blog | werkgroep caraïbische letteren
Posts tagged with: Martinus Arion Frank

Krom gewaaide bomen

door Ezra de Haan

Het Koninkrijk der Nederlanden kreeg op 10-10-2010 een heel ander aanzien. Sint-Maarten en Curaçao werden, net als Aruba, landen binnen het koninkrijk, terwijl Bonaire, Sint-Eustatius en Saba ‘openbare lichamen’ van Nederland werden. De Antillen werden als staatsvorm ontmanteld en toch bleven het zes Nederlandse eilanden, net zoals de zes Waddeneilanden. Klaas de Groot koos deze gelegenheid voor de presentatie van de bloemlezing Vaar naar de vuurtoren (Uitgeverij In de Knipscheer, 2010), waarin dichters hun liefde voor de twaalf eilanden met ruim honderd gedichten vorm geven.

Alleen iemand met grote kennis van de literatuur en liefde voor eilanden is het gegeven zo langdurig en diepgaand alle archieven en boekenkasten te bestuderen als Klaas de Groot dat deed. Het resultaat mag er dan ook wezen. Vaar naar de vuurtoren is een ‘must’ voor iedereen met het eilandgevoel geworden. Hij slaagde er niet alleen in over vaak bezongen en beschreven eilanden mooie en ontroerende poëzie te vinden, ook over kleine, haast literair vergeten eilanden als Rottum, Sint-Eustatius en Sint-Maarten dook hij gedichten op.

De liefde voor het eiland blijkt niet alleen uit de gedichten in deze bundel maar ook uit de samenstelling. Klaas de Groot bezocht alle eilanden, op Rottum na, en heeft daar de verschillende volksliederen vastgelegd die ook in deze bundel te vinden zijn. De meertaligheid op de eilanden van het Koninkrijk der Nederlanden klinkt door in de ondertitel van het boek (Eiland, Isla, Island, Eilân) en het siert de samensteller dat hij zowel het origineel als de vertaling van de gedichten in deze bundel de ruimte heeft gegeven. Een mix van eilandgedichten in het Nederlands, Fries, Engels, Papiaments kom je immers zelden tegen.

In zijn langdurige zoektocht naar gedichten over de Nederlandse eilanden stuitte Klaas de Groot op, wellicht, zijn grootste ontdekking in de Openbare Bibliotheek van Den Haag. Tussen honderden gedichtenbundels bleek een vergeten kantooragenda van Aletta C. Beaujon uit 1957 te staan. Met deze vondst groeide het oeuvre van Beaujon aanmerkelijk. Van de achtenzeventig gedichten in de agenda was driekwart nog niet eerder gepubliceerd. Samen met Aart C. Broek bezorgde Klaas de Groot De schoonheid van blauw – The Beauty of Blue waarin alle gedichten van Aletta Beaujon zijn verzameld. Het is dan ook niet verwonderlijk dat we het gedicht ‘Brandaris’ over Bonaire in deze bundel tegenkomen. De liefde voor de natuur, maar ook de eenzaamheid die het eiland oproept is typerend voor de bundel en zeker voor de gedichten van Beaujon.

Aletta Beaujon – Brandaris (fragment)

Het geraas van planten
in de dorre wind
in een vallei ver boven de zee
een stille eenzaamheid
van steen en wolken
waar ik zo graag van droomde
bestaat daar bovenstaande
Ik heb er niet gespeeld
alleen gezeten
alles zweefde daar
ik dacht nog
van het moeilijke dalen
naar zee
Ik hoorde hier niet thuis
en zag toe
ik wou dat ik hier
kon blijven
overnachten
dicht bij de maan
en de eerste die in de zon wakker werd

Frank Martinus Arion schreef over Curaçao en ook over Bonaire. Hij staat met twee gedichten in deze bundel. Wie de gedichten leest betreurt het dat de man meer proza dan poëzie geschreven heeft.

Frank Martinus Arion – Bonairiaanse wandelingen met Carmelita (fragment)

Want een neger die schrijft heeft geen hart
een neger die schrijft heeft niets te geven
een neger die schrijft heeft minstens gestolen –

Hier sta ik dan weer de weg te wijzen
hoe van neger mes te worden
om thuis te keren zonder menselijkheid
omdat het avondland verging

De woede van Arion klinkt heel anders dan het verdriet, het gevoel nergens meer bij te horen in het gedicht ‘Paradise lost’ dat Giselle Ecury over Aruba schreef. Waar een ander zich compleet zou vertillen aan de verwijzing naar Miltons Paradise lost, komt Ecury ermee weg. In heldere taal en met de eenvoud van het kind dat ze eens op Aruba was, geeft ze weer wat alle eilanders overkomt die ‘hun’ eiland verlaten.

Giselle Ecury – Paradise lost

buiten stond het palmend groen
stil langs de startbaan
in rafels te zwaaien
toen ik moest gaan
eilandskind

de wind draaide zich
de zee verbleekte
liep kolkend leeg
lucht wolkte vormeloos uiteen
de pop op mijn arm huilde
tranen van steen
warmte hield haar adem in
de zon ging uit
ik verdween
kind van zes

het vliegtuig vloog mij uit elkaar
nergens kwam ik aan
ik ben
alleen
niet van hier
niet meer van daar
ertussenin
ontdaan

Van Walter Palm staan er zelfs drie gedichten in deze bundel. Zijn poëzie toont aan dat een eiland niet alleen woede, eenzaamheid of vervreemding op kan roepen. In Palms geval is het melancholie, is het de heimwee naar Curaçao als je er niet meer bent. Zijn gedicht over Bonaire toont ons een wereld vol rust en stilte waar de dieren de dichter dwingen tot schrijven. In de afdeling Varia staat het gedicht ‘De passaat en de Nederlands eilanden overzee’. Het is een Walter Palm-gedicht zoals we dat van zijn voordrachten kennen. Steeds weer lezen we de woorden ‘blaast de passaat’, als een mantra en zo vormt zich een beeld van die altijd aanwezige wind. Je moet direct denken aan de krom gewaaide bomen. En dan komt de humor. In tegenstelling tot de golven en de wolken blijven de Nederlandse eilanden overzee stokstijf staan. Ze blijven staan als een rots in de branding. Zelfs de passaat weet de eilanden niet bij elkaar te blazen.

Walter Palm – Curaçao en ik

Curaçao dat zijn bladeren,
dat zijn de groene bladeren
van de boom in onze tuin
waar ik als baby
mijn gedachten in liet dwalen.

Curaçao dat zijn bladeren,
dat is het luchtpostpapier
van de liefdevolle brieven
van mijn moeder,
toen ik moederziel alleen
en ver van huis studeerde.

Curaçao dat zijn bladeren,
dat zijn vergeelde pagina’s
met beelden van mijn herinneringen
die verwaaien op de passaat
en verglijden in de avondschemer

Met slechts een paar voorbeelden blijkt al de diversiteit van deze bloemlezing en dan heb ik het nog niet eens over het verschil tussen de Caribische eilanden en de Waddeneilanden gehad. Overduidelijk blijkt het eiland in de tropen eerder erotiek, warmte en liefde op te roepen terwijl de Wadden vaak doen denken aan de dood. Zo staan er een schitterend gedicht van R.L. Tromp in over de paarden van Ameland en het melancholieke lied van Freek de Jonge over ‘De vondeling van Ameland’. Rottumerplaat krijgt met het gelijknamige gedicht een klein monument voor zijn bezoekers in een gedicht van Ad de Haan.

Ad de Haan – Rottumerplaat

waar Bomans waakte
en Wolkers werkend wakker bleef
maakte de stilte
-het geluid van zee en wind –
van Godfried een ander
een kind van Jan

meeuwen, altijd maar meeuwen
een zeehond en wrakhout
en flessen, altijd maar flessen
na zeven dagen
doodmoe
alleen op een eiland

Tsead Bruinja toont aan dat ook Schiermonnikoog een dichter kan beroeren. Het gedicht ‘Schier’ laat het Fries uit deze bundel opklinken en wie deze mooie taal niet machtig is, vindt op de volgende pagina de vertaling.

Tsead Bruinja – Skier (fragment)

foar ‘t de nacht mei har tsjustere flústertekken komme kin
lûkt de mist in gerdyn fan flintertinne polonêzespoken
oer de mar fan dit eilân dat mar net op bêd wol
sûnder in ferhaal foar it sachte sliepen no toe dan mar

Tsead Bruinja – Schier (fragment)

voor de nacht met haar fluisterdeken komen mag
trekt de mist een gordijn van flinterdunne polonaisespoken
over het meer van dit eiland dat maar niet naar bed wil
zonder een verhaal voor het zachte slapengaan nou toe dan maar

Vaar naar de vuurtoren is een heerlijk boek dat dwingt tot bladeren, lezen en herlezen. Juist het contrast tussen de gedichten over de twaalf eilanden die, ondanks de enorme afstand die ertussen ligt, toch Nederlandse eilanden zijn, maakt deze bundel zo bijzonder. Terwijl je erin leest hoor je de golfslag, die van de Wadden of van de Caribische Zee.

ISBN 978-90-6265-658-5

[Bron Literatuurplein.nl, 2011]

Een Papiamentstalige HAVO/VWO op Curaçao?

door Fred de Haas

Het is al jaren een diep gevoelde wens van de heer Frank Martinus om een Papiamentstalige HAVO/VWO school te starten met subsidie van de regering. Dat dit nu lijkt te gaan lukken komt waarschijnlijk niet in de laatste plaats door de politieke ideeën van de huidige Curaçaose coalitie.

Voor zover mij bekend, is men van plan om voor de nieuwe Papiamentstalige middelbare school de gangbare methodes in het Papiaments te vertalen. Men is overigens niet van plan om met alle klassen tegelijk te starten.
¡No faltaba más!

De huidige VSBO school van Kolegio Erasmo lijkt naar tevredenheid te functioneren. Nederland is voor het VSBO overigens bereid geweest de examens van de vakken die gebaseerd zijn op het Nederlandse onderwijs te vertalen in het Papiaments.
Jammer genoeg heeft de heer Martinus geen onderzoek laten verrichten naar de resultaten van de abituriënten in het vervolgonderwijs of op de arbeidsmarkt. Zo weet dus niemand of het Papiamentstalige VSBO onderwijs zijn doel bereikt of gemist heeft. Wij zijn in Niemandsland.

Het zou officieel mogelijk zijn geweest voor de heer Martinus om een geïntegreerd soort onderwijs op niveau van VSBO/HAVO/VWO te realiseren en te laten subsidiëren als hiervoor een goed plan zou zijn voorgelegd. De subsidie voor zo’n soort school zou overigens zijn gestopt als de resultaten niet goed zouden zijn gebleken. Hiervoor is echter, naar verluidt, nooit een plan op tafel gelegd. Dat soort gesubsidieerde onderwijs is er dan ook niet gekomen.

Om nu dus van start te gaan met een Papiamentstalig HAVO/VWO lijkt nogal voorbarig en voornamelijk politiek/emotioneel geïnspireerd. Ook zie ik de verwezenlijking van al die vertalingen van gangbare methodes voor alle vakken niet voor me. Methodes plegen te veranderen en je kan niet aan het vertalen blijven. Dat zou waanzinnig veel geld kosten. Bovendien is er de kwestie van de validiteit van de examens. Wie gaat de examens maken en op deugdelijkheid beoordelen?

Het lijkt mij op grond hiervan een onmogelijke opgave om op een Papiamentstalige middelbare school te voldoen aan de criteria van het Nederlandse onderwijs, zo men dit al zou willen.
Daarom zal er geen subsidie komen van de Nederlandse regering en zullen er ook geen vertalingen van examens door Nederland worden geleverd.

Ik begrijp niet waarom men geen Engels programma wil gaan voeren dat zijn verdienste al heeft bewezen in het Caribisch gebied, maar wel een experiment wil aangaan dat, mijns inziens, om bovenstaande redenen tot volledige mislukking is gedoemd. Je kan met een goed Engelstalig programma immers ook het Papiaments als instructietaal blijven voeren en tegelijkertijd intensief Engels geven en Engels/Amerikaanse leerboeken gebruiken die je zo van de plank kan kopen. Bovendien loop je dan ook niet meer aan de leiband van het Nederlandse systeem. Hetgeen de bedoeling is.

Leerboeken zijn broodnodig als basis en ondersteuning van de leerkrachten. Je kan niet verwachten dat er voldoende, permanent aanwezige, creatieve, academisch opgeleide leraren zijn die bereid en in staat zullen zijn om zelf lessen voor alle vakken te ontwerpen. Daarvoor is op Curaçao het potentieel niet of ruim onvoldoende aanwezig. Zo’n gedachte is mooi maar volledig utopisch. Eigen lessen ontwerpen voor alle HAVO/VWO vakken is alleen mogelijk op dure privéscholen waar academisch opgeleide en gescreende leraren excellent worden betaald en in voldoende mate in het land aanwezig zijn.

Ik hoop dat men het een en ander nog eens goed zal overdenken en geen besluit zal nemen waar men later spijt van krijgt. Hoewel er niet veel leerlingen zullen zijn die aan de voorgenomen plannen zullen gaan deelnemen, is elk kind dat mislukt tijdens zo’n experiment er één teveel.

De commissie van ‘experts’ die het een en ander zou moeten voorbereiden bestaat bovendien niet uit profeten die succes kunnen garanderen.

Het idee om overhaast in september 2012 al te beginnen vervult mij met grote bezorgdheid. Mijn ervaring als leraar, leerplanontwikkelaar en inspecteur van Internationale scholen heeft me geleerd dat het jaren van voorbereiding vergt om een solide en valide leerplan op te stellen.

Papiaments als vak zo breed mogelijk ontwikkelen? Een prima idee! Maar het plan om een Papiamentstalige HAVO/VWO te beginnen kan alleen maar behoren tot het gedachtegoed van de volgelingen van een Don Quichot die aan het eind van zijn tocht tot zijn verbijstering moet constateren dat de Schone Dulcinea van Toboso voor wie hij al die tijd heeft gestreden een Lelijke Spaanse Boerin blijkt te zijn.

Papiamentstalige havo/vwo volgend schooljaar open

Willemstad — De eerste Papiamentstalige havo/vwo-school is volgend jaar een feit. Minister van Onderwijs Lionel Jansen (PS) heeft gisteren met het bestuur van Skolnan Humanista na Papiamentu (FSHP) hierover een akkoord getekend.

Het akkoord beslaat zowel de invulling van het onderwijs als de bouw van de school. De Papiamentstalige havo/vwo-school is een wens van de coalitie. In het regeerakkoord staat dat het Papiaments op alle onderwijsniveaus als instructietaal moet worden gehanteerd. De minister en het schoolbestuur hebben een commissie van experts in het leven geroepen die uiterlijk eind december met een uitvoeringsplan moet komen.

Het project heeft haast. In augustus 2012 moet de school haar deuren openen. De commissie blijft tot het begin van het komend schooljaar actief als raadgever van zowel de minister als het ministerie van Onderwijs en het bestuur van FSHP, zodat het plan goed wordt uitgevoerd.

[uit Amigoe, donderdag 15 december 2011]

Van kannibaal tot karibeño (II)

door Fred de Haas

De smeltkroes van het Caribisch gebied
Geen begrip is zo ongrijpbaar als ‘identiteit’ en zeker waar het de identiteit betreft van mensen die afkomstig zijn uit de smeltkroes van het Caribisch gebied, waartoe ook de Beneden- en Bovenwindse eilanden behoren, gebieden waarmee Nederland al eeuwenlang omstreden betrekkingen onderhoudt. Wij zullen in het kort iets zeggen over de raakvlakken met de Afrikaanse oorsprong, enige voorlopers noemen die een rol hebben gespeeld in de bewustwording van een eigen – ‘Caribische’ – identiteit, de begrippen Négritude, Antillaniteit en Créoliteit omschrijven en het dilemma schetsen van migranten die niet (meer) in het Caribisch gebied wonen, maar zich desondanks wel ‘Creools’ voelen. Ook zullen wij aan de hand van verschillende voorbeelden, ontleend aan o.a Curaçaose en Arubaanse schrijvers/dichters, aantonen wat de kracht is van de literatuur binnen deze context.

Het Afrikaanse element
Het is onvermijdelijk om, sprekend over het Caribisch gebied, aandacht te besteden aan de rol die afkomst en kleur spelen rond het thema ‘identiteit’.
De donkergekleurde Caribeña/o is, wat identiteit betreft, eeuwen geleden in het Caribisch gebied bijna van de grond af aan moeten beginnen met het opbouwen van een nieuwe persoonlijkheid.
Toen er miljoenen Afrikanen tussen de zestiende en negentiende eeuw onder dwang naar het Caribisch gebied en elders werden gevoerd om op de suiker- en katoenplantages te gaan werken, zijn zij losgerukt van hun Afrikaanse familie- en stamverbanden, hun cultuur, tradities, gewoonten en talen. Zij moesten het zien te redden met wat zij zich nog konden herinneren en met wat zij op hun tocht en tijdens hun verblijf in de nieuwe landen leerden. Zij behielden slechts flarden van hun oude culturen, schiepen nieuwe – Creoolse – talen en imiteerden tot diep in de 20ste eeuw zo goed mogelijk het Europese model dat hun werd voorgeleefd en aangeleerd door gouvernement, missie en school, een blank Europees model dat superieur werd geacht en daardoor in de psyche van de zwarte mens sporen van vernedering en een gevoel van minderwaardigheid zou achterlaten.
De Martinikaanse schrijvers Jean Bernabé, Patrick Chamoiseau (foto rechts) en Raphaël Confiant zouden het in hun Eloge de la Créolité (Lof der Creoliteit) uit 1989 als volgt verwoorden (Eloge de la Créolité, NRF Gallimard, p.14) :
‘Condition terrible que celle de percevoir son architecture
intérieure, son monde,les instants de ses jours, ses valeurs propres, avec le regard de l’Autre’ (Iets verschrikkelijks om zijn eigen innerlijk, zijn wereld, de momenten van zijn dagen, zijn eigen waarden, te moeten bekijken met het oog van de Ander’).
En enige bladzijden verder (p. 24):
‘La francisation nous a forcés à l’autodénigrement: lot commun des colonisés’ (vertaling: de verfransing heeft ons gedwongen onszelf te verachten: het gedeelde lot van alle gekoloniseerden). Statements uit de mond van drie Creoolse schrijvers!

Geen wonder dat pas na honderden jaren iets zou gaan ontstaan van een bewustwording van een eigen identiteit, die weinig of niets meer met Afrika van doen had, al heeft men, in een alleszins begrijpelijke zoektocht naar de ‘roots’, op een kunstmatige manier deze verbinding wel willen leggen. Ironisch genoeg kan worden vastgesteld dat, omgekeerd, de Afrikanen in Afrika zelf geen enkele verwantschap voelen met, noch duidelijke belangstelling hebben voor de Afrocaribische mens. Niet opzettelijk, maar omdat de Afrikanen gewoon zijn doorgegaan met hun eigen geschiedenis en niet stil zijn blijven staan bij gebeurtenissen uit een ver verleden. Op dezelfde manier zullen de volkeren van de Cariben door moeten gaan met hun eigen geschiedenis en gaandeweg een dynamisch Creools perspectief moeten creëren.

Bewustwording van een eigen identiteit
Er zijn schrijvers geweest die een belangrijke rol hebben gespeeld in de bewustwording van een eigen – ‘zwarte’ – identiteit. We zullen ons nu beperken tot enkelen van hen die een rol in dit opzicht hebben gespeeld in het Caribisch gebied.

De Frans-Guyanese schrijver René Maran (1887-1960) heeft met zijn boek Batouala (1921) bijgedragen tot de bewustwording van een eigen identiteit. In zijn voorwoord dat een enorm schandaal verwekte in Frankrijk richt hij zich als volgt tot zijn Franse collega-schrijvers:
‘C’est à redresser tout ce que l’administration désigne sous l’euphémisme ‘d’errements’ que je vous convie. La lutte sera serrée. Vous allez affronter des négriers. Il vous sera plus dur de lutter contre eux que contre des moulins. Votre tâche est belle. A l’oeuvre donc, et sans plus attendre! La France le veut!’

(Ik nodig jullie uit om alles wat het koloniale bestuur bestempelt als ‘dwalingen’ te herstellen. De strijd zal hevig zijn. Jullie zullen te maken krijgen met slavenhandelaren. Het zal moeilijker zijn tegen hén te vechten dan tegen windmolens. Jullie hebben een schone taak. Aan het werk, dus, zonder nog langer te wachten! Dát is de wil van Frankrijk!).

U begrijpt dat René Maran, wiens boek in 1921 met de Prix Goncourt werd bekroond, zijn carrière in dienst van de Franse regering wel kon vergeten.

De kracht van literatuur
Dat literatuur die een eigen identiteit opeist gevaarlijk kan zijn voor een Overheid wordt duidelijk bewezen door het feit dat de dichtbundel Pigments (1937) van de Frans-Guyanese schrijver Léon-Gontran Damas (1912-1978) in 1939 door de Franse regering werd verboden als zijnde staatsgevaarlijk.
Damas had het gewaagd om de Senegalese oud-strijders die dienst hadden gedaan in het Franse leger aan te raden eerst maar eens de Fransen uit Senegal te verjagen in plaats van de Duitsers aan te vallen:

Moi, je leur demande
De taire le besoin qu’ils ressentent
De piller
De voler
De violer
De souiller à nouveau les bords antiques du Rhin

Moi, je leur demande
De commencer par envahir le Sénégal

Moi, je leur demande de foutre aux ‘Boches’ la paix

Léon Gontran-Damas, Pigments (1937)

Ik verzoek hun
De behoefte tot zwijgen te brengen die ze voelen
Om te plunderen
Om te roven
Om te verkrachten
Om de aloude oevers van de Rijn opnieuw te bevuilen

Ik vraag hun
Om te beginnen met Senegal aan te vallen

Ik vraag hun om de ‘Moffen’ met rust te laten

[Vert. FdH]

Proces van bewustwording in Frankrijk
Geïnspireerd door auteurs als René Maran begonnen zwarte Afrikaanse en Afro-Caribische studenten in Frankrijk tijdschriften op te richten die als podium zouden gaan fungeren voor hun eigen literaire producties. Zo werd in 1934 het tijdschrift L’Étudiant Noir opgericht door o.a. de Martinikaan Aimé Césaire, Léon-Gontran Damas uit Frans-Guyana en Léopold Sédar Senghor uit Senegal. Het tijdschrift stond aan de wieg van de Négritude, een beweging die de nadruk legde op de eigen – zwarte – culturele identiteit. De Négritude propageerde een geestelijke terugkeer naar Afrika en wilde de Afrikaanse legenden, verhalen en traditionele poëzie herontdekken. Senghor publiceerde in dit kader zijn beroemd geworden bloemlezing Anthologie de la nouvelle poésie nègre et malgache de langue française, P.U.F., 1948, Pays d’Outre-Mer’ (bloemlezing van de nieuwe zwarte poëzie en van de Franstalige poëzie uit Madagascar). De bloemlezing heeft vooral zijn naam te danken aan het vlammende voorwoord Orphée Noir (de Zwarte Orpheus) van de Franse, existentialistische filosoof Jean-Paul Sartre (1905-1980), die zich als volgt tot zijn – blanke – Franse landgenoten richtte:

‘Qu’est-ce donc que vous espériez, quand vous ôtiez le bâillon qui fermait ces bouches noires? Qu’elles allaient entonner vos louanges? Ces têtes que nos pères avaient courbées jusqu’à la terre par la force, pensiez-vous, quand elles se relèveraient, lire l’adoration dans leurs yeux? Voici des hommes noirs debout qui nous regardent et je vous souhaite de ressentir comme moi le saisissement d’être vus. […] Aujourd’hui ces hommes noirs nous regardent et notre regard rentre dans nos yeux; des torches noires, à leur tour, éclairent le monde et nos têtes blanches ne sont plus que de petits lampions balancés par le vent’.
J.P. Sartre, Orphée Noir, 1948

‘Wat hadden jullie eigenlijk gedacht toen jullie de prop uit die zwarte monden haalden? Dat ze jullie lof toe zouden gaan zingen? Dachten jullie dat er in de ogen van die hoofden die onze vaders onder dwang naar de grond toe hadden gebogen verering te zien zou zijn als ze zich zouden oprichten? We hebben hier te maken met zwarte mensen die rechtop staan, die ons aankijken en ik wens dat jullie – net als ik – de schrik zullen beleven van het bekeken worden. […]. Vandaag kijken die zwarte mensen ons aan en onze blik trekt zich terug in onze ogen. Zwarte fakkels verlichten op hun beurt de wereld en onze blanke hoofden zijn alleen nog maar lampionnetjes op de adem van de wind’.
[Vert. FdH]

Antillianiteit
Was de beweging van de ‘Négritude’ voornamelijk een intellectuele reactie op een wereld van Blanken die Zwarten uitsloot, de beweging van de Antillanité (Antillianiteit) van de onlangs overleden Martinikaanse schrijver-filosoof Edouard Glissant richtte zich meer op het complexe karakter van de Antilliaanse mens en samenleving. Glissant haalde de focus weg van de Afrikaanse afkomst en richtte deze op de oorspronkelijke ‘Indiaanse’ bewoners in de Cariben, voor zover nog aanwezig, en op de invloeden van migranten van o.a. Europese, Indiase en Javaanse afkomst. Glissant kan dan ook de geestelijke vader worden genoemd van de beweging van de Créolité, de Creoolse identiteit. Overigens zal voor Glissant de Antillianiteit pas helemaal gestalte kunnen krijgen als er sprake is van volledige onafhankelijkheid van Frankrijk, een idee dat – mutatis mutandis – ook op de voormalige Nederlandse Antillen weerklank vond (en vindt) en gestalte begint te krijgen in de vorming van de autonome landen Sint Maarten, Curaçao en Aruba. De eilanden Saba, Bonaire en St. Eustatius zijn bijzondere gemeenten van Nederland geworden. Het ligt daarom in de lijn der verwachting dat, wat Bonaire betreft, bijvoorbeeld, de identiteit (taal en cultuur) van de oorspronkelijke Bonaireaanse bevolking een langzame verandering zal ondergaan. Bonaire zal worden geconfronteerd met een grote Nederlandse invloed en een toevloed van (illegaal op het eiland verblijvende) buitenlanders, waaronder veel mensen uit de Dominicaanse Republiek.

Maar ook Aruba heeft te maken met een identiteitsverandering. Het eiland wordt steeds ‘Spaanser’ vanwege het feit dat een gestadige stroom arbeidsmigranten uit o.a. Colombia voor een groot deel op het eiland blijven. Het Papiaments zal steeds meer worden vervangen door het Spaans, een tendens die al duidelijk ‘hoorbaar’ is op straat en in de winkels.

Créolité
De Creoolse Identiteitsbeweging, waarvan Patrick Chamoiseau (Martinique, 1953), Jean Bernabé (Martinique, 1942) en Raphael Confiant (Martinique, 1951) de voorvechters zijn, richt zich op alle bevolkingsgroepen die zich, vrijwillig of onvrijwillig, ooit op de Antillen hebben gevestigd, propageert de wetenschappelijke bestudering van de Creoolse talen en het gebruik van het Creools in culturele en wetenschappelijke contexten.

Dat er een spanningsveld zal blijven bestaan tussen het gebruik van de Creoolse taal en de geïmporteerde taal van de vroegere kolonisator is zeker. En de schrijver die er prijs op stelt dat zijn werk in groter verband wordt erkend en gelezen zal in het Frans, Engels, Spaans of – op de Benedenwindse eilanden – in een andere taal dan de moedertaal moeten schrijven òf wachten op een vertaling van zijn/haar werk.

Proces van bewustwording op de Antillen
Het heeft iets langer geduurd voordat er een zekere bewustwording van eigen identiteit tot stand kwam op de Papiamentstalige eilanden Aruba, Curaçao en Bonaire. In 1951 verscheen het geheel in het Papiamentu geschreven tijdschrift Simadan dat werd opgericht door Nicolás A. Piña-Lampe en dat helaas maar drie afleveringen heeft gekend waarvan de laatste verscheen in 1961. Simadan wilde een forum zijn voor Papiamentstalige auteurs. Ook de Antilliaanse Cahiers (1955-1967), die niet uitsluitend op één taal waren gericht, hadden oog voor de verschillende facetten van de Antilliaanse identiteit. Dit tijdschrift stond onder redactie van Cola Debrot (foto links), Henk Dennert en Jules de Palm.

In 1957 haakte de toen jeugdige schrijver Frank Martinus (Curaçao, 1936) aan bij het proces dat in de Franse Cariben al enige decennia eerder in gang was gezet. In zijn Stemmen uit Afrika schetst hij in vrije verzen en in fraai, maar archaïsch aandoend Nederlands de ‘Neger’ als de argeloze, kinderlijke, onbedorven mens die in zijn goedheid zelfs de Blanke die hem zoveel kwaad heeft aangedaan vergeving schenkt:

[…]
Vaarwel,maar weet dat wijl
Gij in uw witte steden vaak
De zwarte mens vervolgt,
Zijn zusters en zijn moeder
En zijn broeders in het zwarte woud
Hun goden in spirituals
Om uw vrede en vergeving smeken.

(Stemmen uit Afrika, LIII)

In tegenstelling tot de agressieve toon die een Césaire hanteert in zijn Cahier d’un retour au pays natal (1939), doet de poëzie van Martinus uit 1957 haast religieus aan:

Eens zullen de tamtams
Uit alle werelddelen klinken.

Zwarte Engelen zullen nederdalen
En het Woord zal tronen op de morgen.

Ik en gij, wij zullen niet meer
Reizen; gij zult niet schieten
Meer op hen; noch zullen zij
De lansen – die hun eigen lichaam
Wonden – meer richten ook op u.

En het Glimlachend Woord
Zal zwarte en witte handen houden,
Er zal vreugde zijn
In witte en zwarte wouden.

(Stemmen uit Afrika, XXXVI)

In Stemmen uit Afrika wordt de zwarte mens voornamelijk als slachtoffer opgevoerd, in elk geval als een mens die niet wordt gekend en gewaardeerd. Daarvoor staat o.a. symbool de klacht die doorklinkt in het wereldberoemde liedje Angelitos Negros (1947) van de Cubaanse zanger Antonio Machín:

Siempre que pintas iglesias,
pintas angelitos bellos,
pero nunca te acordaste
de pintar un angel negro.

(Schilder), altijd als je kerken schildert
Schilder je mooie engelen,
Maar nooit heb je eraan gedacht
Om een zwárte engel te schilderen.

In de verzuchting van Martinus die dit lied ongetwijfeld heeft gekend klinkt het als volgt:
[…]
Hoe kunt gij, die het Woord zo kent,
Immerdoor de engelen in blanke
Kleuren blijven schilderen?

(Stemmen uit Afrika, XLV)

De Curaçaose dichter Elis Juliana was hem overigens al vóór geweest:

Angel pretu
Den skochi di su mama e mucha a puntra:
‘Mamita, tin angel pretu?’
E úniko kontesta ku e mama por a ‘nele ta:
‘Drumi mi yu, drumi ketu!’

Elis Juliana, Flor di datu, 1956, p. 10

Zwarte engelen
Met zijn hoofd in moeders schoot vroeg het kind:
‘Mammie, zijn er ook zwárte engelen?’
En mammie kon alleen maar antwoorden:
‘Slaap maar, kindje, slaap maar rustig!’

In de verzen van de jeugdige Frank Martinus (foto rechts) is de strijd afwezig. Hij zegt alleen dat de strijd tussen goed en kwaad, waarbij de negers het goede element vertegenwoordigen (‘omdat de zon uit hen het kwaad heeft weggebrand’, Stemmen uit Afrika XLIV), de meest ongelijke strijd is die er bestaat en het besef daarvan slechts tot berusting leidt:

‘Vraag mij ook niet meer
Waarom de negers eenzaam zijn

Vraag niet meer waarom
Zij voor hun hutten zitten
En turen in het niets.

Vraag niet waarom zij zo alleen
Zijn in uw drukke steden.
Waarom hun strijd zo hopeloos
Verloren schijnt…’

[Deel III, laatste deel, klik hier]

Een opmerking bij de vertaling van Dubbelspel van Frank Martinus Arion

door Klaas de Groot

Met name de liefhebbers van de ’Antilliaanse’ literatuur zijn natuurlijk dolblij met de vertaling van FMA’s Dubbelspel in het Papiaments. Het is heel goed van De Bezige Bij om die vertaling uit te geven.
Maar helaas vermeldt de uitgeverij niet de naam van de vertaalster Lucille Berry-Haseth. En dat vertalen moet toch een hele klus zijn geweest . Gelukkig wordt zij wel genoemd in de Amigoe, die ook berichtte over de vertaling. Op 30 juli 2011 nam het Caraïbisch Uitzicht het Bezige Bij-bericht over.
En er is nog iets: in het bericht van DBB wordt er over het dorpje Wakote gesproken, dat moet zijn Wakota. In het biografische deel lijkt het net of Arion in 1981 vanuit Nederland terugkeerde op Curaçao. Hij was al eind jaren zestig, begin jaren zeventig een flinke periode op Curaçao en wekte daar aan zijn blad Ruku en een bibliografie van Papiamentstalige geschriften. Ook woonde hij voor 1981 een aantal jaren in Suriname.

Dubbelspel vertaald in Papiamentu

In 1973 kwam Frank Martinus Arion met een klap de Nederlandse literatuur binnen. Zijn debuutroman Dubbelspel kreeg juichende kritieken en werd bekroond met de Van der Hoogtprijs. Nu is het boek voor het eerst verkrijgbaar in het Papiamentu, de taal van het eiland waar de roman is gesitueerd.

Dubbelspel is een roman over vier dominospelers, gezeten aan een tafeltje in het Curaçaose dorpje Wakote. De rust die hen omgeeft is schijn. Wat een pastorale leek, blijkt plotseling een strijd op leven en dood. Want de mannen nemen ook hun problemen mee naar het dominotafeltje: aan het eind van de dag kennen we hun gedachten over elkaar, over elkaars vrouwen, over politiek en over de wereld. Het hele register van verborgen vijandschap en schijnheiligheid is opengetrokken en de lezer blijft verbijsterd achter.

Frank Martinus Arion (Curaçao, 1936) verhuisde in 1955 naar Nederland, waar hij Nederlandse taal- en letterkunde studeerde. Sinds 1981 woont hij weer op Curaçao. Hij schreef romans, een verhalenbundel, gedichten en essays. Van zijn roman Dubbelspel werden meer dan 100 000 exemplaren verkocht. In 2006 werd de roman uitverkoren voor de actie ‘Nederland leest’ van de CPNB.

Herlezen: Charles Corsen

De rubriek Herlezen vraagt aandacht voor boeken die langer geleden zijn verschenen en de moeite van het herlezen waard zijn. Suggesties? Laat het ons weten via ons emailadres. Vandaag het In Memoriam dat Wim Rutgers schreef in de Amigoe bij het overlijden van Charles Corsen.

In Memoriam Charles Corsen (Curaçao 1927-1994)

door Wim Rutgers

Het was een advertentie in deze krant, waarin Boeli van Leeuwen en Errol Cova de kennelijk net overleden Charles Corsen herdachten als iemand die veel voor de cultuur van Curaçao, betekend had, die me de schok bezorgde. Ik pakte de telefoon en belde Henry Habibe op, die me de bijzonderheden verschafte.

Een van de beste Nederlands-Antilliaanse dichters is heengegaan. Zonder Charles Corsen zou Chris Engels’ tijdschrift De Stoep, zeker in de jaren 1948-1951, niet geweest zijn wat het nu nog in de Antilliaanse literatuurgeschiedenis betekent. Maar Corsen had ook bemoeienis met Simadán. Hij heeft impulsen gegeven aan de moderne Antilliaanse poëzie, die er zonder hem beslist anders uitgezien zou hebben. Hij was een poëtische pionier die de grenzen van de traditionele literaire smaak in de jaren veertig en vijftig doorbrak – en daarmee veel weerstand opriep.

Ik ontmoette Charles Corsen eenmaal in kleinere kring, samen met Carel de Haseth, bij Henry Habibe thuis. Ik herinner me er voornamelijk van dat Corsen zelf veel aan het woord was en dat hij voornamelijk Nederlands sprak. Verder is Corsen een papieren figuur voor me gebleven – maar iemand wiens gedichten je beurtelings geïntrigeerd en geërgerd omdat je er geen vat op kreeg, toch steeds weer las. We bespraken hem op onze maandelijkse poëziebijeenkomsten van de Sectie Nederlands op het Colegio Arubano. Onze leerlingen zetten steevast enkele gedichten van hem op de eindexamenlijst. En toch bleef hij ongrijpbaar mysterieus. Van zijn door Daphne van Schendel-Labega zo mooi verzorgde Verzamelde Gedichten kwam het reststapeltje bij De Slegte terecht – waar het nu waarschijnlijk nog wel te koop zal zijn.

Charles Corsen is kleinzoon van de bekende dichter-musicus J.S. Corsen en broer van Oda Blinder. Hij is veelzijdig werkzaam geweest als dichter, schilder, decorontwerper, fotograaf en vertaler. Hij werkte als telegrafist bij de P.T.T., werd later directeur van Tele-Curaçao en runde sinds 1977 een eigen t.v.-productiemaatschappij.

Hieronder wil ik nagaan hoe de dichter Charles Corsen door de kritiek gepositioneerd werd in de Antilliaanse literatuur.

Nederland – Sticusa
In 1953 bracht een uitnodiging van Sticusa om zeven maanden in Nederland een schildersopleiding te volgen, Charles Corsen voor het eerst in aanraking met de Nederlandse kunstwereld. Het maakte kennelijk diepe indruk op hem. Geheel in de stijl van de jaren vijftig noteerde de Beurs- en Nieuwsberichten (8 V 53): “Charles Corsen is een ernstig jongeman, die het ernstig neemt met de literatuur en die men minstens met een stok uit een boekenwinkel moet jagen, als hij daar eenmaal in verzeild raakt.”
Het Nederlandse Algemeen Dagblad wijdde op 25 IV 53 een uitgebreid artikel aan de jonge Curaçaose dichter: ‘Op Curaçao bloeit een Nederlandse dichtkunst’. Corsens werk heeft volgens
het AD kenmerken van ‘hartstochtelijke geladenheid, speelse woordvondsten, bezeten rhythme en po‰tische kracht’, het is kortom volgens Europese begrippen experimenteel. De krant drukt daarbij als voorbeeld ‘Nostalgia’ af. Maar de dichter verzet zich tegen die term: “Het woord experimenteel heeft voor mij iets onvoltooids, iets dat gedoemd is te mislukken. Dat kan men van deze poëzie toch niet zeggen.”

Stoep-dichter
In die tijd had Charles Corsen inmiddels naam gemaakt met talrijke gedichten in De Stoep, die op het eiland bepaald niet onopgemerkt waren gebleven. ‘Ik presenteer U met onverholen genoegen een Cura‡aose jongeling, een dichter, die toch zeker op het bezit van een pikante verbeelding zich beroepen mag,’ schreef Chris Engels, toen hij in 1948 eigenlijk zijn tijdschrift De Stoep wilde beëindigen, maar plotseling de gedichten van Charles Corsen op de proppen kwamen, die hem deden besluiten door te gaan. Corsen publiceerde in korte tijd (1948-1951) een groot aantal gedichten, die hij naar eigen zeggen echter al op zestien-, zeventienjarige leeftijd geschreven had en in een schoenendoos bewaarde. Huisarts Engels ontdekte ze, en hoewel hij ze als puberteitsgedichten karakteriseerde, publiceerde hij ze in zijn tijdschrift. Toen Engels het in 1951 met zijn tijdschrift eindelijk voor gezien zou houden, publiceerde Corsen nauwelijks meer; hij schreef nog wel, maar pas na zijn dood zou dat werk het licht mogen zien. Corsen gaf als oorzaak van het niet meer publiceren het kritischer worden op hoger leeftijd en het ontbreken van een klankbord van gelijkgestemde vrienden.

Corsens publicaties kregen veel contemporaine aandacht, meer dan die van zijn dichtende zuster Oda Blinder en Tip Marugg samen. De gedichten werden uitgebreid geprezen of gelaakt, nooit genegeerd. Heel vaak werden enkele voorbeelden in een recensie geciteerd. De reacties wezen steevast op de onbegrijpelijkheid, maar besteedden ook aandacht aan de (taal)vorm en thematische inhoud.

Bij de lacherige reacties op elk nieuw nummer moest Corsen het door middel van pastiches en persiflages nogal eens ontgelden. In de Amigoe (25 X 48) schreef een onbekende recensent dat
Corsen zijn wezen op geheel eigen wijze wist uit te zingen; de gedichten vond hij weliswaar moeilijk te verstaan: ‘die naar het spoor van de dichter blijft zoeken, wordt tenslotte een schoonheid geopenbaard, die treft door aanvoeling en zegging. Deze zegging dreigt echter zich soms in het duister te verliezen.’ Maar op 6 XII 48 was vWk (H. van Wijk) in dezelfde Amigoe heel negatief: ‘Nee, meneer Tournier, nee meneer Corsen, wij willen U eerlijk verklaren, dat wij van Uw gedichten geen syllabe snappen, niets, maar dan ook niets. Wij vinden ze eerlijk gezegd waanzin, uitgekristalliseerde waanzin.’

Het weekblad Curaçao (31 XII 48) trachtte het gedicht ‘Maanziek’ via een persiflage geheel belachelijk te maken. “Maanziek / Ik heb een spaarpot / waar bij avond / de maan in gaat/ met open mond.- / En later loop / ik op straat te dansen; / Ik geloof (en hoop) / dat niemand weet / van waar ik de blik krijg” wordt als volgt uitgelegd: “De dichter is een beetje ‘teut’. Hij zit in een klein knijpje naar z’n zoveelste bolsje te staren en ziet nu in de spiegelende alcoholische oppervlakte het lamplicht. Dat is de maan, hij neemt een slok (met open mond, natuurlijk) en de maan gaat naar binnen. Hij is behoorlijk kachel, loopt op straat te dansen, maar hoopt dat niemand hem door heeft…” Spotvogel Lorito Real kwam ook met pastiches van Corsens gedichten.

Het in een afzonderlijke Stoep-uitgave gepubliceerde ‘Con sordino’ werd door La Prensa (5 X 49) als een hoogtepunt geprezen wegens zijn originele beeldspraak, de weg die de dichter moedig wist te banen naar een nieuwe werkelijkheid van ‘heerlijke individuele vereenzaming’, of misschien juist wel een poging om aan die vereenzaming te ontkomen. De criticus noemde de jonge dichter scherpzinnig, blijk gevende van tere vervoering en ‘ontegenzeggelijk met ‘n vreemde originele distinctie’. Deze kritische aandacht was niet alleen uitvoerig maar klonk positief. Maar de Amigoe (27 I 50) sprak van ‘gewilde bizarheid’ en ergerde zich aan de beeldspraak, toen ze aan de persiflage in Curaçao refererend schreef: ‘Loop de stoep eens af, recht in een Curaçaose maannacht, maar vermijd de knekelvelden, die voor jouw poëzie even fataal gevaar vormen als een mijnenveld voor een soldaat.’ De West-Indische Gids (XXX, 1949: 88) was het met de Amigoe eens en voegde eraan toe: ‘Ik geloof niet, dat het schande is, als men bekent, dat er in De Stoep gedichten voorkomen, die men niet begrijpt. Zou het teveel gevraagd zijn een dichter te verzoeken tevens mee te delen wat hij met een gedicht heeft willen zeggen?’

Dit soort reacties bewijst de onmacht van de critici tegenover de tot dan toe onbekende wijze van dichten, waarover de dichter zelf later zou opmerken: ‘Dichten is feitelijk code. Er is geen zinnig mens die zich wil bloot geven (…) In de kunst geef je uiteindelijk geen werkelijkheid; je begint er wel mee, maar al tijdens het maken gaat het werk een eigen kant op (…) Ik voel me geen Curaçaose dichter. Ik voel me dichter, punt. De rest is een toevalligheid (…) Ik maak een gedicht waarschijnlijk met associaties van woorden. Er komt een bepaald woord bij me op, of een bepaald gevoel dat bepaalde woorden omvat, daar bouw je het gedicht omheen. En dan schrijf je dat ding neer. Daarna lees je het nog een paar keer over (…) Dan ga je er een beetje aan schaven (…) Meestal komt er ook niet ‚‚n gedicht, maar een paar gedichten samen (…) een cyclus (…)’ (Jos de Roo: Amigoe 19, 27 V 78)

Ernst en mystificatie
Het was niet allemaal verheven ernst in de poëziewereld van Corsen. Hij deed met graagte mee aan wat Cola Debrot de mystificatiedrang noemde. Zo publiceerde hij in De Stoep zogenaamde ‘vertalingen’ die hij gemaakt zou hebben van een totaal onbekende Miguel H. Romano: ‘La cabeza de algodon; Carmina de Aurora y sus 15 l grimas’. (De Stoep III-4/5,6) Debrot wist al in 1955 dat het hier een mystificatie betrof en in een Amigoe-interview (19 V 78) onthulde Corsen ze zelf: “Samen met Henk Dennert en Tip [Marugg] hebben we een biografie van Romano opgesteld. Met plaatsen waar hij gewoond heeft, zusters, authentieke handschriften, brieven van hem…” Het idee bleef kenelijk zo aantrekkelijk voor hem dat hij er in de Kerst-beurs 1984 over deze ‘vertalingen’ nogmaals uitvoerig uitweidde tegenover Beurs-interviewer ‘Igor Kooperman’ – wat een dubbele mystificatie van interviewer en genterviewde opleverde.

Simadán
Charles Corsen heeft ook te maken gehad met het Papiamentstalige tijdschrift Simadán, al werkte hij er zelf nauwelijks aan mee. Ook hier verdedigde hij zijn nieuwe opvattingen van dichten, dwars tegen een meer behoudende stroming in. Dat Simadán al na twee nummers strandde, zou volgens Charles Corsen en René de Rooy te wijten geweest zijn aan een conflict binnen de redactie: ‘Je kreeg aan de ene kant Nicolas Piña en René de Rooy, die lyrischer en conservatiever waren, en aan de andere kant een Tip Marugg, een Charles Corsen, die meer naar het abstracte toegingen. En daardoor hadden we bij elke redactievergadering heibel.’ (Amigoe 19 V 78) R. de Rooy schreef hierover nog in ‘Letterkundig leven op Curaçao’ (Vox Guyanae I: 17-24): ‘Simadán ging te gronde na een heftig dispuut, waarbij verscheurde verzen en hartstochtelijke beschuldigingen over de redactietafel geslingerd werden.’ Charles Corsen en Tip Marugg stapten op, en dat betekende het einde van het tijdschrift.

Verzamelde Gedichten
Naar aanleiding van de in 1978 verschenen Verzamelde Gedichten verschenen er enkele diepgravende recensies. Hans Vaders karakteriseerde Corsens werk uitgebreid en grondig: ‘Zijn eerste gedichten laten zich lezen als barokke legpuzzels, rijk aan kleurschakering (Corsen de schilder), met een veelvuldig gebruik van alliteratie en assonantie als voornaamste stijlmiddelen (Corsen de tijdgenoot der experimentelen). De thematiek is traditioneel. Het verlangen naar de verre, onbereikbare geliefde, de hoop op hereniging, de droefheid van een laatste afscheid en nieuwe hoop op toenadering. De uitwerking wisselt van kwaliteit, en neemt soms meer pathetische vormen aan met een overdreven hang naar sentimentalisme. In Corsens gehele oeuvre blijft het liefdes-thema, over een al dan niet verloren gegane, liefde overheersen, dwingend gebracht met zich repeterende beelden: de droom, het schilderen, de opengekerfde wond, afgewisseld met beelden uit de wereld der muziek, waarin Corsen zijn grootvader Joseph Sickman Corsen navolgt… De gevoelswereld van een getalenteerde, tweeëntwintigjarige dichter, een jonge bohémien die ‘s nachts de uitkomst van zijn bestaan beschrijft op de top van de Ceru Domi.’

Frank Martinus Arion besprak de gedichten in NRC-Handelsblad (21 VII 78) en kwam juwelen en minder goede, want onheldere en doodlopende gedichten tegen. Criticus Enrique Muller (Amigoe 22 IV 78) schreef over persoonlijke beelden, soms gezocht en verrassend wat betreft de combinatie van concreet met abstract, die hij soms moeilijk te interpreteren vond zodat ze duister bleven. Hij wees op literaire technieken als het gebruik van begin-, midden- en eindrijm, de veelvuldige alliteraties, de typografische technieken met verschillende lettertypes, het gebruik van vet, de verzen trapsgewijs of diagonaal plaatsen, zoals Paul van Ostayen dat bijvoorbeeld ook deed. Hij constateerde Corsen’s voorliefde voor het extreme, voor het schokeffect, het uitzonderlijk verrassende: ‘Een onbeheerst verlangen naar geluk, een hart overlopend van levenslust, maar tegelijkertijd de beklemmende angst bedrogen uit te komen in het leven, dit alles preekt steeds weer uit de gedichten… onzekerheid over het bestaan en angst om het voorbijgaanvan de liefde… de vraag of echte liefde mogelijk is in het leven…’

Caraïbisch Surrealisme
Had de Sticusa de dichter al in 1954 een plaatsje bij de Nederlandse experimentelen, naast Lucebert, gegeven (Sticusa Jaarboek 1954), ook Hans J. Vaders zag in 1978 nog verwantschap met de Nederlandse experimentele Vijftigers. Invloed was er van Paul van Ostayen, Theo van Doesburg en vooral ‘de geest van Luc Tournier’, maar ‘de Antilliaanse auteur kan gezien worden als een individualist, als een enkeling, die zijn collega-auteurs alleen ontmoet in een bloemlezing. Op de Antillen wordt – gelukkig niet programmatisch geschreven.’ Corsens belang was ‘dat hij samen met Tournier en Marugg, één van de na-oorlogse poëzievernieuwers is geweest.’ Dat was dan zijn Antilliaanse plaatsbepaling. Martinus Arion zag invloed van zowel Parijs als de Spaans-Amerikaanse poëzie, terwijl hij bovendien wees op de talrijke meta-poëtische gedichten: over poëzie en de maatschappelijke positie van de dichter (evenals de Franse Poètes Maudits en de Nederlandse Vijftigers).

Werd Charles Corsen aanvankelijk ook wel bij het surrealisme ingedeeld, later werd deze indeling ter discussie gesteld. Al in het begin van de jaren vijftig plaatste criticus Cola Debrot de dichter in een Carabische traditie, toen anderen nog over de onbegrijpelijkheid klaagden: ‘Het surrealisme van De Stoep vertoont aanmerkelijk verschil met het surrealisme van een andere Antilliaanse groep, en wel die van de Franse Eilanden. Vergelijk maar eens Charles Corsen uit Curaçao met Aimé Césaire uit Martinique. Bij Charles Corsen gaat het om het uitzingen van zijn ‘metaphysische ziel’, Aimé Césaire is raciaal ingesteld.’

Maar in 1977 kwam Debrot zelf op deze indeling terug en plaatste hem toen bij het ‘ultraïsme’, dat tot kenmerk heeft een emotioneel extremisme of een extremisme van de verbeelding, in elk geval het doorbreken van conventionele barrières. ‘Het heeft aanknopingspunten met het Europese expressionisme en surrealisme of het Mexicaanse ‘estredentismo’ (de literatuur van de snerpende uitingsvormen), maar kan toch niet daarmee worden geïdentificeerd.’

Meulenhoff-uitgever Laurens Vancrevel maakte in 1989 van dat soort nuanceringen geen probleem toen hij boudweg beweerde: ‘Samen met Luc Tournier en Oda Blinder vertegenwoordigt Corsen het heftige en sensuele Antilliaanse surrealisme.’ Marion Snetselaar toonde in Drie Curaçaose schrijvers (1991) echter aan dat voorzichtigheid geboden was met dit soort etikettering en wees er na analyse van Tip Maruggs poëzie op, dat Corsen’s gedichten eerst grondig geanalyseerd zullen moeten worden, want de diverse vlaggen kunnen geen van alle zonder meer de lading dekken. Snetselaars kanttekeningen betekenden een misschien voorlopige, maar vooralsnog grondige exit van het surrealisme. Over zowel de onbegrijpelijkheid van de gedichten zelf, de verwantschap en invloeden, de stroming waarin Charles Corsens poëzie thuishoort, is voorlopig het laatste woord niet gezegd. De dichter is niet meer – het zijn de lezers die zijn werk levend moeten houden.

Charles Corsen: Verzamelde gedichten 1948-1961. Bijeengebracht en van bibliografische gegevens voorzien door Daphne M. van Schendel-Labega Rotterdam: Flamboyant/P 1978

Slagschaduwen: erfenis van een koloniaal verleden

door Federico Besamusca

Sinds kort is aan het aanbod van boeken over Curaçao de bundel Slagschaduwen. Erfenis van een koloniaal verleden van publiciste en journaliste Colet van der Ven toegevoegd. Omdat de eilandelijke historie vooral is beschreven door blanke wetenschappers zoals Hoetink, Hartog en Krafft, wil Van Dongen een andere geluid laten horen, dat van de Curaçaoënaar zelf. Ze heeft een groep informanten, een dwarsdoorsnede van de Curaçaose maatschappij, uitgenodigd om hun visie te geven over hoe slavernij en het koloniale verleden doorwerken in het heden.

Het boek begint met een historisch deel, waarin de auteur het verleden van het eiland lardeert met uitspraken van de informanten over bepaalde gebeurtenissen of fenomenen. In het tweede deel worden zes thema’s besproken, waaronder religie, etniciteit en opvoeding. Naarmate het tweede deel vordert, verdwijnt de interviewster uit beeld en resten slechts naakte uitspraken van de informanten. Zonde, want zonder duiding lijken hun uitspraken losse flodders. De hamvraag is echter hoe representatief die dwarsdoorsnee van de Curaçaose bevolking is. De informanten bestaan – op twee scholieren na – uit prominenten uit de politiek, cultuur, media en kunst. Aan het woord komen onder anderen: wereldberoemd architect Carlos Weeber, voormalig politicus Carel de Haseth, schrijver Frank Martinus Arion en journaliste Jefka Alberto. Ze praten vooral over de slavernij en de huidige maatschappij. Maar de bevolking uit achtergestelde buurten als Brievengat en Seru Fortuna komt niet aan het woord en dat is jammer.

Enerzijds leveren de antwoorden van de ‘landskinderen’ inzichten op over de complexiteit van de Curaçaose samenleving. Wat dit boek bijvoorbeeld goed aantoont, is dat de slavernij niet ophield op 1 juli 1863. Op indringende wijze vertellen de informanten over hoe na de emancipatie de rooms-katholieke kerk en vervolgens de Shell een groot deel van de gekleurde bevolking bewust onwetend en maatschappelijk buitenspel hield. De uitspraken van de heer Wawoe, oud-directeur van de Shell, onderstrepen dat nog eens.

Anderzijds gaat het doordrammen over de slavernij, vooropgesteld dat het een verschrikkelijk, mensonterend fenomeen is, op den duur vervelen. Het wordt zelfs even hilarisch wanneer de Curaçaose populist en politiek leider van Pueblo Soberano Helmin Wiels aan het woord komt. “Veel Curaçaoënaars zijn te zwaar. Dat komt door het verleden, toen werden de slaven vetgemest als geiten. Hoe zwaarder de slaaf, hoe meer hij opbracht. Dat heeft geleid tot de huidige opvatting dat dik zijn okay is.

”Afgezien van de genoemde minpunten is het een prettig leesbaar boek. Het is niet diepgravend, maar levert een aantal kostelijke citaten op. Jammer dat het beeldmateriaal niet is voorzien van onderschriften. De foto’s kunnen nu uit een willekeurig Caribisch land komen. Liefhebbers van de Nederlandse Cariben zijn wellicht bekend met De Curaçaose Samenleving van Römer en Curaçao en Curaçaoënaars van Allen, Heijes en Marcha. Slagschaduwen zou bij bestudering van de genoemde titels als aanvullend materiaal kunnen dienen.

Colet van Dongen, Slagschaduwen; erfenis van een koloniaal verleden. Fotografie Adriaan Backer.
KIT Publishers, Amsterdam, 2011, ISBN 9789460221361, 159 pag., €24,50

[bron: LAChispa]

De Surinaamse taalproblematiek (6)

door mr dr W.R.W. Donner

Nuttige eigenschappen

Grote ondernemingen zoals de KLM laten hun boekhouding via internet in India verzorgen terwijl dat toch eenvoudiger in Suriname had kunnen geschieden, in het Nederlands dan wel. Terwijl de Nederlanders bliksemsgoed weten dat wij prima voetballers voortbrengen (geen enkel volk heeft zoveel talentvolle voetballers voortgebracht per hoofd van de bevolking als het Surinaamse volk) financieren ze voetbalscholen in Zuid Afrika, Nigeria en Ghana. Ze hebben meer landbouwarealen in Kenia in exploitatie dan heel Suriname bij elkaar. Het Nederlands dat wij toch zo koesteren schijnt ons blijkbaar alleen maar windeieren op te leveren.
Vermoedelijk hebben zij verzuimd ons, naast de introductie van het Nederlands, die blijkbaar ten doel had ons om te toveren tot donkere Hollanders, andere nuttige eigenschappen bij te brengen zoals op tijd komen, niet steeds tegenspreken, niet steeds alles beter denken te weten etc.

Schijnbaar geletterd

Surinamers plegen vaak denigrerend te spreken over de Antillianen die slecht Nederlands zouden spreken. Maar wonderlijk genoeg heeft Curaçao belangrijkere schrijvers voortgebracht dan Suriname, in het Nederlands dan wel. Ik noem slechts de namen van Frank Martinus Arion, Cola Debrot, Boeli van Leeuwen, Tip Marugg en Pierre Lauffer. Op de middelbare school keken de examinatoren verbaasd op, toen ik met de naam van Albert Helman op de proppen kwam voor mijn boekenlijst. Hadden ze nooit van gehoord. Van Cola Debrot wel. Kortgeleden werd een boek van Frank Martinus Arion waardig bevonden om in een oplage van bijna een miljoen exemplaren uitgedeeld te worden.
Ik heb zowel op Curaçao als in Suriname secretaresses gehad. Maar ik kan met mijn hand op mijn hart verklaren dat de Curaçaose secretaresses met kop en schouders uitstaken boven hun Surinaamse collega’s in de beheersing van het Nederlands. Ze spreken het armoedig, maar op papier beheersen ze het beter dan wij.

Kennisniveau

Het zou interessant zijn een onderzoek in te stellen naar de mate van kennis van Curaçaoënaars en Surinamers van dezelfde maatschappelijke klasse. Ik heb de indruk dat die van de Curaçaoënaar hoger ligt omdat de Curaçaoënaar, hoe vreemd dit ook mag klinken, meer leest dan de Surinamer. In het Papiamentu dan wel. Suriname telt vier dagbladen: de Ware Tijd, Dagblad Suriname, Times of Suriname en De West. Op een bevolking van 500 000 zielen is dat gemiddeld 1 dagblad per 125 000 zielen. Curaçao heeft 8 dagbladen op 135 000 inwoners.(Twee Nederlandstalige Amigoe di Curaçao en Algemeen Dagblad en maar liefst zes dagbladen die in het Papiamentu verschijnen namelijk, La Prensa, Vigilante, Nobo, Ultimo Noticia, Bala Korant en Extra. Dat is circa 17 000 inwoners per dagblad.
De Centrale bibliotheek van Curaçao is vijf keer zo groot als onze CCS bibliotheek en wordt door meer mensen bezocht dan CCS. Elke week is er een boekbespreking op de t.v.in het Papiamentu dan wel. In Suriname: never. Daar zit geen mens op te wachten.

Volksschrijvers

In dit verband wijs ik op het instituut van de volksschrijvers. Ik weet niet hoe de toestand nu is, maar in mijn Antilliaanse tijd (1957-1960) had je er talrijke volksschrijvers rondlopen: Willem Kroon, Guillermo Rosario, Elis Juliana om enkele namen te noemen die mij te binnen schieten. Deze mensen maakten gewoon een living van het schrijven van verhalen in het Papiamentu, novela’s geheten, en deze in dunne boekjes aan de man te brengen. Ze werden gretig gelezen door de eenvoudigste mensen. Een gerichte cultuurpolitiek met het doel de algemene ontwikkeling van het volk te vergroten, zou daardoor, naar het mij voorkomt, op de Antillen effectiever zijn dan in Suriname. Men zou slechts de novela’s behoeven te gebruiken als vehikel om kennis over te dragen. Dit zou in Suriname dacht ik, weinig effect sorteren. Ondanks het feit dat Surinamers niet als analfabeten mogen worden beschouwd, schijnen ze toch niet in staat via het geschreven woord met elkaar te communiceren en zijn verder nauwelijks geïnteresseerd in het geschreven woord. Ook hier blijkt dat het Nederlands eigenlijk verlammend werkt op de geestelijke vorming van de Surinaamse mens.
Ook het volgende feit verdient vermelding. Moesje op de Antillen heeft een zoon in Nederland. Ze schrijft de zoon een brief in het Papiamentu precies zoals ze het uitspreekt. Zoonlief begrijpt alles en schrijft terug in het Papiamentu en moesje begrijpt alles. Moesje in Suriname, als ze nou Hindoestaanse is of Javaanse of creoolse, is niet in staat zoonlief in het Hindi, Javaans of Sranantongo te schrijven. Om maar niet van het Nederlands te spreken.
Men neme eens de proef op de som. Stuur eens als schrijver een presentexemplaar van je boek naar de president of een minister in Suriname. Je kunt er donder op zeggen dat je nimmer een bedankbriefje terugkrijgt. Onbeschoftheid of vrees voor het maken van taalfouten? Doe hetzelfde met koningin Beatrix of een minister in Nederland of de Antillen en kijk naar het resultaat. Daar kan ik echt van meepraten. Ik geloof dat hier de schoen wringt. De vrees om te schrijven, uit vrees fouten te maken. Daar zal ik later uitvoerig op terugkomen.

[vervolg klik hier]

Leesbevordering op het SPI

door Usha Balessar

Aangezien het Surinaams Pedagogisch Instituut een opleiding is die studenten tot leerkrachten vormt, is het vak Nederlands heel belangrijk op deze school. Literatuur is een van de onderdelen die wij niet zomaar voorbij laten gaan. Literatuur wordt op een levendige manier verzorgd op het SPI. In het eerste leerjaar houden de studenten een expositie over een Surinaamse schrijver. Er wordt van alles over de schrijver of dichter uitgezocht. De klas wordt helemaal versierd en de studenten komen met boeken, gedichten, foto’s en artikelen over hun schrijver. Ze worden gestimuleerd om zo creatief mogelijk te zijn. Waarom een Surinaamse schrijver en niet van een ander gebied? Wij vinden dat je de studenten op zo een manier stimuleert om te lezen, want deze schrijvers spreken hen eerder aan dan de schrijvers van de andere streken. Het is ook gebleken dat vele studenten niet weten wie onze schrijvers zijn en op deze manier worden ze dan geïntroduceerd in onze Surinaamse schrijverswereld. Verder is het voor de student ook interessant om een schrijver zelf te interviewen, wat bij een buitenlandse schrijver veel lastiger is. Bij de expositie stelt de docent samen met de rest van de medestudenten het publiek voor. Als ze klaar zijn met dit onderwerp van literatuur, mogen ze voor de volgende keer een bekroond jeugdboek in groepsverband lezen en dat presenteren. Bij de presentatie wordt erop gelet dat ze een inleiding, kern en slot hebben. Bij de inleiding moeten ze het boek aankondigen, bij de kern het verhaal weergeven op een creatieve manier en bij het slot moeten ze nagaan of de medestudenten begrepen hebben waarover het verhaal gaat. Dit doen ze middels een opdracht of een spel. De inleiding kan een lied, een gedicht of wat dan ook zijn. Het moet alleen wel passen bij het boek. De kern kan door middel van een toneelstuk, interview of welke ander creatieve manier dan ook naar voren gebracht worden. We leggen de nadruk op creativiteit, omdat we het zo leuk mogelijk voor de studenten willen maken. Studenten lezen al niet graag en als je ze het boek gewoon laat vertellen, dan wordt het al gauw saai. Ze weten dan ook hoe om te gaan met literatuur, zodat ze het ook op een even leuke manier naar hun toekomstige leerlingen kunnen brengen.

Daarom hebben we in het eerste leerjaar de nadruk gelegd op Surinaamse auteurs van jeugdboeken, in het tweede leerjaar stappen we over op romans. In dit leerjaar letten we meer op de technische aspecten van literatuur. Bijvoorbeeld wat is het thema van het boek en waarom vind je dat de hoofd- en bijfiguren, ruimte, tijdsverloop belangrijk zijn in een verhaal en een korte analyse. Ook mogen ze hun eigen mening geven over het boek. Het boek dat ze kiezen is niet aan regio gebonden. De ervaring is wel dat meestal wordt gekozen voor een roman uit de derde wereld. Erg populair bij ons op de opleiding zijn: De bruine zeemeermin van Annel de Noré, De koningin van Paramaribo van Clark Accord en Dubbelspel van Frank Martinus Arion. Er zijn voornamelijk jonge vrouwen op de opleiding; dus boeken over liefde en vrouwen zijn in: dicht bij je eigen hart. Leesbevordering loopt via herkenning van je eigen wereld, en als je al veel leeservaring hebt opgedaan, kun je je in andere werelden verplaatsen. Een Surinaams verhaal over spin Anansi zegt onze kinderen toch meer dan het sprookje over het meisje met de zwavelstokjes in de winterkou.

Fikkie in de Caraïben (1)

door Fred de Haas

De Verenigde Naties heeft het jaar 2011 uitgeroepen tot ‘Internationaal jaar voor mensen van Afrikaanse afkomst’, de Afrikaanse diaspora. In samenwerking met Unesco wordt dit jaar op Curaçao binnen deze context dan ook een serie activiteiten ontplooid. Onze medewerker Fred de Haas heeft zich in dit verband gebogen over de controversiële manier waarop Afro-Antilliaanse kinderen in de laatste eeuw onderwijs hebben gekregen. In gaat hij o.a. in op de moeizame keuze van een onderwijstaal voor de Curaçaose scholen, de taak van regering en schoolbesturen, de situatie van minderheidstalen, de onderwijskundige adviezen van UNESCO in 1951 en 2003, trekt parallellen met o.a. de situatie op de Frans-Caribische eilanden en geeft zijn mening over de volgens hem voor Curaçao op de lange termijn meest geschikte taalkeuze voor het onderwijs en het eiland.

‘Fikkie!’
De grote blanke man hield een tekening voor de verbaasde oogjes van de Antilliaanse kinderen. Hun eerste les Nederlands. De veertiger jaren van de vorige eeuw.
De kinderen keken vol ontzag naar de witte toog die om het transpirerende lichaam van de Nederlandse Frater golfde. Op zijn borst hing een groot kruis. De Bonairiaanse hitte was verzengend. De frater veegde zijn voorhoofd af.
‘Fikkie!’, zei de frater.
Op de tekening stond een hond. De kinderen waren stil. Dat was toch een ‘kachó’? Maar de grote blanke man zei ‘Fikkie’, dus een hond was in die vreemde taal geen ‘kachó’ maar een ‘Fikkie’.
‘Fikkie’, zei Angel braaf. Het zou een paar jaar duren voordat hij begreep dat niet alle ‘kachó’s’ ‘Fikkies’ waren, maar dat ‘Fikkie’, net als ‘Does’, gewoon de naam van een hond was.
En er zouden nog tientallen jaren voorbijgaan voordat de Nederlandse Fikkie zou verdwijnen en langzaam plaats zou gaan maken voor kwispelstaartende hondjes die vrolijk in de moedertaal van de ABC eilanden zouden gaan keffen.

De strijd tussen het Nederlands en de taal van de kleine Afrocaribische kinderen zou een moeizaam gevecht worden. Alle Antilliaanse vaders en moeders bleven maar denken dat het Nederlands de sleutel was tot een beter leven en een ‘middel om van het eiland af te komen’. Dat laatste lukte immers niet met alleen maar het Papiaments. Hun kinderen mochten van de Frater en de Meester om die reden dan ook hun eigen taal niet spreken op school. ‘Voor hun bestwil’. De verborgen boodschap luidde: ‘jullie taal stelt niks voor’. De kinderen gingen zich ervoor schamen. Ze wilden zo vlug mogelijk de taal van de blanke mensen leren, wit van binnen zijn en zwart van buiten. En ook was Willem van Oranje de vader van hun vaderland en zouden de Batavieren bij Lobith hun land binnen komen varen. Eenmaal per jaar zouden ze zelfs mogen zingen op het plein voor het grote huis van de Gouverneur. Voor hun Koningin. Vóór het grote huis stond altijd een blanke meneer in een wit uniform en met een witte pet op. Pas veel later zou de blanke man bruin of zwart worden. Maar de Koningin bleef wit en kwam niet veel naar het eiland. En iedereen vond dat allemaal maar gewoon.

De kinderen wisten niet beter. Ook wisten ze niet dat er op de andere eilanden misschien óók wel kinderen stonden te zingen, in een ándere vreemde taal.
Als je goed kon leren had je kans om naar de middelbare school te mogen. Daar waren allemaal blanke mannen die les gaven. Soms gaf er ook een bruine man les, maar die sprak net zo goed Nederlands als de blanke mannen. Die bruine man had immers óók bij de Hollandse fraters op school gezeten en over Fikkie geleerd. De meeste blanke mannen waren best aardig, maar ze spraken je taal niet. Ze wisten alleen wat een ‘Pan dushi’ was. In de pauzes tussen de lessen kwamen er een paar witte mannen naar de speelplaats om op te letten. Ze bleven dan altijd bij elkaar staan. Omdat het zo’n lawaai was kon je gewoon je eigen taal spreken. Er waren ook blanke mannen die lelijke dingen tegen je zeiden. Op een dag kwam er zo’n man de vijfde klas van de middelbare school binnen en vroeg welke ‘makaku’ (aap) er voor zijn klaslokaal naar binnen had staan loeren. Het werd ijzig stil, maar de leerlingen kwamen zelfs niet op het idee om hem bij zijn nekvel te grijpen en de klas uit te gooien. Nee, het was uitkijken geblazen. Het was een blanke meneer. Die sprak Nederlands en Nederlands was belangrijk op school. Je kon ermee van het eiland af… En wat bedoelde hij met ‘loeren’ eigenlijk?
En de blanke mannen? Die hadden niets in de gaten. Ze dachten dat het voor altijd zo zou blijven. Ze voelden niet hoe de weerstand langzaam groeide in de harten van de kinderen en de grote mensen van het eiland.

Ook op Curaçao keken de kinderen hun ogen uit. Al in de jaren twintig leerden Pierre, Luis, Charles, Tip en Elis over de kleine Fikkie. Taalgevoelig als ze waren vonden ze die vreemde Nederlandse taal best mooi en ze deden hun uiterste best om hem goed te schrijven en uit te spreken, soms met een Brabants accent, omdat de mannen in de witte pijen, de ‘fratunan’, vaak uit Brabant kwamen. Maar ook hun eigen taal bleven ze mooi vinden. Ze zouden er later echte literatuur in produceren en zich beijveren om in hun moedertaal te excelleren. Anderen zouden het Papiaments – literair gezien – de rug toekeren en in het Nederlands gaan schrijven: Colá, Tip, Boeli, Frank en anderen. Het drong maar heel langzaam tot iedereen door dat ze eigenlijk in een heel rare situatie verkeerden en dat het allemaal niet zo gewoon was als het leek. Pas heel langzaam kwam het besef dat hen, misschien met de beste bedoelingen, groot onrecht werd aangedaan. Ze moesten én een vreemde taal leren én ook nog kennis opdoen via die vreemde taal. Een dubbele moeilijkheid die desastreuze gevolgen had voor hun zelfvertrouwen en hun schoolprestaties. Hun eigen taal telde niet mee. Dat was wel duidelijk. Pas veel later zouden zij hun eigen identiteit gaan opeisen en zich gaan vereenzelvigen met hun moedertaal, vooral na de sociale onlusten van 1969, toen het ‘gewone volk’ voor het eerst massaal voor zijn rechten opkwam en in de politiek enig resultaat ging boeken.

Maar het Nederlands zou voorlopig nog oppermachtig blijven, al was de kiem voor de terugtocht gelegd. Pas in 1987 zou Frank Martinus een eigen school stichten die als onderwijstaal het Papiaments zou voeren om de kinderen een zo harmonieus mogelijke ontwikkeling te bieden, zonder remmingen veroorzaakt door een opgelegde vreemde taal (het Nederlands). Het zou een dappere sprong zijn, maar een sprong in het ongewisse: de ervaring ontbrak, er was de eerste jaren geen schoolhoofd, de docenten waren niet bevoegd, er was niet voldoende geld, het was een titanenstrijd om ook nog – verplicht – hetzelfde peil en taalniveau te halen als de Nederlandstalige scholen, er was een groot gebrek aan lesmateriaal en veel ouders haalden hun kinderen na de vierde klas van school omdat ze bang waren dat ze de aansluiting met het Nederlands onderwijs zouden missen. De kleine Angel, die inmiddels van landmeter (HTS Utrecht, Nederland) Gedeputeerde van Onderwijs op Curaçao was geworden en die de toen nog springlevende Fikkie, net als Frank Martinus, zo gauw mogelijk aan de ketting wilde leggen, heeft er nog voor gezorgd dat de regering de school van Frank, het Kolegio Erasmo, voor een deel zou gaan subsidiëren.

[Klik hier voor deel 2]

[eerder verschenen in de Amigoe Ñapa]

Frank Martinus Arion – Gedicht

Nog droeviger buig ik me en soepel
over de rand van mijn nikkelblank verdriet
en ik kniel voorover, en ik hel mij koel voorover
beleefd als Izaak onder teder bloed

mezelf overziend door mijn oneindige schimmen
mezelf sterk tot aan m’n enkels, mezelf koel
en in mijn hand, mezelf helder en triest
mezelf gevangen in m’n heldere kleur

nog droeviger, nog droeviger, nog waardiger
maar altijd soepel buitelend tot het punt
van als glas zo wit en helder-harde tranen

nog droeviger, nog droeviger, nog koeler
dan ooit voor mogelijk gehouden werd, ben ik
in dit feest van droefheid met mezelf.

[uit Avenue, 1980, nr. 1]

 

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter