarte monden haalden? Dat ze jullie lof toe zouden gaan zingen? Dachten jullie dat er in de ogen van die hoofden die onze vaders onder dwang naar de grond toe hadden gebogen verering te zien zou zijn als ze zich zouden oprichten? We hebben hier te maken met zwarte mensen die rechtop staan, die ons aankijken en ik wens dat jullie – net als ik – de schrik zullen beleven van het bekeken worden. […]. Vandaag kijken die zwarte mensen ons aan en onze blik trekt zich terug in onze ogen. Zwarte fakkels verlichten op hun beurt de wereld en onze blanke hoofden zijn alleen nog maar lampionnetjes op de adem van de wind’.
[Vert. FdH]

Antillianiteit
Was de beweging van de ‘Négritude’ voornamelijk een intellectuele reactie op een wereld van Blanken die Zwarten uitsloot, de beweging van de Antillanité (Antillianiteit) van de onlangs overleden Martinikaanse schrijver-filosoof Edouard Glissant richtte zich meer op het complexe karakter van de Antilliaanse mens en samenleving. Glissant haalde de focus weg van de Afrikaanse afkomst en richtte deze op de oorspronkelijke ‘Indiaanse’ bewoners in de Cariben, voor zover nog aanwezig, en op de invloeden van migranten van o.a. Europese, Indiase en Javaanse afkomst. Glissant kan dan ook de geestelijke vader worden genoemd van de beweging van de Créolité, de Creoolse identiteit. Overigens zal voor Glissant de Antillianiteit pas helemaal gestalte kunnen krijgen als er sprake is van volledige onafhankelijkheid van Frankrijk, een idee dat – mutatis mutandis – ook op de voormalige Nederlandse Antillen weerklank vond (en vindt) en gestalte begint te krijgen in de vorming van de autonome landen Sint Maarten, Curaçao en Aruba. De eilanden Saba, Bonaire en St. Eustatius zijn bijzondere gemeenten van Nederland geworden. Het ligt daarom in de lijn der verwachting dat, wat Bonaire betreft, bijvoorbeeld, de identiteit (taal en cultuur) van de oorspronkelijke Bonaireaanse bevolking een langzame verandering zal ondergaan. Bonaire zal worden geconfronteerd met een grote Nederlandse invloed en een toevloed van (illegaal op het eiland verblijvende) buitenlanders, waaronder veel mensen uit de Dominicaanse Republiek.

Maar ook Aruba heeft te maken met een identiteitsverandering. Het eiland wordt steeds ‘Spaanser’ vanwege het feit dat een gestadige stroom arbeidsmigranten uit o.a. Colombia voor een groot deel op het eiland blijven. Het Papiaments zal steeds meer worden vervangen door het Spaans, een tendens die al duidelijk ‘hoorbaar’ is op straat en in de winkels.

Créolité
De Creoolse Identiteitsbeweging, waarvan Patrick Chamoiseau (Martinique, 1953), Jean Bernabé (Martinique, 1942) en Raphael Confiant (Martinique, 1951) de voorvechters zijn, richt zich op alle bevolkingsgroepen die zich, vrijwillig of onvrijwillig, ooit op de Antillen hebben gevestigd, propageert de wetenschappelijke bestudering van de Creoolse talen en het gebruik van het Creools in culturele en wetenschappelijke contexten.

Dat er een spanningsveld zal blijven bestaan tussen het gebruik van de Creoolse taal en de geïmporteerde taal van de vroegere kolonisator is zeker. En de schrijver die er prijs op stelt dat zijn werk in groter verband wordt erkend en gelezen zal in het Frans, Engels, Spaans of – op de Benedenwindse eilanden – in een andere taal dan de moedertaal moeten schrijven òf wachten op een vertaling van zijn/haar werk.

Proces van bewustwording op de Antillen
Het heeft iets langer geduurd voordat er een zekere bewustwording van eigen identiteit tot stand kwam op de Papiamentstalige eilanden Aruba, Curaçao en Bonaire. In 1951 verscheen het geheel in het Papiamentu geschreven tijdschrift Simadan dat werd opgericht door Nicolás A. Piña-Lampe en dat helaas maar drie afleveringen heeft gekend waarvan de laatste verscheen in 1961. Simadan wilde een forum zijn voor Papiamentstalige auteurs. Ook de Antilliaanse Cahiers (1955-1967), die niet uitsluitend op één taal waren gericht, hadden oog voor de verschillende facetten van de Antilliaanse identiteit. Dit tijdschrift stond onder redactie van Cola Debrot (foto links), Henk Dennert en Jules de Palm.

In 1957 haakte de toen jeugdige schrijver Frank Martinus (Curaçao, 1936) aan bij het proces dat in de Franse Cariben al enige decennia eerder in gang was gezet. In zijn Stemmen uit Afrika schetst hij in vrije verzen en in fraai, maar archaïsch aandoend Nederlands de ‘Neger’ als de argeloze, kinderlijke, onbedorven mens die in zijn goedheid zelfs de Blanke die hem zoveel kwaad heeft aangedaan vergeving schenkt:

[…]
Vaarwel,maar weet dat wijl
Gij in uw witte steden vaak
De zwarte mens vervolgt,
Zijn zusters en zijn moeder
En zijn broeders in het zwarte woud
Hun goden in spirituals
Om uw vrede en vergeving smeken.

(Stemmen uit Afrika, LIII)

In tegenstelling tot de agressieve toon die een Césaire hanteert in zijn Cahier d’un retour au pays natal (1939), doet de poëzie van Martinus uit 1957 haast religieus aan:

Eens zullen de tamtams
Uit alle werelddelen klinken.

Zwarte Engelen zullen nederdalen
En het Woord zal tronen op de morgen.

Ik en gij, wij zullen niet meer
Reizen; gij zult niet schieten
Meer op hen; noch zullen zij
De lansen – die hun eigen lichaam
Wonden – meer richten ook op u.

En het Glimlachend Woord
Zal zwarte en witte handen houden,
Er zal vreugde zijn
In witte en zwarte wouden.

(Stemmen uit Afrika, XXXVI)

In Stemmen uit Afrika wordt de zwarte mens voornamelijk als slachtoffer opgevoerd, in elk geval als een mens die niet wordt gekend en gewaardeerd. Daarvoor staat o.a. symbool de klacht die doorklinkt in het wereldberoemde liedje Angelitos Negros (1947) van de Cubaanse zanger Antonio Machín:

Siempre que pintas iglesias,
pintas angelitos bellos,
pero nunca te acordaste
de pintar un angel negro.

(Schilder), altijd als je kerken schildert
Schilder je mooie engelen,
Maar nooit heb je eraan gedacht
Om een zwárte engel te schilderen.

In de verzuchting van Martinus die dit lied ongetwijfeld heeft gekend klinkt het als volgt:
[…]
Hoe kunt gij, die het Woord zo kent,
Immerdoor de engelen in blanke
Kleuren blijven schilderen?

(Stemmen uit Afrika, XLV)

De Curaçaose dichter Elis Juliana was hem overigens al vóór geweest:

Angel pretu
Den skochi di su mama e mucha a puntra:
‘Mamita, tin angel pretu?’
E úniko kontesta ku e mama por a ‘nele ta:
‘Drumi mi yu, drumi ketu!’

Elis Juliana, Flor di datu, 1956, p. 10

Zwarte engelen
Met zijn hoofd in moeders schoot vroeg het kind:
‘Mammie, zijn er ook zwárte engelen?’
En mammie kon alleen maar antwoorden:
‘Slaap maar, kindje, slaap maar rustig!’

In de verzen van de jeugdige Frank Martinus (foto rechts) is de strijd afwezig. Hij zegt alleen dat de strijd tussen goed en kwaad, waarbij de negers het goede element vertegenwoordigen (‘omdat de zon uit hen het kwaad heeft weggebrand’, Stemmen uit Afrika XLIV), de meest ongelijke strijd is die er bestaat en het besef daarvan slechts tot berusting leidt:

‘Vraag mij ook niet meer
Waarom de negers eenzaam zijn

Vraag niet meer waarom
Zij voor hun hutten zitten
En turen in het niets.

Vraag niet waarom zij zo alleen
Zijn in uw drukke steden.
Waarom hun strijd zo hopeloos
Verloren schijnt…’

[Deel III, laatste deel, klik hier]

Van Kannibaal tot Karibeño (I)

door Fred de Haas

De Verenigde Naties heeft het jaar 2011 uitgeroepen tot ‘Internationaal jaar voor mensen van Afrikaanse afkomst’, de Afrikaanse diaspora. In drie afleveringen bestudeert Fred de Haas in 19e-eeuwse geschriften de tot op de dag van vandaag doorwerkende vooroordelen over de Afro-Caribische mens en de weerstand die deze opriepen bij weldenkende blanke en zwarte intellectuelen van die tijd. Hierbij staan in dit eerste deel de opvattingen van de vaak geciteerde J.H.J. Hamelberg centraal. Aansluitend gaat hij in op de bewustwording van een eigen Creoolse ‘identiteit’, een thema dat nog steeds de gemoederen bezighoudt, zowel in het Caribisch gebied als onder de migranten in Nederland. De rol van de literatuur hierin was en is tot op heden van niet te onderschatten belang. De ‘Antilliaanse’ letterkunde is hiervan een sprekend voorbeeld.

De geschiedenis van de koloniale tijd blijft inzichten verschaffen die ook in onze tijd nog van groot belang zijn om de reacties van de bewoners van de Cariben op eigentijdse situaties te kunnen begrijpen. Geschiedenis krijgt pas echt zin als er een verbinding met het heden tot stand kan worden gebracht.

Een van de historici die vaak zijn geraadpleegd en geciteerd in moderne geschiedkundige en sociologische werken is J.H.J. Hamelberg (1862-1918, afb. links), die op het scharnierpunt van de 19e en 20e eeuw op Curaçao werkzaam was als tweede commies archivaris en die o.a. het bekende boek De Nederlanders op de West-Indische eilanden schreef (Amsterdam, 1901).

Om het onderstaande in het juiste historische perspectief te kunnen plaatsen moeten we ons realiseren dat er in de tijd van Hamelberg slechts ± 24.000 mensen op het eiland Curaçao waren waarvan het overgrote deel van Afrikaanse oorsprong was. Politiek gezien was er in die tijd van democratie geen sprake. Op het hele eiland waren er in 1894 maar 127 personen die ‘mochten’ stemmen. In dat jaar brachten er van die schamele 127 maar 9 hun stem daadwerkelijk uit. Het aantal kiesgerechtigden moest, volgens Hamelberg, laag worden gehouden omdat hij vreesde dat anders de blanken – in overdrachtelijke zin – zouden worden ‘opgegeten’ door de zwarte bevolking.
Naar aanleiding van de opvattingen van Hamelberg, die ook niet wilde dat Joden allemaal kiesrecht zouden krijgen (hij vond dat afstammelingen van Portugese Joden geen loyale Nederlanders konden zijn) schreef de milde denker en strijder voor algemeen kiesrecht van de Curaçaose bevolking A.M. Chumaceiro (afb. links), ‘practizijn’ aan het Hof van Justitie op Curaçao, een verhelderende brochure die hij de spottende titel gaf: Zal het Kiesrecht Curaçao tot het kannibalisme voeren?

De heer Chumaceiro, die zijn boekje ‘eerbiediglijk’ opdraagt aan de heer J.H. Bergsma, de toenmalige Nederlandse Minister van Koloniën, verdedigt krachtig de rechten van de (donkere) Curaçaose bevolking en zijn eigen Joodse bevolkingsgroep die op zo’n controversiële manier worden beschreven door Hamelberg. Hij valt de bevooroordeeldheid van Hamelberg die ‘meer algemeen is dan men wel geneigd is te denken’ scherp aan en verwijt hem dat hij de situatie op Curaçao slecht heeft waargenomen. Overigens betreurt Chumaceiro het dat ‘een begaafd jongmens (i.e. Hamelberg), die onze schoone moedertaal (bedoeld wordt hier het Nederlands! FdH) zo goed meester is, op wiens stijl zo weinig valt aan te merken, zich alsnog van den zuurdesem des vooroordeels niet wist te ontdoen’.
Inzet van de discussie was het kiesrecht dat, volgens Hamelberg, niet in handen mocht vallen van de ‘negers’: ‘Neen, dan wordt Curaçao een tweede Haïti, waar afgodendienst en menschenoffers weer in zwang zijn, dierlijkheid en kannibalisme met al hunnen afschuwelijkheden weer den teugel vieren’. Hamelberg steunt hier op de ‘onthullingen, ons door Sir Spencer St. John van de toestanden op Haïti gedaan’ (Spencer is in 1861 de Engelse consul generaal van Haïti, FdH).

Het zou binnen het kader van dit artikel te ver voeren om in detail op het gloedvolle betoog van Chumaceiro in te gaan. Wel dient te worden vermeld dat de Nederlandse regering het kennelijk niet eens was met de opvattingen van Hamelberg en dat de overgrote meerderheid van de Koloniale Raad op 21 februari 1895 van mening was dat het Algemeen Kiesrecht aan de Curaçaose bevolking zou moeten worden toegekend.

‘Negers zijn negers’
Naar aanleiding van de brochure van de – terecht – verontruste Chumaceiro meende Hamelberg in zijn boek met de titel Antiquarische denkbeelden buiten ‘Antiquiteiten’(1895) antwoord te moeten geven op de brochure van Chumaceiro. Hij legt nog eens omstandig uit waarom je ‘negers’ beter niet het algemeen kiesrecht kan verlenen.
Om zijn lezers inzicht te verschaffen in het ‘wezen’, de ‘identiteit’, van de ‘neger’ maakte Hamelberg hierbij graag gebruik van werken die, eerder in de tijd, door Engelse auteurs over de bevolking van de West-Indische eilanden waren geschreven, o.a. door Anthony Trollope (romanschrijver, 1815-1882) en James Anthony Froude (wetenschapper, 1818-1894).

In 1860 schreef Anthony Trollope (afb. links) opmerkelijke dingen over ‘het wezen’ van de ‘negers’ en Hamelberg citeert in Antiquarische denkbeelden… een aantal passages uit het werk van Trollope om zijn tijdgenoten te ‘informeren’ over deze bevolkingsgroep van Afrikaanse oorsprong. Hij vertaalt nauwkeurig enkele fragmenten uit Trollope’s ‘The West-Indies and the Spanish Main’ en laat de passages die hij niet helemaal begrijpt gewoon weg. Hoewel Trollope over de zwarte bevolking van Jamaica schrijft, waar de slavernij in 1838 werd ‘afgeschaft’, projecteert Hamelberg onverstoorbaar de beschrijving van Trollope op de zwarte Curaçaose bevolking.

Hij moet hebben gedacht: ‘Negers zijn Negers’.

Portret van ‘de’ neger, tweede helft 19e eeuw
Het eerste citaat over de ‘zwarten’ komt (in de vertaling en spelling van Hamelberg, Antiquarische Denkbeelden… bldz. 8 e.v.) uit The West-Indies and the Spanish Main (Anthony Trollope, New York, Harper and Brothers, 1860):

‘Zij (= de ‘negers’, FdH) hebben geen idée van een vaderland en geen rassentrots, daar zelfs onder henzelven het woord ‘neger’ de zwaarste belediging uitdrukt. Zij hebben geen eigen godsdienst […].
Hij (de zwarte) heeft geen stap voorwaarts gedaan tot de beschaving van zijn blanken broeder, dien hij navolgt als de aap den mensch (sic!).
Physiek is hij geschikt tot den zwaarsten lichamelijken arbeid, doch hij is lui, onverschillig omtrent maatschappelijke positie, zinnelijk en met weinig tevreden. Intellectueel schijnt hij niet tot volhardende studie in staat, doch, vreemd genoeg, op dit punt is hij eerzuchtig. Hij brandt van verlangen om als een geleerde beschouwd te worden;…hij wijdt zich den godsdienst toe voor den schijn en heeft er vermaak in de kleine beleefdheden der samenleving na te apen. Hij veracht zich zelven en zou waarschijnlijk tevreden zijn een maand langer honger te lijden, indien hij voor één dag blank kon zijn en toch heeft hij gaarne, dat men hem eerbied bewijst; zwarte die hij is, denkt hij steeds aan zijn eigen waardigheid. Ik geloof niet dat opvoeding veel voor hem gedaan heeft in de West. Hij kan steeds waarnemen, doch zelden redeneeren. Ik wil hiermee niet zeggen, dat hij volstrekt geen verstand heeft. Hij maakt gevolgtrekkingen, doch hij strekt ze niet ver uit. Ik geloof, dat hij zelden het doel van naarstigheid en braafheid of de gevolgen van eerlijkheid begrijpt. Hij is niet altijd lui, misschien niet altijd onoprecht en zeker niet altijd een dief, doch zijn beweegredenen zijn vrees voor onmiddellijk volgende straf of hoop op onmiddellijk volgende beloning. Eenige deugden neemt hij over omdat zij de deugden der blanken zijn. Zij zijn hartstochtelijker dan de blanken, doch zelden zo wraakzuchtig. De geringste beleediging wekt hun onstuimigen toorn op, doch geen beleediging verwekt haatdragendheid. Zoo zijn ze ook zelden dankbaar, ofschoon vaak erkentelijk. Als een kind of een hond hebben zij gaarne, dat men notitie van hen neemt, doch zij hebben er weinig idee van een durenden eerbied in te boezemen. Zij houden het meest van hen, die het meest van hen verschillen en zij verachten den kleurling, die hen in ras nabij staat. Als zij eenmaal iemand als hun meester erkend hebben, zullen zij hem getrouw blijven, doch hoe meer zij dien meester vreezen, hoe meer eerbied zij voor hem hebben. Zij bekommeren zich niet om den dag van morgen, doch maken gaarne goede sier op den dag van heden. Zij beminnen hunne kinderen, doch in hun woede mishandelingen zij hen soms vreeselijk. Zij zijn trots op hen als zij geprezen worden, doch verkoopen de eer hunner dochters voor een dollar. Zij zijn gulzig wat eten betreft, doch onverschillig om de kualiteit van het voedsel. Zij houden van opschik en velen begrijpen het nut der zindelijkheid, doch zij zijn zelden ordelijk. Een kleinigheid maakt hen gelukkig en niets maakt hen voor altijd ongelukkig. Over het geheel lachen en zingen en slapen zij door het leven en, als te leven alles ware, zouden zij er zo slecht niet aan toe zijn’.

Waarvan akte.

We laten het commentaar op bovenstaande beschrijving graag aan uzelf over en gunnen u nu een blik in het gedachtegoed van de Engelse heer James Anthony Froude, die in 1888 het boek The English in the West-Indies schreef.

Froude (spreek de ‘ou’ uit als de ‘oe’ in ‘hoed’) had gestudeerd in Oxford en was Regius Professor of Modern History. Niet de minste, dus. Al eerder had hij vastgesteld dat de zwarten in wezen over dezelfde capaciteiten beschikten als de blanken: ‘with the same chances and with the same treatment, I (= Froude, FdH) believe that distinguished men would be produced equally from both races’ (vertaling: bij dezelfde kansen en dezelfde behandeling denk ik dat er in gelijke mate mensen van eer en stand uit allebei de rassen voort kunnen komen). Uit deze bewering trok Hamelberg de conclusie dat de geschriften van heren die zo objectief over de zwarte bevolkingsgroep schreven ons volle vertrouwen waard waren. Laten we Froude eens zelf aan het woord laten over de ‘zwarten’ (in de vertaling van Hamelberg) :

‘Zeden in den technischen zin des woords hebben zij niet, daar zij geen zedewetten kennen, zoodat zij die ook niet verbreken kunnen…De vrouwen geven de voorkeur aan een lossen band, opdat zij den man kunnen verlaten, die hen slecht behandelt. En toch zijn zij niet losbandig. Er bestaat onzedelijkheid onder hen, doch een onzedelijkheid, die niet demoraliseert.
Zij stelen, doch als een overlevering uit den tijd, toen zij zelven nog roerende goederen waren en de wetten op eigendommen niet op hen toepasselijk waren. […]
Toen zij nog slaven waren, waren zij gezeggelijk en gedeeltelijk beschaafd. […]
Zij hebben geen begrip van plicht en geven er daarom ook niet om dien te verwaarlozen. […] Er is niet het minste teken, dat de meerderheid van hun ras in verstand en ontwikkeling vooruitgegaan is, integendeel, alles wijst op een tegenovergestelde richting.’

Lust u nog peultjes?

Het courante superioriteitsgevoel van de gemiddelde Blanke uit die tijd springt naar voren in het volgende fragment uit ‘The English in the West-Indies’ (eerst in het Engels en dan in onze eigen vertaling): ‘The blacks whom, in a fit of virtuous benevolence, we emancipated, do not feel particularly obliged to us. They think, if they think at all, that they were ill-treated originally, and have received no more than was due to them’ (De zwarten die wij, in een aanval van naastenliefde, hebben vrijgelaten, voelen niet bepaald dat ze ons iets verplicht zijn. Ze denken, àls ze al denken, dat ze vroeger slecht zijn behandeld en dat ze gewoon gekregen hebben waar ze recht op hadden).

Eigentijdse ‘zwarte’ kritiek op Froude: John Jacob Thomas
Lang niet iedereen in de Cariben nam dit soort verhalen zomaar aan. Ook de Engelsen was de inhoud van het boek van Froude te gortig. Nicholas Darnell Davis uit Georgetown, Brits-Guyana, verwierp in een pamflet uit 1888 (Don Quixote as a Cook’s tourist) wat hij noemde ‘the rampant Negrophobia displayed by that gentleman’ (de ongeremde Negerhaat van die meneer) .
Degene die het meest heeft gedaan om de ideeën van Froude cum suis aan de kaak te stellen was de intellectueel en Afro-Trinidadian John Jacob Thomas (1840-1889) die het boek Froudacity schreef (Froudacity, West Indian Fables by James Anthony Froude, explained by J.J. Thomas, Philadelphia, Gebbie and Company, 1890). Hij gaf zijn boek een ludieke titel die je zou kunnen vertalen met ‘Brutale Froudiaanse sprookjes’.
Op bldz. 115 reageert Thomas op de laatst geciteerde bewering van Froude als volgt:

‘What are we Negroes of the present day to be grateful for to the ‘us’, personified by Mr. Froude and the Colonial Office exportations? We really believe, from what we know of Englishmen, that very few indeed would regard Mr. Froude’s reproach otherwise than as a palpable adding of insult to injury. Obliged to ‘us’, indeed!’ (vertaling: Waarom zouden wij, Negers, dankbaar moeten zijn aan de ‘ons’ in de persoon van Mr. Froude en de uitgezonden krachten van het Ministerie van Koloniale Zaken? Van wat we weten van Engelsen, denken we dat maar heel weinig mensen het verwijt van Mr. Froude anders zouden opvatten dan als het duidelijk stapelen van de ene belediging op de andere. Ze zijn verplicht aan ‘óns’, ja. Dat is ándere koek!).

Overigens had zelfs Thomas zo zijn voorkeuren. Op bldz. 168 van Froudacity noemt hij een aantal Afrikaanse volken die op Trinidad terecht waren gekomen, zoals Yoruba’s, Ibo’s en Congo’s. Hij zegt vervolgens over de laatsten: ‘[… ] the Congoes, who always appeared to us an inferior tribe to all the others’ (vertaling: De Congo’s die in onze ogen altijd een stam waren die lager stond dan alle andere stammen). Een bepaalde vorm van discriminatie spreekt hier ontegenzeggelijk uit! Maar misschien waren die Congolezen ook wel niet van die plezierige mensen…

Thomas heeft nog veel meer gedaan. Hij schreef o.a. een van de eerste Creoolse grammatica’s.

Theory and Practice of Creole Grammar (1869, The Chronicle Publishing Office, Port-of-Spain)

In Thomas’ tijd sprak de meerderheid van de bevolking in Trinidad Frans Creools en verkeerden in een achterstandspositie ten opzichte van degenen die het Engels van de toenmalige koloniale machthebbers beheersten. De van huis uit Engels sprekende Thomas leerde het Frans Creools toen hij schoolmeester was in de plaats Savonetta. Hij wilde zijn leerlingen namelijk beter ( dat wil zeggen, verstaanbaarder) onderwijs geven, in hun moedertaal dus. Omdat het Engels overal werd geïntroduceerd werd de Frans Creools sprekende bevolking langzaam maar zeker gemarginaliseerd. Thomas was zich daarvan terdege bewust en besloot om hen een schriftelijk houvast te bieden door hun eigen taal te beschrijven en te analyseren. Hij begreep dat zoiets het aanleren van een tweede taal aanzienlijk zou vergemakkelijken. Om dit doel te verwezenlijken werkte hij drie jaar lang avond aan avond aan de samenstelling van een goed doordachte grammatica van het Creools, een van de eerste Frans Creoolse grammatica’s in het Caribisch gebied. Een waar huzarenstukje, omdat hij nauwelijks beschikte over teksten in het Creools.
Hij moest gebruik maken, zo legt hij uit in zijn Voorwoord, van liedjes (belair, calenda, jouba), uitdrukkingen, gezegdes en wat hij maar te pakken kon krijgen in het Creools. Het resultaat is zonder meer prijzenswaardig te noemen. U kunt de volledige inhoud van zijn grammatica op het Internet bekijken.
Thomas was zich ervan bewust dat taal en identiteit nauw met elkaar samenhingen en dat de ‘identiteit’ van de bevolking van Afrikaanse origine een andere was dan die welke werd beschreven door schrijvers en geleerden als Trollope en Froude.
In het volgende zullen we de ontwikkeling in het denken over het hachelijke en ietwat modieuze thema ‘identiteit’ aan de orde stellen.

[deel II volgt]

Slavotainment

door Fred de Haas

Emeritus professor P.C. Emmer van de Universiteit Leiden ergert zich al jaren aan het emotionele gezeur over de Nederlandse slavenhandel. In een artikel in de Volkskrant van woensdag 19 oktober jl. drukt hij dan ook zijn volle tevredenheid uit over de TV-serie De Slavernij die de afgelopen weken in vijf afleveringen is uitgezonden. De serie, gebaseerd op de laatste wetenschappelijke kennis, was luchtig gehouden en zodoende uitstekend geschikt voor consumptie door het grote publiek. Volgens Emmer had de serie in een paar weken meer voor de bewustwording bij het Nederlandse publiek gedaan dan het Tropenmuseum in jaren.

Dit laatste mag dan waar wezen, maar neemt niet weg dat de zwarte, vlot Nederlands sprekende Surinaamse acteur die met hulp van vele anderen in archieven, in Afrika (hij was een Ashanti, hoera!) en ‘op locatie’ in Suriname naging op welke plantage zijn voorouders hadden gewerkt (Barbados, hoera!), NET IETS TEVEEL LACHTE. Hij wekte daardoor de indruk dat het natuurlijk niet was voor te stellen dat zoiets ergs ooit mogelijk was geweest, maar dat het ook héél ver achter de huidige Surinamer en Antilliaan lag. Niet zeuren dus. Zand erover, lachen maar. Er was zelfs een slecht gespeelde scène te zien waarbij een oude, half blinde Surinaamse geschiedenisleraar als veilingmeester optrad en de acteur op een ton stond en op bevel van de veilingmeester zijn gespierde lichaam aan de fictieve kopers liet zien. Leuk, hoor, MAAR NET IETS TÉ LEUK. Bovendien had de oude geschiedenisleraar het over ‘Pico de Indio’ in plaats van over ‘Pieza de Indias’, maar dit terzijde. Een Surinaamse vrouw demonstreerde met wat voor takjes de slaaf soms werd geslagen. Aan de uitdrukking op haar gezicht te zien kreeg je niet bepaald de indruk dat het nou allemaal zo erg was geweest (het waren ook nog dunne takjes) en de vrouw speelde niet overtuigend. Alsof ze haar hadden moeten overhalen. Mooie plaatjes, blauwe luchten, fraaie jungle, gezond ogende en glimlachende vertellers (op wat uitzonderingen na, onder wie een nogal hysterisch pratende mevrouw op een boot).
Slavotainment, dus. Op zich niet erg, maar het doet echt tekort aan wat er in werkelijkheid is gebeurd.

Ook professor Oostindie van de Leidse Universiteit en directeur van het KITLV, Aspha Bijnaar en Alex van Stipriaan, wetenschappelijk adviseurs van de serie, vonden de serie iets te ‘gemoedelijk voortkabbelen’. Achteraf bezien, weliswaar. Vooraf of halverwege zou beter zijn geweest.
De geleerden zijn het dus niet met elkaar eens en professor Emmer, schrijver van het zeer lezenswaardige boek De Nederlandse Slavenhandel (AP, Amsterdam, 2003) verheugt zich erover dat de geschiedenis van de slavenhandel nu eens niet was gebaseerd op emoties maar op ‘de resultaten van wetenschappelijk onderzoek’. Emoties, bah! Niks voor wetenschappers.
Dat laatste mag dan waar zijn, professor, maar je hoeft die wetenschappelijke resultaten nou ook weer niet te presenteren met een blijde lach die aangeeft ‘jongens, het is voorbij, niks meer aan de hand en nu aan het werk!’. Dat wekt nu nèt de verkéerde emoties op en dan zijn we dus weer precies waar we volgens u niet moeten wezen.

Beste Piet, zoals u als geen ander weet, is de slavernij de mentale en fysieke genocide van een ras geweest en, alsof dat nog niet genoeg was, heeft Europa jarenlang geprobeerd die misdaad met de mantel der vergetelheid en vergoelijking te bedekken en bovendien de ‘neger’ overladen met minachting door hem/haar voor te stellen als lelijk en behoorlijk dom. Tot op de dag van heden wordt de zwarte overal gediscrimineerd, misschien niet in de buurt waar Piet Emmer woont, maar wel overal elders.
Piet, hoe komt het, denkt u, dat er op Curaçao – behalve om zuiver opportunistische redenen – zoveel emotioneel verzet tegen de Nederlandse Overheid is? Juist! Omdat er nog steeds een gevoel van minderwaardigheid bij de zwarte bevolking leeft en veel mensen daarom de pest hebben aan het meerderwaardigheidsgevoel van de blanke. Daarom kan je nog steeds niet met een glimlach, wetenschappelijk of niet, over de slavenhandel vertellen. Omdat het beeld van de gekoloniseerde, de slaaf en de vernederde nog steeds onder de oppervlakte zit en niet zomaar oplost door de slavenhandel voor te stellen als een fenomeen waar zelfs elke ‘Nederlandse’ zwarte nu hartelijk om kan, nee móet lachen.

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter