blog | werkgroep caraïbische letteren
Posts tagged with: In memoriam

Reppie Redmond: ‘Een voorbeeld voor velen in de toneelwereld’

Na Henk Tjon, Elfriede Baarn verlaat nu Robert Redmond de theaterwereld. Maandagavond overleed de moppentapper-cabaretier. “Hij was een voorbeeld voor velen in de toneelwereld. Hiernaast ken ik hem ook als een zakelijk en kritische man”, vertelt Ruben Silvin over Reppie Remond.De laatste tijd was Silvin vaak in contact met hem geweest vanwege optredens die ze samen moesten doen. Jarenlang heeft hij ook shows samen met Harold Braam verzorgd. Reppie was meer dan een broer voor Ruben Silvin. Zijn artiestenleven kon hij goed onderscheiden met zijn werk als politieagent. Wat ook heel interessant is van Reppie is het feit dat ondanks dat hij slecht ter been was, hij andere mensen plaagde.

read on…

Telefoon-, radio- en tv-pionier Otto Morroy heengegaan

Otto Morroy (86) is zaterdag overleden. Hij was een telefoon-, radio- en tv-pionier. Antoon Sang Ajang, directeur van Radio Zon, vertelt aan Starnieuws dat Morroy een geweldige technicus was. In de Tweede Wereldoorlog wist hij contact te maken met kameraden via zenders die hij opzette. Zo heeft hij een belangrijke bijdrage geleverd in de oorlog om waardevolle informatie door te spelen.

Morroy en Suki Akkal (nu wijlen) zijn volgens Sang Ajang geen drs in de techniek maar ‘professoren’. Zij hebben verschillende technische hoogstandjes op hun naam geschreven. “Zij hebben de zwart-witzender van de STVS indertijd omgebouwd tot een kleurenzender. Dat werd tot dan toe voor onmogelijk gehouden in de wereld. Maar deze heren hebben het voor elkaar gekregen. Zo goed waren zij”, blikt Sang Ajang terug.

Hij heeft enorme bewondering voor de prestaties van Morroy en Akkal. Beiden waren ook radio-amateurs. Sang Ajang vertelt dat Morroy de hele dag aan het knutselen was. Op deze hoge leeftijd was hij achter zijn computer steeds bezig met de techniek. Hij was niet bang om experimenteren. “Met een 1 watt zender bereikte hij als radio-amateur (PZ1AC) de hele wereld.
Velen, in binnen- en buitenland, hebben gebruik gemaakt van de kennis van Morroy. “Hij was iemand die zelden in de publiciteit kwam. Hij was gelukkig als hij aan het knutselen was”, vertelt Sang Ajang. Morroy heeft ver na zijn pensionering nog gewerkt voor Telesur. Woensdag wordt Morroy gecremeerd. De familie zal voorafgaand aan de crematie, zijn leven vieren met anekdotes.

[overgenomen uit Starnieuws, 19 december 2010]

Laatste eer aan Stan Lok-Hin

door Ronald Snijders

De op 1 december overleden musicus Stan Lok-Hin (63) is dinsdagmiddag onder grote belangstelling begraven in Amsterdam. Zijn moeder was aanwezig evenals zijn kinderen, broers, zusters en overige familieleden. Voorafgaand was er een kerkdienst in de Koningskerk te Amsterdam. Onder de talrijke aanwezigen bevonden zich Hanna Belliot, John Leerdam, regisseur Thea Doelwijt, oud kapelmeester Alwin Liew On en journalist Roy Khemradj.

read on…

Musicus Stan Lokhin overleden

De Surinaamse musicus Stan Lokhin is vanmorgen op 63-jarige leeftijd overleden. De Godfather van de Surinaamse muziek, zoals Lokhin ook wel genoemd wordt, was ernstig ziek meldt Radio Nederland Wereldomroep. In september werd de bekende componist, arrangeur en muzikant nog bevorderd tot Commandeur in de Ere-Orde van de Gele Ster, de een na hoogste Surinaamse onderscheiding.

Speciaal voor hem werd in september het concert A tribute to Stan Lokhin gegeven. Verschillende koren die hij dirigeerde, maar ook solisten en andere muziekformaties, traden op. Lokhin genoot daar zichtbaar van. Halverwege de bijeenkomst werd hij verrast met de Surinaamse onderscheiding.

Lokhin heeft muziek geschreven en gearrangeerd voor verschillende bekende Surinaamse zangers en groepen zoals Oscar Harris, The Twinkel Stars en Lieve Hugo. Hij was onder andere verbonden aan: The Stan Lokhin Band, The Ressurection Singers, The Rhythm Makers, Carmenian Gospel Singers, Billy Jones en Ruth Jacott.

Ter herinnering aan Henny E. Coomans

Amsterdam, 9 juni 1929 – Bilthoven, 13 oktober 2010
Weduwnaar van Lucy Loff en Maritza Eustatia.
Officier in de Orde van Oranje-Nassau.
Drager van de Zilveren Anjer.
Voorzitter Stichting Libri Antilliani.
Bioloog – Papiamentu-propagandist – uitgever – onbaatzuchtig boekenuitdeler

Een persoonlijke herinnering aan Harry Mulisch en zijn werk

door Els Moor

Harry Mulisch, een van de ‘grote drie’ op het gebied van de Nederlandse literatuur is overleden op zaterdag 30 oktober na een lang ziekbed. Met Gerard Reve en Willem Frederik Hermans, die hem zijn voorgegaan in de dood, stond hij lang aan de top van de Nederlandse literatuur. Ik ga geen lange beschouwing schrijven over leven en werk van Mulisch, maar enkele persoonlijke herinneringen aan hem en zijn werk geven.

Mijn middelbare schooltijd bracht ik voor een groot deel door op het R.K. Lyceum voor het Gooi te Hilversum, Nederland, en wel op de afdeling gymnasium. Onze meeste leraren waren brave gelovige zielen, behalve die voor Frans die ons kennis liet maken met grote Franse schrijvers en ons het meesterwerk voor kinderen en volwassenen Le petit prince (De kleine prins) van Antoine de Saint-Exupéry voorlas. Nog steeds heb ik het boek in het Frans en in het Nederlands, bijna geheel vergaan, in mijn kast staan. Maar voor Nederlands? De leraar was een bangerik, wat maar even zweemde naar tegendraadsheid, dat durfde hij niet te behandelen. Dat zei hij ook op onze vragen. Nederlandse literatuur, dat waren de rooms-katholieke schrijvers en dichters, zoals Anton van Duinkerken, de Brabander Antoon Coolen en de dichters Guido Gezelle en Gabriël Smit, wiens dochter zelfs bij mij in de klas zat. Ik had dus toen ik Nederlands ging studeren in Amsterdam geen enkel idee van wat onze Nederlandse literatuur aan kwaliteit te bieden had. De avonden van Gerard Kornelis van het Reve (zo heette hij toen nog) verscheen in 1947, maar dat was voor onze leraar veel te gewaagde kost. Hetzelfde gold voor de eerste werken van Willem Frederik Hermans.

In 1955 was ik eerstejaars Nederlands, een onnozele studente zonder kennis van literatuur. De assistent van hoogleraar Hellinga was toen Hein Eersel en Eva Fruin (later Essed-Fruin) stond op het punt van afstuderen. Er was een vereniging van neerlandici, Helios (Grieks voor Zon) genaamd, die regelmatig schrijvers liet opdraven om voor te dragen uit hun werk. En daar zat ineens Harry Mulisch, een nog jonge man van tegen de dertig. Hij las een verhaal voor, ‘Wat gebeurde er met sergeant Massuro?’, dat hij net geschreven had en dat in 1957 verscheen in zijn derde verhalenbundel, De versierde mens. Toen ging er een nieuwe wereld voor mij open, de wereld van de literatuur. Een sergeant, Massuro, patrouilleerde in een Nederlands legeronderdeel in het toen nog ‘Nederlandse’ Nieuw- Guinea. Nederland wilde Nieuw-Guinea, dat helemaal uit oerwoud bestaat, vergelijkbaar met Suriname, behouden en beschermde het tegen aanvallen van Indonesië dat het wilde inlijven. De militairen bivakkeerden in een gehucht dar ze spottend ‘Poepjanknor’ noemden en ze speelden ‘s avonds ‘landjepik’. Massuro was aan de winnende hand, maar zijn hand verstijfde plotseling. Zij vrienden lieten hem slapen en de volgende ochtend was hij niet alleen veel stijver geworden, maar ook loodzwaar. Voor ze hem naar een medische post konden brengen was hij al door de vloer van de hut gezakt. Hij stak er half bovenuit en begon te gillen, ijzingwekkend te gillen. Ze kregen hem toch in de legertruck, maar voor ze op de medische post waren, was hij in steen veranderd…

Ik, onnozel eerstejaars studentje, versteende ook: er voer een rilling door me heen; dat kon dus in een verhaal. Dat was dus literatuur: fantasie die alles met spot en cynisme te maken had. Is verstening een beeld van wat er in de wereld gebeurt, begon ik me af te vragen. Ik volgde de discussie met Harry Mulisch na zijn voordracht buitengewoon geïnteresseerd en toen ik naar m’n povere studentenkamertje ging was ik een stuk wijzer op het gebied van literatuur en begon moderne werken te lezen zoveel ik maar kon.

Vele jaren later las ik dat Gabriel García Márquez ongeveer hetzelfde overkomen was. Hij was journalist, wilde schrijver worden en las van Kafka het verhaal ‘De gedaanteverwisseling’, waarin de vertegenwoordiger Gregor Samsa op een ochtend wakker wordt en ontdekt dat hij in een monsterlijk insectachtig ongedierte is veranderd. ‘Als dit kan, dan kun je alles doen als schrijver’, concludeerde hij.

Van Mulisch heb ik in de loop van de tijd alles gelezen. De aanslag (1982) is voor mij een topper, een eenvoudige Tweede-Wereldoorlogroman, prachtig van constructie en spannend. De 11-jarige Anton ontsnapt aan de dood als zijn ouders en broer worden opgepakt en gefusilleerd nadat er voor hun huis een aanslag is gepleegd op enkele medewerkers van de Duitsers en zij verdacht worden. Anton gaat in zijn verdere leven op zoek naar de schuldigen. Een zoektocht die soms mythologische tinten heeft en waarin je altijd weer nieuwe dingen ontdekt.

En dan in 1993: ik was op reis door Brazilië, dagenlange busreizen. Ik las De ontdekking van de hemel (1992), een magisch-realistische roman over een jongen die de Stenen Tafelen terug moet brengen naar de hemel, omdat God vindt dat de mens door alle technische vooruitgang een dyaffer geworden is. 900 bladzijden, rijdend door een wereld die technisch nauwelijks vooruit is gegaan, de sertão. Het zijn belevenissen die je nooit vergeet en van literatuur doen blijven houden.

Holding the strain

Mervyn Morris on the life and poetic achievement of Wayne Brown (1944–2009)

I first met Wayne Brown late in 1966, when I returned to the University of the West Indies to be warden of Taylor Hall. He was one of the outstanding personalities on the Mona campus, his brilliance widely recognised and sometimes resented. I was struck by his intellectual confidence and amused by a verbal playfulness I still consider characteristically Trinidadian. He was already committed to the special importance of the imagination, and wittily dismissive of anyone, including some of his teachers, who seemed to have other priorities. His early poems are often, at least in part, about creativity. “Something’s underground alive” (“The Approach”). The persona in “Remu” (a tide race) declares:

I would write poems like mainsails drawn
up the bent masts of motor schooners
floundering in the remu’s flow:
held clear of that chaos, but quivering,
holding the strain below.

He knew that the poet is not always in conscious control: the creative process (as in The Thought-Fox; Wayne often recommended Ted Hughes) requires watchful waiting. In a nicely ambiguous line (in “Soul On Ice”) the persona is “the landscape shimmering, waiting for words.” In “Light and Shade”, the poem

. . . is a wall.
Or maybe a string

Of mountains, out of whose blue haze
may yet come (if I am patiently dumb)

Hannibal, swaying slowly as his elephant sways.

In “The Witness” the “black nut in the surf” represents the poet, “that stranger by the sea” who is

. . . your memory,
that each sunset moves among
the jetsam of the tribe, the years,
widowed past grief, yet lingering . . .

When Dennis Scott, Tony McNeill, Wayne, and I, in unplanned meetings in the warden’s house, discussed each other’s draft poems, Wayne would be more emphatic than the rest of us. He could be very challenging, not just about details in a poem, but sometimes its aesthetic assumptions. Even when I didn’t agree with what he was saying, the force of his attention was an energising compliment. I didn’t know it at the time, but he may have been remembering what he saw and liked in Derek Walcott’s approach: “a certain high seriousness that doesn’t have time for tact and caring about the person’s feelings, but deals with what’s on the page; that’s unstintingly generous if you think they deserve it, and unstintingly critical if you think they don’t.”

People who have been in workshops led by Wayne have spoken warmly of their usefulness. He led with authority. He was firm about requiring, inter alia, that members of the poetry workshop master the basics of metre — as a preliminary, if they chose, to writing good free verse — and that each week they learn by heart a great poem he had assigned. There was resistance from time to time. He recalled a “passionate and very loud” disagreement with a newcomer who questioned the value of learning poems by heart. “Next week,” he told the man, “you will recite this poem or you will leave my house with your money.” Wayne could be combative, and unforgiving. Gratuitously disparaged by one of the founders of the Calabash Literary Festival, he parsed the public apology and, though he would publicise the annual event in the Jamaica Observer literary pages, which he edited, he never once attended, though urged by friends to do so. He treated the suggestion with patrician disdain.

Until I read Kenneth Ramchand’s piece in Fifty Caribbean Writers (1986) I knew very little of Wayne’s life before Mona. He was born in Port of Spain on 18 July, 1944. His father, Kenneth Vincent Brown, was the first black chief justice of Trinidad and Tobago, and son of the first black attorney general. His mother died giving birth to him. He lived with an uncle and an aunt until he was sent to boarding school at nine years old; from then until he was sixteen, “home was the boarding school during term, with visits from the family on weekends”; at sixteen he went to live with his father, “who treated him like an adult and sometimes like a boarder.” Which makes me recall some lines by Wayne I memorised while he was still at Mona: “My father lives in a house of stone. / His house is almost empty.”

As a child, Wayne often spent time at an uncle’s holiday home “on the wild and windy coast.” His deep connection with the sea and sea creatures is evident in many of his poems. As in “Mackerel”:

. . . somewhere, hanging in streams
of light, some ice-blue Purpose
keeps in quiet its
unfathomable self,
given over, all
over, with easy fins,
to the timeless surge of the sea.

In sixth form at St Mary’s College he was influenced by his English teacher, Fr Quesnel, who “made his pupils write poems in different stanzaic forms and modes and using specified metrical patterns.” It was he, Ramchand tells us, who first mentioned Walcott to Wayne; and he gave him a copy of T.S. Eliot’s Selected Poems. After leaving school, Wayne went to work as a sports journalist at the Trinidad Guardian, where Walcott was covering the arts. Walcott talked with him, lent him books, and encouraged him to read Robert Lowell and Ted Hughes. A friendship developed. “It became normal,” Wayne said, “for me to take a poem hot off the typewriter down to Derek and hear what he had to say about it.”

Wayne came to the Mona campus in 1965. He married Megan Hopkyn-Rees in 1968 and they divorced in 1981:

… the sentence stands. We never found
words in which we could both live.

(“Words”)

His first collection of poems, On the Coast — dedicated to Walcott — was published in 1972 by André Deutsch. It was a Poetry Book Society Recommendation and won the Commonwealth Poetry Prize the following year. Deutsch also published in 1976 Edna Manley: The Private Years, his biography of the sculptor whom Wayne had come to know while studying at Mona. In 1975–76 he was the Gregory Fellow in Poetry at the University of Leeds. When he returned to the Caribbean, the jobs he did included teaching literature at the University of the West Indies, in Trinidad and later in Jamaica. He edited Derek Walcott: Selected Poems (1981). Voyages, his second collection of poems (published in 1989), is dedicated to his daughters, Mariel and Saffrey. For over sixteen years he conducted creative writing workshops in various places, including Port of Spain and Kingston. He taught, finally, in the MFA programme at the University of Lesley in Massachusetts.

He was also a newspaper columnist. In Our Time, begun at the Trinidad Express in 1984, “was published in the Trinidadian, Jamaican, and Guyanese press over its lifespan — upwards of 3,500 editions,” in Lisa Allen-Agostini’s obituary account. Wayne wrote elegant columns of unusual range: hard-hitting pieces on Trinidadian politics; informed analyses of United States foreign policy and the presidential race; polemics on American politics and the Iraq war; sensitive recordings of personal experience, and responses to literature and culture; praise-songs to genius (such as David Rudder, Brian Lara, Usain Bolt); mood pieces; short stories. “I write about anything,” he said (in 1987), and “I use the techniques of fiction in writing these pieces.” Some of the columns are collected in A Child of the Sea (1989) and Landscape with Heron (2000), each subtitled “Stories and Remembrances”. A new collection, The Scent of the Past, is to be published by Peepal Tree Press.

Diagnosed with lung cancer, Wayne confronted his prognosis with resignation and humour. To at least two of his friends he declared that he had looked at death and found it “doable.” He went sailing as often as he could. He refused to give up smoking. To what he called his “valedictory workshop” in Jamaica he wrote, having journeyed to Boston to fulfil commitments to the MFA programme at Lesley University: “Y’all think I’m up here walking among the pine trees and thinking about the Hereafter, but I’m here bussing me ass with work.” “A month before he died,” writes Lenworth Burke, “at the end of one class, Wayne announced that each of us could take five books from one of his bookcases. There was a rush and jostling and at least one of us, I’m sorry to say, took more than five. He chuckled his disapproval.”

Wayne died on September 15, 2009. Most of the many tributes mentioned that he had been a poet, but the overwhelming emphasis was on his contribution as a columnist and a teacher of creative writing.

Between On the Coast and Voyages there is a continuity of concerns — love, time, history, race and class, self-discovery, sea, creative life — and the later poems are more assured. At least one of Brown’s personae has “travelled far and witnessed many marvellous things” (“Voyages”). But where, in the end, is home?

And I am an orphaned islander,
on a sandspit of memory,
in a winter
of bays. I have no home.

(“On the Coast”)

“The Dark Jurors”, which opened section two of Voyages, is opposed to history as stasis.

My dark jurors want to know
where I am from: but I am dumb,
finding no syntax to cement
these stones and distant stars,
nor noun but might mash up their monument
of suffering as history.
My jurors are patient. They offer me
a wide range of tongues, like duelling
pistols served on a rattling tray.

The “dark jurors” are peers of the persona checking his native credentials, “dark” suggesting that they (like him?) are black and also hinting that they do not understand. Their challenge makes him think in terms of language — “syntax,” “noun,” “tongues” — and the search is ongoing (“I am dumb, / finding no syntax . . . / nor noun”). The search is for a language to bring together ground-level reality (“these stones”) and “distant stars,” symbolic of imaginative longing; “stones” also suggesting a burden which may make the imaginative enterprise more difficult. The Creole inflexion in “mash up” — in contrast to the formal English tone of “cement / these stones and distant stars” — seems to mock the presumed language preference of those who favour “suffering as history,” with their solid, earthbound “monument” to stasis. When the poem goes on to say “My jurors are patient,” we have to wonder whether the sense requires an emphasis on “My,” to suggest a distinction between “My dark jurors” and these other jurors, the ones who offer him “a wide range of tongues.” But perhaps they overlap, and the poem ends in a simile of deadly contest: “a wide range of tongues, like duelling / pistols served on a rattling tray.”

Death figures less in Wayne’s poems than in many others’. But there are elegies in celebration of creative people: Eric Roach (“Quinam Bay”), Nabokov, Pablo Casals and Picasso (“Dead in one month, the two Pauls,” “Autumn Elegy”). The final poem, “The Briefing”, says goodbye for all of us:

May your flight be faultless and your hand
obey you at the last.
May you find your lost companions.

[Adapted from the introduction to On the Coast and Other Poems, a new collected edition of Brown’s poems, forthcoming from Peepal Tree Press.

This issue of the CRB also includes “Pan Session: Laventille”, a previously unpublished poem by Brown. ]

Mervyn Morris is the author of six books of poetry, including I Been There, Sort Of: New and Selected Poems (2006). He is professor emeritus of creative writing and West Indian literature at the Mona campus of the University of the West Indies.

[from The Caribbean Review of Books, September 2010]

Henk Tjon, geen honger en geen verdriet

Henk Tjon, een jaar geleden overleden

door James Ramlall

Paramaribo – De koppel Henk Tjon – Wilgo Baarn is een veel zeggend fenomeen in het theatergebeuren binnen onze podiumkunsten. Voeg hieraan de namen Eugene Drenthe, Henk Zoutendijk en … het toneelleven van de jaren zeventig en tachtig is compleet. Henk Tjon was naast zijn theaterkunst ook een masterverteller.

Binnen het vormingswerk heeft Henk zijn eigen plaats, een plaats die hem niet is toegeworpen, maar één die hij heeft verworven. Zeldzaam en haast niet te evenaren. Naast zijn parate kennis over de verborgenheden van kunst en cultuur had Henk toegang tot gebeurtenissen die achter ons liggen. Henk kon spelenderwijs ook doordringen tot de Surinaamse kunst en cultuur geschiedenis. Henk had niet alleen kennis van dingen om ons heen, maar Henk beheerste het verleden op voortreffelijke wijze. Het heden wist Henk met een feiten panorama te omkleden en te versieren, zodat het verleden en de toekomst het heden bezongen.

Henk Tjon was naast regisseur ook dramaturg, drummer, zanger, Caribbeankenner en story teller. Henk was een fijnproever, smaakvolle consumer van Caribische gerechten. Zij, die Henk kennen, weten dat Henk Tjon een diep bewogen persoon was, naast zijn uitzonderlijke eigenschappen van behulpzaamheid, begrijpend inborst en medemenselijkheid. Henk Tjon kon ongemerkt doordringen tot verborgen leven van zijn evenmens om van daaruit de andere in zijn inzichten te benaderen en hem van adviezen en suggesties te voorzien voor evenwicht en harmonie. Henk kon kris kras door alle Surinaamse cultuurachtergronden wandelen en zich spiegelen binnen het verborgen leven van de ander zijn bestaan. Henk was ook opvallend verdraagzaam, hetgeen hem bemind, behoedzaam en sympathiek maakte. Henk had altijd een open oor voor suggesties, nieuwe beelden en gedachten in de ontmoeting met de andere. Henk Tjon was Henk Tjon.Op de Carifestas was Henk zeer gedreven, steeds weer op zoek naar perfectie, naar het nieuwe, naar het onhaalbaar bereik. Henk Tjon was altijd op weg naar het haast onmogelijke, dat op de duur toch een mogelijkheid werd.

Henk Tjon was een verwoed schrijver, die steeds bezig was het nog niet bekende op te tekenen, te stellen en op te stellen, te formuleren en te herformuleren. Tot laat in de nacht was hij betrokken bij het nog niet geschrevene op te tekenen en voor anderen toegankelijk te maken. Henk leefde voortdurend uit het verleden naar de toekomst door het haast vergane te belichten waardoor het achter ons liggende fenomeen, als een lichtend beeld voor ons schitterde als een iets dat er nog niet is, maar straks toch worden zal. Henk was altijd op weg naar het verborgene… het andere, dat er nog niet was, maar weldra weer worden ging… Henk was overal en toch nergens Henk was steeds weer op weg naar verder, op weg naar zijn fantasieën, naar een huis dat zeker niet zijn thuis was.

Het Doe Theater samen met Thea Doelwijt was Henk zijn droom en passie naast zijn vele hartstochtelijke herinneringen en verlangens. Henk heeft veel bereikt maar uiteindelijk is niets binnen zijn bereik gebleven. Henk was meedogenloos op weg naar zijn doelen, niet alleen voor zijn leerlingen, studenten en collega’s, maar vooral voor zichzelf. Hij wist als geen ander dat het doel en visie elkaars congruenten zijn zonder het één kan het ander niet bestaan.

Henk zijn visie voor een eigen Surinaams theater is hem helaas niet gelukt, zoals voor zijn andere mede spelers in de toneel wereld. Zelfs Thea Doelwijt moest zich uiteindelijk aan deze beperking niet alleen onderwerpen, maar haast verslagen zich erbij neer leggen. Tenslotte zijn er vaak gebeurtenissen binnen het haalbare, die helaas niet te bereiken zijn. De kosmische wetten van Rta hebben haar eigen normen en wetmatigheden. Henk was zich van deze beperkingen uiterst bewust.

Naast Henk hadden we in de jaren eind zeventig, begin tachtig Gorasing de dans- dramateurig met veel talent, vaardigheden, kennis en kunde. Gorasing had op gebied van dans veel bereikt. Toch moest hij er uiteindelijk in geloven, dat wens en verlangen reële fenomenen zijn die slechts achter de horizon bestaan en soms niet voorkomen in de kosmische wereld van de sterfelijke mens. Zoals het vele artiesten vergaat, verging het ook met de kunstenaar Henk Tjon. Toen de zachte bries tussen de bladeren speelde en de manjatrossen stil op de windgolven dobberden, was de tijd voor Henk aangebroken. Niets vermoedend, maar ook niets zeggend stond hij op en ging gewillig mee. Henk ging mee. Alles achterlatend wat hem eens zo dierbaar was. Zijn schrijfgerei lag deels op tafel en deels verspreid in de kamer. Zijn lichaam lag licht gebogen op de grond, want zo vond Wilgo Baren hem de volgende morgen, vond Wilgo Baren hem alleen, moederziel alleen. Zo kwam hij op aarde en zo ging hij hier vandaan, zonder moeder, zonder ziel, alleen. Henk was Henk alleen. De manjatrossen dobberden op de golven, op de golven van de wind. En een zachte bries speelde tussen de twijgen en de bladeren buiten, binnen was alles stil en stil.

Zijn cultuurvrienden hebben een herdenkingsavond voor Henk georganiseerd. Indrukwekkend en groots, met ala kondre en tra kondre dron. Eenieder heeft zich uitgeleefd. Van alle kanten hoorde men : ai mi boi a san bin bun so te, a neti bing great. Alleen wisten velen niet, dat Henk vaak pinaarde. Natuurlijk zijn er voor pinaren vele redenen. Dikwijls gegronde, minder dikwijls niet gegronde redenen, ongegrond. Maar meer dan eens zijn er redenen te over om alles goed te praten en de oorzaken van het pinaren daar te zoeken waar ze niet gezocht dienen te worden. Dan valt het geweten, diep vermoeid, in een voortdurende rust om niet meer te knagen, noch te spreken. Of Henk in zijn dagelijks doen gepinaard heeft of niet is nu niet meer interessant of relevant. Belangrijk is dat arme Henk een staatsbegrafenis heeft gehad en een ere lint van zus of zo. Of Henk de laatste dagen niet meer bij de chinees kon gaan is niet belangrijk. Alleen de vogels keken vaak verlangend en hoopvol naar de vensters, die niet meer opengingen en na een korte duur van teleurstelling en honger hebben de vogels naar nieuwe vensters uit gekeken. Spoedig waren ook de vogels Henk vergeten zoals vele van zijn cultuurmakkers. Er zijn mooie en lofwaardige woorden uitgesproken op de herdenkingsavond en bij het open graf, woorden voor en over Henk. Alleen Henk en de vogels hebben niets daarvan gemerkt, want de woorden zijn door de wind meegenomen naar verre oorden, heel ver van hier waar er niets heerst, geen honger en geen verdriet.-.

18/09/2010

[Uit DWT Online, 22-9-2010]

In Memoriam Max van der Bosch: een veelzijdige kunstenaar

door Hillary de Bruin

Op vrijdag 20 augustus jl is op 85-jarige leeftijd kalm en zacht van ons heengegaan: de heer Max van der Bosch. Een kalme, zachtmoedige man, maar een zeer veelzijdige kunstenaar die een begrip is in onze cultuurwereld.

Max Evert van der Bosch werd geboren op 16 januari 1925 te Paramaribo. Hij trouwde met Elsje Kamairo en er werden twaalf kinderen geboren die allen nog in leven zijn. Hij heeft de Lagere School doorlopen en heeft in verschillende beroepen gewerkt, waaronder als broeder in de verpleging. In 1949 trad hij in dienst van de Overheid en in 1980 bij het Ministerie van Cultuur, afdeling Cultuurstudies, waar hij werkte tot aan zijn pensionering in 1985. Hier was hij bezig met onderzoek naar de Inheemse cultuur, met name de Karaibse cultuur. Hij heeft veel informatie en muziek vastgelegd op geluidsband en schrift. Bij de Regerings Voorlichtingsdienst Suriname las hij in de jaren ’80 nieuws- en andere berichten voor in het Karaibs. Vanwege zijn flair en kennis trad hij ook vaak op als ceremoniemeester bij Inheemse activiteiten.

“Oom Max” was een creatieve kunstenaar en nationalist in hart en nieren. Al op jonge leeftijd begon hij met de ontspanningsvereniging KARONO (eenwording). En in 1953 richtte hij zijn eigen culturele groep op: Anna Nija Ware Maro, dit betekent de goede waakengelen. Via deze vereniging heeft hij met grote toewijding en enthousiasme de Inheemse cultuur uitgedragen en overgedragen; vele jongeren en ouderen hebben bij hem de typische liederen en dansen geleerd. En hij leerde hen steeds om waardering te hebben voor hun eigen cultuur. Hij was ook de eerste die zijn muziek op de plaat uitbracht onder de naam Anna Nija Ware Maro, Indiaanse liederen uit Suriname. Zijn pionierswerk is een prikkel geweest voor andere Inheemsen want de ene na de andere Inheemse zang- en dansgroep werd opgericht.

Oom Max heeft vele kunstwerken gemaakt die zowel in ons land als daarbuiten prijken. Zijn sambura-trommen en maraka’s zijn prachtig beschilderd en van de beste kwaliteit. Hij maakte verder halskettingen en andere souvenirs. Ook zijn houtsnijwerk was erg geliefd, zoals de kaimanbangi: de houten zitbanken in de vorm van de kaaiman. Men zag hem vaak in de stad lopen, met zijn eigengemaakte ketting om de hals en in zijn tas altijd een of meer maraka’s. Een van zijn opvallende eigenschappen was dat hij altijd bereid was te helpen als het hem werd gevraagd. “Maar”, zegt ex-Cultuurdirecteur James Ramlall, “Geld was voor hem niet het belangrijkste, dat kwam op de tweede plaats”.

Oom Max was erg gelukkig dat hij zijn cultuur zo vaak in eigen land en op buitenlandse podia mocht uitdragen. Samen met Henk Tjon en Wilgo Baarn zijn er theaterproducties tot stand gekomen die veel succes hebben geoogst. Ook zijn kennis als Inheemse priester mocht hij inzetten en bij de vele Carifesta’s kreeg hij de eer om het festival spiritueel in te zegenen. Oom Max zijn geliefde slangendans is door Henk Tjon verwerkt in het repertoire van het Alakondre dron spektakel. Deze dans staat symbool voor eenheid: alle bevolkingsgroepen bewegen door elkaar in een lange rij over het podium.

In de jaren ’80 kreeg Max van der Bosch een lichte beroerte, maar dit weerhield hem niet om door te gaan met zijn werk. In 2003 echter werd hij geveld door een hersenvliesontsteking waardoor hij jarenlang aan het bed gekluisterd was.

In 1997 ontving hij de Stonfutu Grani, van Elvira Rijsdijk, rubricist van De Ware Tijd Cultuur en Zo. In 2004 werd hij voor zijn bijzondere inzet gehuldigd door Torarica’s Light on an Artist. Zijn kinderen zullen hem zich altijd herinneren als een vader die van verhalen vertellen hield, echte tori’s met de nodige humor. Een vader die na zijn kantoorbaan direkt ging werken aan zijn muziekinstrumenten en souvenirs. Een vader om trots op te zijn, een Surinamer om trots op te zijn. Meneer Max van der Bosch: rust zacht.

Hillary de Bruin is directeur van de afdeling Cultuurstudies, Directoraat Cultuur, Paramaribo.

Geschokte reacties op dood Cynthia Ringeling

Achtergestelde schoolkinderen zoveel mogelijk stimuleren om zich verder te ontwikkelen. Dat was de passie van orthopedagoog Cynthia Ringeling. Ze kwam op 27 juni j.l. in Nederland op tragische wijze om het leven.

Ringeling richtte het programma Leri for Life op, dat in Suriname op verschillende plaatsen wordt uitgevoerd. Lilian Callender, onderwijskundige en directeur van de hogeschool INHOLLAND, kende Ringeling goed: “Ik ben diep geschokt”, zegt ze.

Onderwijsmens
Callender kent Ringeling als een ‘intellectueel, ondernemend en gedreven’ mens. Ze was een onderwijsmens in hart en nieren en had een grote liefde voor Suriname en voor kinderen in een achterstandssituatie. Ze ontwikkelde het programma Leri for Life om kinderen met voorschoolse activiteiten mee te krijgen in het onderwijs.

Hoewel Ringeling al op 4-jarige leeftijd naar Nederland kwam, bleef ze zeer betrokken bij Suriname. Ze woonde voor promotie-onderzoek een tijdje in Suriname. “Ze heeft het daar niet altijd even gemakkelijk gehad”, zegt Callender. “Het is moeilijk om voet aan de grond te krijgen, maar door haar gedrevenheid en ondernemende geest heeft ze zich er doorheen geslagen.”

De resultaten van Ringeling waren zo goed, dat Suriname niet meer om haar heen kon. Naast Leri for Life, dat in twaalf dorpen wordt aangeboden, ontwikkelde ze ook een programma voor eerste klassers in de volksbuurten van Paramaribo. Het aantal zittenblijvers daalde snel.
Dr. Ringeling – tweede van links – op bezoek in Akelakondre

In juli zou Ringeling weer naar Suriname gaan voor een training. Maar voor ze kon afreizen werd ze door haar ex-partner om het leven gebracht. Hij is gearresteerd. Cynthia Ringeling werd 51 jaar en laat twee kinderen achter. Ze is in Amsterdam begraven, maar Leri for Life organiseert in Paramaribo ook een dankdienst.

[overgenomen van Radio Nederland Wereldomroep]

Portugese schrijver José Saramago overleden

De Portugese schrijver José Saramago is in zijn huis in Lanzarote op de Canarische Eilanden overleden. Dat meldt zijn uitgever Zeferino Coelho op de website van de Portugese krant Publico. Saramago was een van de belangrijste hedendaagse Portugese schrijvers en won in 1998 de Nobelprijs voor literatuur.

Saramago leed aan leukemie en zou vrijdagochtend onwel geworden zijn, waarna hij stierf. Hij was 87 jaar.

Lees hier verder in De Standaard Online

Altijd langs andere wegen

Arie Verkuijl in memoriam (29 november 1940 – 18 april 2010)

Of Arie Verkuijl de grootste architect is geweest die Suriname ooit gekend heeft, kan ik niet beoordelen. Dat hij een van de opmerkelijkste was, is absoluut waar. Niemand kan om zijn gebouwen heen, ze springen altijd in het oog en staan op markante plaatsen in heel Paramaribo. Dat deze man, die zo concreet zijn stempel op de stad heeft gedrukt, nu na zijn dood met weinigzeggende labels als “universeel mens” adieu wordt gewuifd, is wel wat jammer. Blijkbaar is iemand die een spiritueel leven leidde, onttrokken aan de materie. Hijzelf vond dat allerminst als hij aan de tekentafel zat: hij was een perfectionist als het ging om elk detail van een constructie, elk balkje, elk schroefje, elk ruitje. Hij was ook een man met brede belangstelling en iemand met veel talenten, die hij misschien geërfd had van zijn vader, J.A.H. Verkuijl, die onder de naam Joachim proza en poëzie publiceerde.

Arie Verkuijl ontwierp verschillende kerkgebouwen voor de EBG zoals die aan de Rust-en-Vredestraat/hoek Gemenelandsweg, een school met ronde ruimtes naast het voormalige Tower-theater, de prachtig vormgegeven ruimtes van het heilpedagogisch centrum Matoekoe in Lelydorp, de Surinaamse Postspaarbank, het gebouw van de Lands Accountantsdienst, van de Stichting Lobi (met geheel open, windonderdoorlatend dak) en meest recentelijk de prachtige Ark aan de Anton Dragtenweg die een hotel en grand café zal gaan herbergen. Hij tekende overigens ook kleinere gebouwen, woonhuizen zoals dat van Jan Bongers (de dichter Jabón die politieke boodschappen verspreidt via De Ware Tijd Literair waarmee het morele verval van de Republiek Suriname wordt bestreden vanuit degelijk antiek-marxistische no-nonsense principes). Dat huis aan de Bechaniestraat 6 bestaat uit vier ronde ruimtes (slaapkamers, keuken, badruimte) met een centraal middengedeelte overhuifd door een dak dat vanaf een hoog punt aande ingangzijde helemaal naar beneden helt tot bijna op de grond aan de achterzijde, op de plaats in de salon waar het dakwater de bloemen bedruipt. Het dak bestaat uit singels, duurzame houten latjes, een herontdekking van natuurlijk Surinaams materiaal, dat overigens geen ontegenzeglijk succes is, want het geeft ongedierte de kans er zich in te nestelen.

Niet alle ontwerpen van Verkuijl waren even succesvol. Paramaribo dankt aan hem ook een aantal foeilelijke ontwerpen, zoals de glazen Congreshal aan het Onafhankelijkheidsplein recht tegenover het Presidentieel Paleis. Onbegrijpelijk dat iemand die zich inzette voor Tropische Architectuur dit monstrum van staal en glas zo kon laten vloeken in een omgeving van houten architectuur.
In de laatste jaren van zijn leven legde Verkuijl zich ook toe op de cinematografie. Hij produceerde drie films waarmee Pim de la Parra directe creatieve bemoeienis had, Hori Yu Srefi, Het geheim van de Saramaccarivier en Het Laatste Verlangen. Onder zijn regie werden gedraaid: Wat de Vrouw wil, is de Wil van God, Ontworteld (Rootless) en Chaque Fin est un Debut. Zijn vierde film, Mijn Moeder is Overal, moet nog in première gaan. Ik heb niet al die films gezien, maar wat ik er wel van gezien heb leidt mij tot de conclusie dat die belangwekkend waren als producties van een beginnende Surinaamse filmindustrie, maar voor het publiek zo slaapverwekkend saai en amateuristisch dat je al na een alf uur geeuwend wegholde.

Ik zou overigens Arie Verkuijl allerminst de maat willen nemen aan de hand van zijn minder geslaagde creaties. De man heeft een niet aflatende energie laten zien om dingen te scheppen langs niet voordehandliggende wegen, en dat is veel meer dan gezegd kan worden van bijna alle Surinamers. Iedereen moet daar diep het hoofd voor buigen.

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter