blog | werkgroep caraïbische letteren

De Hemelvaart van Erich Zielinski

door Fred de Haas

Bellen was niet nodig. De deur van het Leidse appartement van Erich Zielinski stond wagenwijd open. ‘Drentabo’ klonk een hartelijke stem. Ik zag een rijzige gestalte in mijn richting komen.

September 2010. De tijd van de Slotverklaring. De tijd van 10-10-10. Erich was adviseur voor Curaçao, samen met de gentleman-politicus Don Martina.

Ik kende Erich Zielinski uit de tijd van het Curaçaose tijdschrift Vitó, waarvan hij de oprichter was. Hij liep zich in de zestiger jaren van de vorige eeuw het vuur uit de sloffen om dat deel van de Curaçaose bevolking dat Nederlands las op de hoogte te stellen van de (wan) toestanden op het eiland.

– Waarom ben je eigenlijk plotseling met Vitó opgehouden? Erich zweeg even.
– Ja, weet je, ik ging toen weer studeren… en mijn vrouw vond het ook niet zo leuk…
– Ben je onder druk gezet?

Ik drong niet verder aan. We gingen over naar de actualiteit.

– Ze zouden het Engels als onderwijstaal op de scholen willen invoeren, zei hij.
– Wie?
– Pueblo Soberano. Ze hebben dat stuk van je in de Amigoe gelezen en ze willen dat als uitgangspunt nemen.
– Je kent Wiels goed?
– Ja, en ik probeer hem een beetje in toom te houden. Erich maakte een dempend gebaar met zijn armen.
– Is dat nodig? We lachten allebei wat ongemakkelijk.
– Weet je dat ik er bijna geweest was? Man, ik heb in het ziekenhuis gelegen en ben geopereerd door een arts in Venezuela.
– Ben je nu weer de oude?
– Ik hoop het…
– Was je bang om dood te gaan?
– Helemaal niet. Erich haalde zijn schouders op.
– Heb je mijn laatste boek gelezen? vroeg ie.
– Ja
– Is je iets opgevallen?
– Niet direct.
– Nou dan heb je het niet gelezen. Ik voer daar een tango in. Dat had je op moeten vallen. Jij, als muzikant.
– Ja, dat herinner ik me, maar ik vind een tango nogal gewoon. Dat viel me niet op.

Erich keek me ongelovig aan. Ik had zijn boek écht gelezen en begon over de homoseksuele zoon van de hoofdfiguur. Maar Erich bleef toch vinden dat ik het niet had gelezen. Dat zag ik aan zijn gezicht. We spraken over van alles en nog wat. Maar het was vooral het samenzijn dat van belang was. Na zoveel jaar…

– Ik heb nog wat voor je meegenomen. Erich pakte iets uit zijn tas. In een mapje zaten een paar blaadjes.
– Dat zijn gedichten die je indertijd voor Vitó had geschreven. Ik heb ze al die tijd bewaard.

Er viel even een stilte.

– Wist je dat ze zelfs bij het KITLV (Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde) in Leiden een paar afleveringen van Vitó hebben? zei ik.

We stonden op om naar buiten te gaan. Hij zette een pet op zijn hoofd. Ik lachte.

– Je lijkt net op een Zeeuwse boer.
– Een Duitse boer, zei Erich.
– Wat spraken jullie eigenlijk thuis voor een taal in je jonge jaren?
– Een rommeltje van Duits en Papiaments.
– Dan heb je je aardig bekwaamd in het Nederlands in de loop der jaren.
– Ja, de fraters, hè. Die waren goed. Daar leerde je wat van. En later in Nijmegen, de onderwijzersopleiding. Ze hadden me goed ingeprent dat ik met Papiaments niks kon. Die lui wisten hoe ze je een minderwaardigheidscomplex moesten aanpraten. Ik had de hele tijd het gevoel dat ik niks kon en dat mijn taal niet deugde. Ik zag dat Erich emotioneel werd. Hij bleef opvallend stil tijdens de rit.

Na een kwartiertje rijden waren we bij me thuis. Ik nam hem mee naar mijn studeerkamer.

– Ga even in mijn stoel zitten. Kijken hoe dat voelt.

Erich lachte.

– Dan ben ik echt bij je, hè?

Wéér hadden we het over van alles en nog wat. Vooral over het Vitó van de periode waarin Stanley Brown het hoofdredacteurschap van Vitó had overgenomen. Het ging er toen niet zachtzinnig aan toe.

In Vitó werd de aanval op de toen regerende DP (Democratische Partij) scherp ingezet. In hun artikelen en in een Open Brief aan de DP werden de grieven breed uitgemeten: de DP hersenspoelde de bevolking via hun kranten (Beurs, La Prensa, Democraat, Antorcha), ze censureerden en blokkeerden de toegang tot radio en TV, ze kochten mensen om, ze deden niets aan het feit dat er Curaçaoënaars in huizen zonder licht, water etc. woonden, de banken wilden geen geld lenen aan niet-DP-ers, er waren geen goede ziektekostenverzekeringen, er was alleen een minimumloon voor bepaalde groepen, met Justitie was het slecht gesteld (klassejustitie). Ricardo Isebia: ‘Resultado di e Gobernacion di Gobierno Democraat (despues di 12 aña) ta mas o menos 15.000 hende sin trabow, i cu Hamber i Miseria ta reina riba nos isla’ (het resultaat van de DP regering, na 12 jaar, was dat er 15.000 mensen zonder werk zaten en dat er honger en ellende op ons eiland heersen), enzovoorts.

De revolutie van idealisten tegen opportunisten was begonnen!, zo luidde het in de ‘Karta abierta pa Partido Democraat’ die als vlugschrift uit de stencilmachine van de hoofdredactie was gerold.

De toenmalige minister-president Efrain -‘Fein’ – Jonckheer verdedigde zijn DP (hij was de oprichter) met hand en tand. Volgens hem had nog nooit iemand op de Antillen honger geleden. Anders hadden de mensen toch niet op de DP gestemd?

– Ja, zo kon je het óók zien.

Jonckheer had overigens ook de pest aan Nederland en daarom weigerde hij, bijvoorbeeld, voor de actie Bon Bini (een grote actie ter bevordering van het toerisme) bloembakken te laten plaatsen in de stad. Bloemen deden teveel denken aan die verdomde Hollanders: ‘Zijn de Antillen onafhankelijk? Vormen zij nog een wingewest (!) van Nederland? Is de Koningin gouverneur van de Nederlandse Antillen of is de gouverneur van de Nederlandse Antillen staatshoofd van Nederland? Welke bevoegdheden heeft de Antilliaanse premier?’ Deze retorische, lichtelijk idiote vragen van Jonckheer aan een zekere mevrouw Kooy van Bon Bini, lagen ten grondslag aan de beslissing om geen bloembakken te plaatsen (zie Jaargang III No. 4 van Vitó). ‘Fein’ wilde wel cactussen laten planten om het typisch Curaçaose karakter te accentueren.

– Ja, dat was zo ongeveer het niveau van de politiek in die tijd!
– Niet veel verschil met nu, vond Erich.
– Lijkt me nu nog erger.
– Is ’t ook.

Ook was Vitó niks te beroerd om te ventileren wat het van de Kerk vond:

‘Keer op keer als we de grote mooie kerken zien die Curaçao bezit, vragen we ons af welke God daar aanbeden wordt. De God van de werkeloze neger uit een krot op Wishi of de God van de Shell-employé op Julianadorp. God is dood. Zijn kerk is één grote trustmaatschappij geworden. […] Vitó houdt de kerk verantwoordelijk voor de armoede, de wanhopige toestand waarin Curaçao verkeert, omdat ze niet mee heeft gewerkt om de oorzaken te verwijderen. De armoede van vandaag is een gevolg van onbeperkte kinderproduktie, niet adequate, verouderde schoolopleidingen die door zijn Nederlandse, katholieke oriëntatie 70% van de bevolking een minderwaardigheidscomplex bezorgt. […] Onze geestelijken hadden in plaats van zich druk te maken over de gouden hemel, de eeuwigdurende zaligheid, het moderniseren van hun kleding, hun kerkliturgie, zich druk moeten maken over het onrecht dat hun parochianen geschiedt’. […] ‘Nu is het te laat. De Curaçaose jongere staat niet alleen onverschillig tegenover de kerk, nee, hij spreekt er zelfs met minachting over. Hij weet dat hij op eigen benen moet staan, dat hij zijn problemen zelf moet oplossen en geen donder te verwachten heeft van pastoors die er geen moer van begrijpen’.

– Dat was in 1967, Erich.
– Hm…je bedoelt..
– Ja, dat bedoel ik.

We bladerden verder in Vitó. Advertenties van S.E.L. Maduro, Interconti, Lam Yuan, Cordia, La Ganga, Esperanza, El Louvre…

– Weet je nog hoe Jaap Kion van de Beurs- en Nieuwsberichten waar jij nog hoofdredacteur van bent geweest die arme Bongers, die toen rector van Maria Immaculata was, onder druk heeft gezet omdat ie had toegestaan dat er op de uitnodigingen van een reünistengroepje een advertentie van Vitó had gestaan?
– Die arme Bongers moest toen in een zoekertje verklaren dat de school niets te maken had met Vitó.
– Toen was ie al Prins Carnaval…

We lachten als een Duitse boer met kiespijn en bladerden verder door de oude jaargang.

Vitó omschreef venijnig en met goed analytisch vermogen de Curaçaose regering uit de zestiger jaren van de vorige eeuw: een klein groepje bestuurders (meestal blanke Protestanten, Joden, Vrijmetselaars en vertegenwoordigers van de katholieke kerk) hield de rest van het eiland (lees: de zwarte Curaçaoënaars) gegijzeld: ‘Nan ta e kolonisadornan moderno ku a bula tuma tur kos ofer ora Ulanda a disidí di duna su kolonianan autonomía. Y al fin al kabo nan a resultá mas teribel, mas fanatiko, mas sinberguensa, mas haragan ainda ke kolonisadornan makamba mes’ (Zij zijn de moderne kolonisators die als de weerlicht de hele zaak hebben overgenomen toen Nederland had besloten zijn kolonies autonomie te verlenen. En uiteindelijk zijn ze nog verschrikkelijker, fanatieker, schofteriger, hebberiger gebleken dan de Hollanders. Vitó, Jaargang III, no 4).

– Het liep toen tegen de verkiezingen en de ene politicus had nog mooiere plannen dan de andere.
– Ze waren allemaal tegen de dictatuur van de DP.

Papy Jesurun wilde met z’n U.R.A. (Union Reformista Antiyano) een structurele wijziging van de maatschappij bewerkstelligen.

– Alle werklozen inzetten in de soevenirindustrie, lokale artiesten en de folklore stimuleren
– Ja, georganiseerde werkverschaffing invoeren.
– Weg met de dictators. De voorzitter van z’n partij mocht niet herkiesbaar zijn!
– Sociale rechtvaardigheid.
– Papy kreeg trouwens flink op z’n donder in Vitó. Herinner je je die open brief aan de U.R.A. nog?

We lazen nog één keer bladzij 12 van Jaargang III no 1:

‘ […] Vanaf het begin deugde de U.R.A. eigenlijk niet. Hij is nog steeds een met tin en plastic opgevuld N.V.P. wrak, dat elke maand gerubbingcompound wordt om de vlekjes en krassen weg te werken. Als U.R.A. werkelijk de boel wil veranderen, een politieke partij van jongeren zijn, moeten ze ophouden met O.H.-en en doelloos vergaderen. […] Sodemieter die al te democratische, ruggegraatloze Papy Jesurun van de lijst. Die nietszeggende, ambtelijke toeristengids die op zijn borst klopt en zegt: Ik ken de jongeren. Ik ken de arbeider. En dan weer vooraan staat bij Bon Bini-acties en van de U.R.A. een kammetjes en ballpoints uitdelende Dale Carnegie club maakt. […] Als de leden van U.R.A. maar 10% konden opbrengen van de toewijding die de DP-leden hebben zou je hier iets kunnen beleven. Maar de DP-leden hebben iets om in te geloven: geld. De U.R.A-leden hebben geen flikker om in te geloven, geen idealen, geen conceptie. Ze lopen rond en kloppen op hun borst: ‘Wij durven’.

– Papy is later nog gevolmachtigd minister geworden in Nederland

We praten nog wat over een paar andere politici. Juancho Evertsz wilde geen vaste brug over de Annabaai. Was voorlopig niet nodig, vond ie. Hij wilde industrialiseren, de eerste levensbehoeften lokaal laten produceren.

– Juancho had overigens wel goed begrepen dat het Papiaments moest worden gepromoot.
– Ja, alle wetten moesten in het Papiaments worden vertaald, alle vergaderingen in het Papiaments worden gehouden, elke ambtenaar moest Papiaments kunnen spreken, omdat de Nederlandse taal niet goed werd begrepen.
– Hij vond dat de lesmethoden moesten worden aangepast aan de Antilliaanse denkwereld.
– En goede onderwijzers in de eerste klassen die het Papiaments beheersten.
– En ook geen benoemingen in het buitenland van vriendjes, maar alleen van mensen die bekwaam waren.

Weet je nog… die Nederlandse onderwijzer… Pietje van der Hoeven? Typische Hollander: steil en, in zijn geval, betrouwbaar. Pietje was ook tegen de DP. Hij vond dat de Autonomie ten goede moest komen aan de hele bevolking, ongeacht kleur, ras of geloof.

– Hij wilde meer contact met Nederland om de zaken soepeler te laten verlopen.
– En hij wilde ook een eind maken aan die wilde woekering van ambtenaren.
– Ja, maar dat duurde nog 30 jaar voor het zover was.
– Omdat hij onderwijzer was wist hij wat goed was voor de kinderen. Hij wilde o.a. schoolvoeding omdat een kind dat honger heeft niet kan leren.
– Ja, en studiezalen bouwen om de kinderen de gelegenheid te geven te studeren als ze dat thuis wegens ruimtegebrek niet konden.
– Echt een man die verandering wilde brengen in de slechte sociale omstandigheden op het eiland.
– Nihil novi sub sole…

Wat had Jonckheer de pest aan Vitó! Hij noemde het een blad van vernieling en afbraak.

– En toen kwam Papa Godett
– De rest is geschiedenis…
– We zullen zien wat de huidige regering ervan bakt. Het ziet er niet geweldig uit. Overvallen en geweld. Nauwelijks in de hand te houden misdadigheid. Het onderwijs gaat snel bergafwaarts.
– Machteloze ingezonden stukken in de kranten
– De huidige regeerders hebben nu de kans om er iets van te maken. Als ze die kans niet grijpen dan…

We reden zwijgend terug naar zijn appartement aan de Leidse Morssingel. Rechts van ons het Museum van Volkenkunde, achter ons het Belastingkantoor. We mochten de singel ver genoeg oprijden om bij zijn flat te komen.

– Misschien kan je ooit nog eens wat over Vitó schrijven… het waren toch jongens die durfden…

Ik keek hem aan. Hij had een trieste uitdrukking op zijn gezicht.

– Dat beloof ik.

Erich glimlachte, zette zijn boerenpet op en gaf me een hand.

– Ben je, behalve met de politiek, nog met iets anders bezig? vroeg ik
– Ja, met een nogal ingewikkelde roman. Over een jaar zal ie wel af zijn. Ik speel er zelf een rol in.
– Heb je al een titel?
De Hemelvaart van Erich Zielinski.

Erich stierf ruim een jaar later. Op 15 februari 2012.

Ik heb mijn belofte aan hem ingelost.

1 comment to “De Hemelvaart van Erich Zielinski”

  • Sinds mijn broer Erich is overleden heb ik verschillende stukken in de kranten en op andere plaatsen over hem gelezen. They were all touching..!! Maar geen van ze heeft me zo geraakt als dit stuk. Ik herkende Erich meteen terug uit de manier waarop hij werd beschreven. Moest zelfs even glimlachen om het woordje “sodemieter” wat hij zo graag gebruikte. Praise to Fred de Haas..!! <3

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter