blog | werkgroep caraïbische letteren

Rappa – Niet Loellen

Toen ik na meer dan vijftien jaar weer eens in Nederland voor vakantie was, merkte ik al gauw dat het een en ander duidelijk veranderd was. Natuurlijk, overal meer gebouwen, dat was al op Schiphol al te merken. En de samenstelling van de bevolking bleek in die tussentijd ook aan verandering onderhevig te zijn. Dat merkte ik in de tram, toen ik met m’n in Nederland wonende zwager op pad ging.

Ik zag overal vrouwen met hoofddoek, soms zelfs helemaal als een non ingedoekt, maar ze waren allesbehalve roomse kloostervrouwen. En de mannen waarmee ze waren, zagen er echt zo middenoostelijk uit; één soort bruin, licht tot zwaar bebaard, hoekig hoofd en als ze tot elkaar spraken, ging dat zo: ”Helachalachwahalachelocho, arachalachawachalhila….” En niet zoals ik bij mijn laatste bezoek midden jaren tachtig aan het kouwe kikkerlandje donkere mensen in de tram hoorde praten. Dat ging meer zo:”Ai jongoe, da mi go tik’a stoinki….. ai, da mi miet’a mang ien Bimrih, ai jongoe….. a kondre dja tja regel nanga wette…., ja meisje, da gaf ik die bakra een vette tjoerie, sa ai dinkie f’mie, a saka-saka witte pier….” Dat hoorde ik toen in de tram en op straat, vooral in de buurten waar die broeders en zusters woonden. Maar nu was het ”Lachamachachalakhala….enzo.”

Ik vroeg m’n zwager hoe dit zo kwam, maar hij gebaarde me dat hij daarlater over wilde uitweiden. Ik begreep hem; hier in de tram was het niet de beste plaats om sociale achtergronden in het bijzijn van betrokkenen te bespreken. We stapten uit; het was typisch herfstweer, ik was voor het eerst in dit jaargetijde in Nederland; Surinamers gaan echt niet zomaar buiten de zomerse tijden om naar Nederland. Ik was er voor een familiaire bigi-jari, vandaar.

We stapten uit; het was nog licht, maar het was al half acht ’s avonds, ook zoiets vreemds van Holland: ’s avonds is het nog licht en ’s overdag is het nog donker. Net zoals bij het afdrogen als je je ’s morgens had gebaad: je baddoek voelde koud aan, maar was droog en bruikbaar om af te drogen. Bij ons betekende een koude handdoek dat hij nat was. Dus thuis betekende koud nat en hier was koud droog. En als ik mijn tandpasta ’s morgens op m’n tandenborstel uitdrukte, moest ik er even aan wennen dat die koud was, kouwe tandpasta.

We moesten wachten op een andere tram om over te stappen. “Die is er over vijf minuten,” zei mijn zwager. Dat van dit land, alles gaat zo op tijd, schitterend gewoon voor ons, wij die aan die beroemde ‘Surinaamse Tijd (ST)’ gewend zijn. Iemand uit het buitenland vroeg me eens een definitie van ST; ik zei: “Dat is Greenwich time plus tussen vijf en vijfentwintig minuten.” De persoon keek me aan alsof ik de aarde plat had verklaard. Een natte regen (ja, wij kennen ook droge regens) druilde neer, opeens begon het stevig te waaien; ik had een tropische lange broek aan, geen jeans, dus die koude wind sneed dwars door me heen. M’n zwager zei:”Fris weertje.” Ik dacht:’Zo moeten bergbeklimmers zich voelen als ze via de westkant de laatste 500 meter van de Mount Everest beklimmen.’ Mijn zwager had intussen een discussie met me opgestart over het begrip van dat moment in Nederland: allochtonen, met allerlei combinaties daarmee: allochtonenbeleid, allochtonenbuurten, allochtonenonderwijs, en ga zo maar voort. Weer blies de wind, kowroe nak mi van voor en van achter. Ik gaf een reactie op een uitspraak van mijn zwager, maar terwijl ik dat deed, zocht ik dekking in het minuscule plexiglazen bushuisje, gelukkig, er waren metalen zitbankjes. “Maar, beste zwager,” zei ik, “als de Hollandse overheid Surinamers nu over één kam scheert met alle andere allochtonen, is dat een uiting van (en ik zette me langzaam neer op het metalen bushuisbankje) onbegrip of van het niet willenachalachalasjee… sjitjongoe….. lachalamalkowroenokejongoe…” zei ik terwijl ik weer snel rechtop ging staan. Mijn zwager begon te lachen. “Joe tak precies lik ding Torkoe nanga ding Moccro-sma ien a tram.”

Toen begreep ik waarom mensen in die tram zo ‘lachlachamalachalacha’ spraken. Alleen vroeg ik me af hoe de generatie ‘Lachalachalawachawachieda’die in Nederland werd geboren en hier opgroeide, zich op taalgebied zou gedragen ten opzichte van hun Nederlands sprekende leeftijdsgenootjes en hoe die op hun beurt zouden reageren op al die vreemde of beter:’nieuwe’ spraakklanken om hun heen.

Bij mijn jongste bezoek aan Nederland in verband met de Tweede Caraibische Letterendag kreeg ik ergens in een supermarkt (heet dat hier ook zo?) een mooi voorbeeld. Ik stond in de rij bij de kassa. Twee klanten vóór mij werd een mevrouw met een fikse lading allerlei op de transportband geholpen. Het meisje bij de kassa piepte razendsnal de artikelen langs een scanner, piep-piep-pieppiep-piep deed het. Ik dacht:’Je merkt hoe snel de economie hier piept.’ Net achter mij stond een gehoofddoekte vrouw met haar zus of een ander familielid de wachttijd te vullen met een fikse babbel. Ze ‘lachidalachadawahidadalachadalichada’-den er flink op los. Rechts van de rij wachtenden bevond zich de tussenscheiding met de volgende kassarij. De scheiding werd gevormd door een rij rekken die met deurtjes konden worden afgesloten. Een jongetje van een jaar of vijf, zes stond met de deurtjes te klepperen. Een van de vrouwen achter mij zei zoiets van:”Hassan, lachamawahilagaramchalam.” Ik zag dat de jongen ophield en naar de vrouw keek. Hij wachtte totdat de vrouwen weer keelklankten en begon toen weer met de deurtjes te klepperen. Hij kreeg gezelschap van een meisje van zijn leeftijd, dat duidelijk enige tinten minder bruin was dan hij. Haar roze wangetjes hadden blosjes. De vrouw die bij de kassa geholpen werd zei:”Marleen, loop niet weg, ik ben zo klaar.” “Ja mammie, ik ganiet weg,” zei het meiske met de blosjes op de wangen. Ze ging naast het bruine jongetje staan, keek wat hij deed, greep een deurtje naast de zijn beet en begon eerst voorzichtig, toen sneller met het deurtje te spelen. ‘Zien doen en nadoen,” was duidelijk het devies van het meisje. Even later gierde beide kinderen het uit van de pret, terwijl ze de deurtjes flink open en dicht klepperden. Dat van kinderen, die zaten echt nog niet vast in de hokjes van hun ouders. De moeder van Marleen was bezig de gepiepte supermarktspullen in een karretje te laden om die straks naar de auto te rollen. Ze keek verstoord op naar het metaallawaai dat haar dochtertje mede hielp produceren. “Marleen, hou daar nou eens mee op, wil je?”

“Ja mammie,” zei het kind met duidelijke tegenzin in haar stem en ze stopte met het deurtje-slaan. Haar ‘vriendje’, hoogstwaarschijnlijk luisterend naar de naam van Hassan, stopte ook even, keek naar ‘zijn’ vrouwen, maar die hadden het te druk met hun tori, dus Hassan ging door met z’n deurtje-slaan. Nu met een triomfantelijk blik in zijn ogen, want Marleentje stond er ietwat beteuterd bij te kijken. Ze kon het niet hebben, hij mocht, maar zij mocht niet. En ja hoor, ze richtte het woord tot Hassan:”Hou eens op, je maakt lawaai.” Hassan hield even op, keek haar brutaal aan en ging toen door.

“Doe eens normaal, hou toch op, het stoort,” zei ze.

Weer stopte hij even, keek haar aan en zei:”Niet loellen,” en ging rustig door. Marleen liet zich niet uit het veld slaan, de eer van het Hollandse vrouwtje stond op het spel.

“Hoor je niet, hou toch op.”

Weer stopte hij even, keek haar recht in de ogen aan en zei nu rond en duidelijk tot haar:”Niet loellen.”

“Marleen, kom je, ik ben klaar.”

“Ja mammie,” zei het meisje en ze liep naar voren waar haar moeder wat spulletjes in het volle wagentje goed regelde. De rij schoof wat naar voren. Hassan ging door met deurtjes slaan. De vrouwen achter mij lachalacha-den door.

“Een volgende keer ga je niet meer mee, als je weer zoveel lawaai zit te maken, dat stoort en dat is onbeleefd, heb je dat begrepen Marleen?”

Ik formuleerde in gedachten een kort maar krachtig antwoord en het meisje leek mijn gedachten te hebben geraden, want de zei rond en duidelijk met enige stemverheffing tot haar moeder:”Niet loellen.”

Het was even stil, toen zei de vrouw:”Wat zei je daar, Marleen?” Het meisje voldeed aan het verzoek en zei nu met neutrale toon:”Niet loellen.”

“W-wat is dat nou, hoe kom je daar nou aan,” en ze keek naar de mensen in de rij. Ze zag me glimlachen en ze sloeg haar ogen neer. Ze nam Marleen bij de hand en duwde met haar andere hand het supermarktkarretje naar de uitgang.

Ik was nu aan de beurt bij de kassa.

 

 

 

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter