blog | werkgroep caraïbische letteren
Posts tagged with: poëzie

Trefossa – Servus/Vaarwel

bos’ mi adyosi tide, weti wenke,
safri m’ sa kari yu nen.
wi no sa fruteri
soso prakseri,
fa wi ben sungu
na drungu
fu dren.

lobi ben trobi, ben trubu wi yeye.
kunsu fu yu kan tori wi prei,
wi switi kor’kori,
te poku f’ wi ati
b’ e moksi tron wan.

lobi ben trobi, ben trubu wi yeye.
libi ben pori wi prei,
wi switi kor’kori,
te poku f’ wi ati
b’ e moksi tron wan.

figi yu ai.
wenter sa wai,
kroru sa opo
na dusun knopo.

bos’ mi adyosi tide weti wenke,
safri m’ sa kari yu nen…
.

kus me vaarwel vandaag, blank meisje,
zacht zal ik noemen je naam.
we zullen ‘t niet vertellen
alleen eraan denken,
hoe we verzonken waren
in de dronkenschap
van de droom.

liefde verstoorde, vertroebelde onze geest.
‘t kussen van jou kan verraden ons spel,
onze zoete woorden,
wanneer de muziek van ons hart
samenvloeide tot een.

liefde verstoorde, vertroebelde onze geest.
‘t leven bedierf ons spel,
onze zoete woorden,
wanneer de muziek van ons hart
samenvloeide tot een.

droog je tranen af.
de winter zal voorbijgaan,
kleuren zullen ontluiken
uit duizenden knoppen.

kus me vaarwel vandaag, blank meisje,
zacht zal ik noemen je naam…

[Vertaling: Michel Berchem]

Cola Debrot – Enfantine

De minstreel was gekomen met zijn luit.
De koning had de deuren al gesloten
en de verlichting deed hij uit.

Pierewaai pierewaai, streek minnestreel,
pierewaai pierewaai pierewaai

Ophelia ausgerechnet op Horatio’s schoot
zong lustig mee van There Is Something Rotten
totdat hij ruw haar strot dicht sloot.

Pierewaai pierewaai, streek minnestreel,
pierewaai pierewaai pierewaai

De koning in het donker heel alleen
plukte aan baard en kanten mouw en peinsde
over des mensen hart van steen.

Pierewaai pierewaai, streek minnestreel,
pierewaai pierewaai pierewaai

Momenten duren maar een ogenblik
De koning heeft de kaarsen weer ontstoken.
Zo gaat het voort. Hier eindig ik.

Pierewaai pierewaai, streek minnestreel,
pierewaai pierewaai pierewaai

[uit de verspreide gedichten in Verzameld werk 2, 1985]

Aletta Beaujon – Enfantine

Het negermeisje
was zeer wit
en trouwde met
een vriend die dat
niet wou

Zij kreeg een
heel zwart kindje
dat zo lief was
veel liever
dan de witte kindjes
die de man zo graag
hebben wou
Het kindje werd
steeds zwarter
en de vader
was toch blij
dat hij haar vader was

Toen kreeg het meisje
als maar
witte negertjes
die de vader
helemaal niet liefhad

U kunt hem altijd
spelen zien
met het hele
zwarte kindje

De appel
van zijn hart
had blauwe ogen

[uit Aletta Beaujon, De schoonheid van blauw / The Beauty of Blue, Haarlem 2009, In de Knipscheer]

Bernardo Ashetu – De brug

Maandag
kwakkelt voort.

Vrijdag
vriest het.

Een stalen brug
verrijst en bereikt
de nieuwe maandag
waarin de lente tiert.

[ongepubliceerd]

 

Charles Corsen – De duif

Laat mij even hier stil zitten
terwijl de havik op me loert.
Ze zijn de muur bij de hokken
aan het witten en mijn liefste
koert en koert!
Als dan de maan opkomt tussen
de verchroomde tanden van de haai,
tussen duim en eelt en de sterke kant
van de hand,
o. God, de krans rondom mijn hals,
een draai;
volk, ziet aan mijn lot,
ik bouwde een nest voor kerk en gebod;
ik vocht voor mijn liefste op de
tempeltoren;
ik at van het mais, van het vele van
het koren;
nog staan de veren glad om mijn nek,
nog voel ik in mijn hart een juichende
trek;
en ik wiek naar beneden naar een beter
land,
tussen duim en eelt,
en de kracht van een hand.

[uit De Stoep]

Cándani – Gedicht

het lichaam kijkt om
naar het leven waarin zij verging
niet de dood het leven is vreemd
een bruid die nooit tot vrouw wordt
woorden van haar eerste nacht
blijven geheimen voor altijd
pas als het leven voorbijtrekt
verschijnt het bekende uur
dat de rust brengt
waar de haan niet kraait

[uit Zal ik terugkeren als je bruid, 1999]

John Leefmans – Reynsdorp

Wie een boot heeft, weet Reynsdorp allicht te liggen,
(dat heet, wie weet, nu, Nieuw Ansoe?)
daar waar een stroom begon, diep en grillig,
daar waar de wereld eindigt in drie snikken.
De rivierboot deed dit dorp niet aan,
kwam maar tot Alliance of Jacopoe, – en tenzij
een visser en de enkeling die in de droge tijd,
trachtte het strand, uren verder, te bereiken,
kwam hier geen ziel voorbij.

Er liep ook geen hond op het middaguur
door de geslagen stilte van harde schaduwen
en het wrede gele vuur, –
behalve ik, in de droge tijd op het pad
dat naar de landing, naar de steiger, leidt,
met Judith, met Ruth, met Esther,
in witte jurkjes van katoen,
en op mijn schouder de reuze-meloen,
en ik lijd aan visschubben op mijn blote voeten
en de winkelhaak in mijn vuile korte broek
waarmee ik God en al zijn plagen verzoek
en de koperen priemen die mijn krabben trotseren,
om te boren naar mijn magere bloed.

Ik loop tot de landing met hen mee,
Ruth en Judith, en Esther
op hun sandalen, gezichten vol sproeten
onder hun brede hoeden,
gaan zij met hun vader varen naar zee, –
en ook de hemel kon dat niet verhoeden.
Ik draag tot de boot de watermeloen
voor Judith, voor Ruth, voor Esther,
en wuif flauw tot het bruinwitte spoor
ophoudt bij de eerste bocht van het water,
en slof door het stof terug, ogen vochtig, –
en door de muskieten, het jengelend koor, –
en koortsig, kan ik geen maaltijd meer verwerken.

En kom véél en véél later te weten,
dat ik dodelijk ben gestoken,
O Judith, O Ruth, O Esther,
– of hoe jullie werkelijk mochten heten, –
en mijn rug reeds vroeg is gebroken.

[uit Retro, 2001]

Tip Marugg – Rappe grauwe vlinders

Rappe grauwe vlinders,
naakte negerkinderen
in de cactus zon.

Ziet mijn oog,
nog ongewend aan ‘t spel
van pijl en boog,
de bruine tinten
van mijn eigen vel?

Ik ben een tropenkind
met duizend vragen
in mijn borst!

Zo zoek ik dan naar zwarte rozen
die leeg en ijl als de voze
cactuswieg waarin wij liggen
niet bij machte zijn
het melkachtig vlees te kleuren.

Zullen ooit de paarse geuren
die branden uit het aloë-sap
mij de krachten kunnen geven
voor het bouwen van mijn rieten dak?

Geef mij vannacht je zwarte liefde
want morgen vaart mijn schip van haat.
Morgen vaart mijn schip van liefde
mijn schip met blank gelaat.

[1950]

.

 

Hans Faverey – Gedicht

In het helikoptergebied:

de wisselende gezangen;
de korzelige regenzones.
Bij elk nieuw gezang,

hoe kort ook, wissel
ik van sneeuwbril;

krimpt mijn ijsappel.

[uit Gedichten, 1968]
.

Albert Helman – Foyur’bromki/Vieruursbloempje (Mirabilis jalapa)

Foyur’bromki n’ in’ birbiri,
yu de gro fu yu prisiri;
ma yu moi de tadyi mi:
`Luku bun, dan yu sa si!’

Solek’ libisma kon owru,
bakadinason kon kowru
fos’ yu pur’ yu moi na doro…
wai, yu mek’ mi prakser’ moro:

Pikin bromki, y’ e ferter’ mi
bigi sani di y’ e ler’ mi.
Fa te furu yari psa
biten bun sa doro dya.

Te fo yuru, yu prisiri
de fu prodo n’ in’ birbiri;
ma ef’ krin fu dei no de,
wanten prodo f’ yu gowe.

Libisma wan tu, dri yari
bigi, ma te Gado kari
den na oso, mek’ den kon,
ala bigi sa fadon.

‘Was’ wi wani somen’ sani,
furu ten no de fu grani.
Foyur’bromki, ten no de…
tap’ yu moi… wi d’ a berpe.
.

Vieruursbloempje onder ‘t onkruid,
jij groeit maar voor je genoegen;
toch vertelt je pracht mij ook:
`Let goed op, dan merk je wat!’

Net als mensen ouder worden,
moet de middagzon afkoelen
vóór je openbaart je schoonheid…
ja, je doet nog meer bedenken.

Nietig bloempje, jij vertelt mij
iets heel groots, want je onderricht me
hoe – wanneer veel jaren heen zijn –
‘t goede net op tijd er is.

Als ‘t vier uur is, vind je vreugde
om in ‘t wied een poos te pronken;
maar zodra het daglicht weg is,
komt er aan ‘t gepronk een eind.

Mensen ook, zijn twee, drie jaren
groots, maar zodra God hen roept
om met spoed naar huis te keren,
valt de grootsheid van hen af.

Willen wij nog zoveel dingen,
weinig tijd is er voor trots zijn.
Vieruursbloempje, er is geen tijd meer.
sluit je pracht… het kerkhof wacht.

[Uit Adyosi/Afscheid, 1994]

Frederick Beaujon – Atardi

Waak e corrá bunita di atardi muriendo
Riba e cunucunan coe maishi costoso
Un mano invisible ta pega, ay, hariendo
Coe un luz suave e strellanan tanto precioso!

Ya e lampinan sin cadena, ma cariñoso
Ta plama nan luz arriba tera y lamá
I silencio mi ta mira Hooiberg, majestuoso
Foi toer su otro compañeronan bandoná

Klok di misa ta canta e ultimo cantica
Dje atardi aki, den e otro nan difunto
Lamchinan ta boela di contento, nan barica
Yen di yerba, comí coe otro compañé junto.

Kriki nan ta coeminza koe nan cantica tristo
Bau di yerba coe a bira geel den tera duro
I bo ta tende “Pa awe tardi mi ta listo”
Foi boca d’un trahador c’a cab’i doena furo.

I awoor e ta boolbe cansá foi su cunucu
Pa pasa dos or’ contento coe su famia
E ta yena (na braza cologa) un macutu
Pa su yoeuwnan, concomber, pampuna y patía.

Mientras su señora contento gord’i balente
Na cas ta piki paloe deen di sabana
Su yoeuwnan sin nada di corda y impaciente
Ta waak cu alegría foi porta y ventana.

Gustoso e ta para mira e excena dja leeuw
I ta pidi “O Dios! Laga semper keda ‘sina!”
I lo a keda para si Cayan su Cachó bieeuw
No a corre contento, blaaf e den su camina.

Alfin e ta yega cas rondoná pa toer banda
Di su yoeunan y señora coe a sali contré
I ta gosa den su cas chiquito sin veranda
Mas koe masha’ hende ricoe cu no sa saludé.

Coe su ultimo riqueza ariba rudía
(For di e pan ganá cu su sodó bruin y dushi)
E ta come uní y feliz coe su famia
I ta tira pida carni moli pa su poeshi.

Despues di a gradici su Dios y bisé danki.
P’e parti c’a tok’e den e dia koe a pasa,
E ta cende su pipa y ta hala un banki
Pa scucha na cuminda coe ainda ta hasa.

Si e cminda koe p’e su señora balente
Coe goesto ta prepara pa e dia di mayan
Cual e ta smaak asina dushi y excelente
Ora e ta comé y partié coe su fiel Cayan.

Santa Cruz, Junio 1907


Atardi door Frederik Beaujon

Vertaling van Igma van Putte-de Windt

Avondschemer

Zie hoe mooi de avond valt in rode tinten
Over velden vol oogstrelende maïshalmen
Een onzichtbare hand ontsteekt, vrolijk lachend
Met een klein lichtje de wonderschone sterren.

Die vrolijke lampjes als aaneengeregen
Werpen hun schijnsel over de aarde en de zee
En zwijgend kijk ik naar de statige Hooiberg
Die zich eenzaam verheft, door vrienden verlaten.

De kerkklokken beieren het laatste lied
Van deze avond, die sterft gelijk de anderen
Lammetjes springen dartel rond, hun buikjes
Vol gras dat ze samen met hun vriendjes aten.

De krekels zetten hun droef klinkend lied in
Onder het dorre gras in de harde grond
En plots klinkt uit de mond van de keuterboer
Aan het einde van een zware dag: “ik kap ermee “.

Moe van het werk op het land gaat hij op huis aan
Om een paar uur met zijn gezin door te brengen
Hij pakt komkommers, pompoenen, watermeloen
In een hand om mee te nemen voor zijn kind’ren.

Terwijl zijn vrouw tevreden en welgedaan
Rond het huis hout sprokkelt in de savanne
Staan zijn kinderen vol ongeduld te wachten
Naar hem uitkijkend voor de deur en uit het raam.

Genietend kijkt hij uit de verte naar dit beeld
En vraagt: “O, God! Moge dit altijd zo blijven!”
En hij zou zo zijn blijven staan als Cayan
Zijn oude hond hem niet blij blaffend had begroet.

Dan is hij eindelijk thuis en wordt omringd
Door vrouw en kinderen die hem verwelkomen
En in zijn huisje zonder veranda geniet hij
Meer dan menig rijke man die hem nooit groet.

Met zijn jongste schat op zijn knie gezeten
Gelukkig met zij gezin, eet hij van het brood
Dat hij verdiende met zijn zoete, bruine zweet
En gooit een mals stukje vlees naar de kat.

Nadat hij God dank heeft betuigd voor dat beetje
Dat hem die dag was toebedeeld
Steekt hij zijn pijp aan, trekt een bankje bij
En luistert naar het pruttelen van het eten.

Het eten dat zijn mollige vrouw liefdevol
Voor hem bereidt voor de volgende dag
En dat hem zo goed en lekker zal smaken
Als hij hem opeet en deelt met zijn trouwe Cayan.

Sta. Cruz, juni 1907

Shrinivási – Eén plek maar

gi R. Dobru
Gesel mijn rug
en sla er 14 staties in
met de diepste spijkergaten.

Ploeg mijn borst open
met je besmette nagels.

Tot een kreupele
hak mij desnoods
met je houwers.

Maar ik bid U
met de laatste adem
en de laatste gang
van mijn bloed

Laat die plek vrijdag
op mijn linkerzij
voor mijn land en
mijn volk en
mijn moordenaars.

[uit Anjāli, 1971]

.

 

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter