blog | werkgroep caraïbische letteren

De spokende stad

door Karin Amatmoekrim

Ik schreef eens een boek waarin de meeste gebeurtenissen zich in de tropen afspeelden. Op een paar hoofdstukken na: die had ik in Nederland geplaatst, om precies te zijn: in een klein havenstadje genaamd IJmuiden. In mijn ervaring, en dus ook in het boek, is Ijmuiden geen prettige plaats om te wonen. Maar het was voor mij ook niet meer dan dat: een plaats. Ik dacht zelden terug aan IJmuiden en zoals ik het boek dacht te hebben geschreven, kon de lezer voor IJmuiden elk ander stadje lezen dat hem kleinzielig en sociaal achterlijk leek. Voor de rest was IJmuiden onbelangrijk. Anders had ik er wel meer hoofdstukken, of misschien zelfs een heel boek aan gewijd. IJmuiden deed er niet toe. Maar ik had het mis.  

Nu heb ik gemerkt dat je het als schrijver nogal eens mis kan hebben. Je baseert bijvoorbeeld een verhaal op een bepaald thema, en dan blijkt er altijd wel een recensent te zijn die bewijst dat het een heel andere thematiek heeft dan jij als auteur had bedacht. Weet jij veel. Of je neemt een boeking aan om te lezen tijdens een literair festival in de veronderstelling dat de bezoekers van dat festival geïnteresseerd zijn in literatuur. Maar o jee, wat heb je het weer mis. Het gros van de bezoekers wil natuurlijk gewoon wijn drinken en zichzelf horen praten, bij voorkeur door de voordrachten van de bestelde schrijvers heen. En je kijkt toe hoe je voorgangers de strijd aangaan met de desinteresse van de zaal, weggemoffeld in een hoekje op een podium dat zo laag is dat je betwijfelt of het niet eerder de term ‘stoepje’ verdient dan het gewichtig klinkende ‘podium’. Ondertussen probeer jij koortsachtig te bedenken hoe je aan dit lot kan ontsnappen: een plotseling opgekomen buikgriep veinzen, of stiekem de deur uitglippen en achteraf beweren dat je het verkeerde adres had gekregen. Maar acteren kan je niet en de organisator heeft je allang gezien, dus wacht je laf op je beurt – je realiserend dat je er weer eens goed naast zat.
Ook met dat stadje Ijmuiden had ik het weer helemaal niet begrepen. Natuurlijk was het meer dan een stom stadje. Maar om dat te beseffen, moest ik eerst afreizen naar Numansdorp, een klein plaatsje onder Rotterdam. De eigenaars van een alleraardigst boekenwinkeltje in dat dorp hadden mij gevraagd om die avond een lezing te geven voor een klein groepje vrouwen. Een deel ervan kende mijn werk, een deel niet. Het werd een ontzettend gezellige avond en, los van het incident dat ik zo dadelijk uit de doeken zal doen, was het een van de leukste lezingen in mijn carrière tot nu toe. Ik las wat stukken voor die goed in de smaak vielen, wat mijn ego dusdanig streelde dat ik helemaal op mijn gemak aan mijn koffie nipte. Het publiek stelde intelligente vragen, en zoals u begrijpt zijn dat de leukste vragen om te beantwoorden. Ik mag dus zeggen dat we lol hadden. Toen iemand vroeg hoe ik nu terugkeek op mijn jeugd en in hoeverre dit overeenkwam met de gebeurtenissen in het boek, legde ik openhartig uit hoe weinig aansluiting mijn moeder en ik hadden gevonden met de IJmuidenaren waartussen wij beland waren. Er werd begrijpend geknikt en ik ging verder; er was een probleem tussen alle buitenlanders in die stad en de ‘echte’ IJmuidenaren geweest. Waar dat dan aan lag? Tsja, misschien lag het wel aan de aard van het volk in IJmuiden. Ik vond het niet zo’n heel interessant onderwerp en wilde al iemand anders het woord geven, toen een vrouw op de voorste rij opstond, haar handen in haar zij, haar bovenlichaam naar voren hellend, en me in onvervalst, plat IJmuidens accent vroeg; ‘Wat is er mis met IJmuiden? Ík heb er me hele leven gewoond.’ Het was net een slechte mop: Loopt een vrouw door Numansdorp, komt ze een IJmuidenaar tegen. Ik stamelde iets over allochtonen, achterstandswijken, onbegrip, maar de vrouw wilde méér. Ze wilde mij van mijn ongelijk overtuigen. En om dat te bereiken, kwam ze – uiteraard – na afloop van de lezing naar me toe voor een goed gesprek. ‘Luister,’ zei ze. Het accent knauwde in mijn oren, maakte onbedoeld allerlei emoties en herinneringen los. ‘Het leg niet aan de IJmuijenaren. De regering had die buitenlanders gewoon niet bij elkaar motten zetten. Dat gaat allemaal samen klieken, daar komt niks tussen. En dan sta je als Ijmuijenaar gek te kijken hoor, als je buurtje zo verandert.’
‘Ja.’ Ik kuchte wat, schoof mijn kopje heen en weer.
‘En ik had niks tegen buitenlanders hoor. Nog steeds niet. Ik had zelfs een Marokkaanse collega. Zó’n kerel. Niks mis mee. Zelfs een keertje bij wezen eten. En ik zeg tegen ‘m, we eten gewoon zoals jullie dat gewend zijn, zeg ik. Jaha, gewoon op de grond zitten en met je handen eten he. Lachen joh. Maar op het werk was ie heel gewoon, merkte helemaal niet dat ie buitenlands was. Zó’n kerel.’Ik deed alsof ik het met haar eens was (buitenlanders zijn nu eenmaal pas aardig als je helemaal niet merkt dat ze uit het buitenland komen) en maakte me uit de voeten. Op de terugweg naar Amsterdam, dacht ik na over de vrouw. Los van haar typische opmerkingen over haar collega (‘Hij was Marokkaans, maar hij was echt heel aardig.’), was het een vriendelijke, zelfs hartelijke vrouw. Had ik echt zo uitgesproken onvriendelijk over IJmuiden geschreven? Moest ik daar spijt van hebben? Nee, besloot ik. Zo belangrijk was IJmuiden nu eenmaal niet.

Maar zoals ik al zei, ik had het mis. Een week daarna schreef een journalist van een middelgrote krant namelijk, dat IJmuiden wel degelijk belangrijk was in het boek. Bovendien had ik het heel overdreven neergeschreven. Ten eerste was dat stadje helemaal niet onaardig. De rook van de Hoogovens was bijvoorbeeld niet grijs, zoals een personage in het boek beschreef, maar wit. Ja, dat zegt alles. En wilde de auteur bovendien suggereren dat Nederlanders dom waren? A-sociaal en racistisch bovendien? Schande! Schande! Ja maar, dacht ik hulpeloos, er staat toch IJmuiden? Er staat toch niet Nederland? Had ik het weer mis gehad? Misschien wel. Waarschijnlijk wel. Ik toog diezelfde dag nog naar de gewraakte stad, zelfs naar de wijk waar die paar hoofdstukken zich hadden afgespeeld. Even kijken hoe alles er tegenwoordig bijstond. Je weet immers maar nooit; je herinneringen kunnen je bedriegen. Met het artikel van de kritische journalist in mijn jaszak, parkeerde ik mijn auto bij een van de flatgebouwen waar een deel van dat boek speelde, en waar ik een deel van mijn jeugd doorbracht. Ik stapte uit, artikel in gedachten en vastbesloten mijn geest open te houden: open voor alle nieuwe en frisse indrukken die deze stad op me zouden maken. Kijk, er was wat meer groen gekomen. Toch minder grauw dan je had gedacht, sprak ik mezelf streng toe. En het veldje voor de flat lag niet meer bezaaid met vuilnis. Vroeger gooiden de bewoners alles wat ze niet meer wilden hebben, gewoon naar beneden. Of misschien had ik dat wel verzonnen. Je weet het niet, het zou best kunnen. En god, hoe onvriendelijk konden de mensen hier nou zijn. Ik liep al een kwartier rond en was nog niemand tegengekomen. Allemaal op hun werk natuurlijk. Harde werkers hoor, die IJmuidenaren. Met een vreemde mengeling van tevredenheid (de wereld is mooier dan ik die had kunnen bedenken) en irritatie (had die journalist toch gelijk gehad?), liep ik weer terug naar mijn auto. Vlakbij gekomen, ging mijn telefoon. Ik reikte naar mijn tas, toen iemand me iets toeriep. Het was een jongen, zestien, zeventien jaar. Hij stond op een balkon van een huis op de eerste verdieping. Hij was lang en had een puisterig gezicht. Hij had zich verveeld, denk ik, en zocht een manier om die verveling te verdrijven. ‘Hey,’ riep hij weer. ‘Hey,’ echode ik. Toen drukte ik op de groene knop van mijn telefoon en nam daarmee het gesprek aan. De jongen riep nog iets dat ik niet hoorde, omdat ik naar de stem aan de telefoon luisterde. Ik stond inmiddels vlak bij hem, omdat mijn auto voor zijn balkon geparkeerd stond. Toen riep hij, van boven naar beneden, zo hard en kwaad dat ik hem wel móest horen: ‘Ik vraag je wat!’ Ik keek naar hem op. Dat had ik niet moeten doen. ‘Arrogante hoer!’ Verbaasd liet ik mijn telefoon zakken. ‘Wát zeg je tegen me?’
‘Je bent een kankerhoer! Een vieze vuile kankerkuthoer ben je.’ Zomaar. Ik liep daar en dat stond hem niet aan. Dus ik was een hoer. Het kan verkeren.
Ik zou willen vertellen dat ik me uiteraard niet zo heb laten beledigen en met een enorm lenige kattensprong op zijn balkon ben geklommen om zijn puisterige hoofd klem tussen de spijlen van het balkon te duwen. Zijn moeder zou thuis komen om hem zo te vinden, hulpeloos overgeleverd aan de wind en regen en spottende lach van voorbijgangers en buren. Ze zou de brandweer moeten bellen die hem alleen met grof geweld en een cirkelzaag los kon krijgen. Maar dat is natuurlijk niet gebeurd. Ik heb mijn middelvinger opgestoken – dat nog wel – en ben in mijn auto gestapt en weggereden. Weg uit IJmuiden, terug naar de beschaafde wereld. Ze kunnen me nog meer vertellen, dacht ik dapper, een held in mijn gedachten, maar het is gewoon een kutstad.  

[overgenomen van de website van Karin Amatmoekrim; de tekst komt uit En toen viel ik van het podium (uitgeverij Prometheus 2007).

Geestig-serieuze verhalen van Nederlandse topschrijvers over de krenkingen, beledigingen en misverstanden die zij tijdens de uitoefening van hun beroep hebben moeten doorstaan. Vol zelfspot of vanuit oprechte kwaadheid vertellen ze over de lezingen zonder publiek, de onbezochte signeersessies en het missen van de laatste trein. Aan deze bundel werkten mee: Thomas Roosenboom, Nicolien Mizee, Dirk van Weelden, Marga Minco, Thomas Verbogt, Rascha Peper, Tsead Bruinja, Michael Frijda, Mensje van Keulen, Moses Isegawa, Frans Pointl, Arnon Grunberg, Anneloes Timmerije, A.F.Th. van der Heijden, Nilgün Yerli, Bart Chabot, Gerbrand Bakker, Christiaan Weijts, Karin Amatmoekrim, Geerten Meijsing, Tijs Goldschmidt, Annejet van der Zijl, Jan van Mersbergen, Joost Zwagerman, Maarten ‘t Hart, Nelleke Noordervliet, Ronald Giphart, Renate Dorrestein en Gerrit Krol.]

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter