blog | werkgroep caraïbische letteren
Posts tagged with: poëzie

Edouard Glissant – De ogen de stem

Enkele dagen geleden verscheen op De Contrabas na het overlijden van Edouard Glissant (1928-2011) een van de vier gedichten die Jan H. Myskjin in 1999 vertaalde voor Poetry International. Onderstaand gedicht verscheen voor het eerst op De Contrabas, dankzij de welwillende medewerking van de vertaler. Wij nemen het hier over.

De ogen de stem

De fakkels namen de zwarte vijverkleur van de nacht aan
Onze oplosbare handen onze liederen van bosgeuzen
het vlammende stro van onze ogen!
Zeeën, door u heen wordt mijn stilte geduldig herboren
Door u heen zomen door u heen slijk
En de ontmoeting van vorst en dooi.

Vroeger vroeger
Ach, rotsig geheugen verzet je als kreupelbos!
Achter elke herinneringsstruik ligt een schutter.

Boven onze hoofden het klapperen van de molen
In onze nachten hoesten de vleesrekken
De mens kan doen wat hij wil de schreeuw schiet wortel.

Uit: Le sang rivé (1961); vertaald uit het Frans door Jan H. Mysjkin

Ed Hart – Retraite

Uiteindelijk, na vergeefs wachten
Verwijderde ik me met stille tred
En wat bloesems van de geliefde plek
Tot diep in de nachten gekweld
Door een veraf, stemloos vaarwel.

Plantagehuis
Achter palmen verscholen
Verlaten kustweg
Langs parwa en mangrove

Ontvloog een vogel
Vlammendrood de zonsondergang
Melancholie van Novar

Waar ik je gemis
Eerst afwerend onderging
Later met regenogen.

 

Édouard Glissant – Les Indes

Sur Gênes va s’ouvrir le pré des cloches d’aventures.
Ô lyre d’airain et de vent, dans l’air lyrique de départs,
L’ancre est à jour !… Et la très douce hébétude,
Qu’on la tarisse ! Au loin d’une autre salaison.
Ô le sel de la mer est plus propice ici que l’eau bénite de l’évêque,
Cependant que la foule fait silence ; et elle entend la suite de l’histoire…
Ville, écoute ; et sois pieuse ! Religion te sera faite dans nos coeurs,
Qui avons su l’émoi et la boussole, et d’autres oeuvres sur la voile.

II

L’homme arrête le geste, il dit, gardant l’écume : « Ce combat
« Fut d’écumes, de foi, de soleils et de sangs,
« Où l’or taché de sang, avait sa part essentielle ; et la folie, sa part ! »
Et quelqu’un dit : « Nous sommes plage de l’écume, ô fils. »
Il dit… Nous, sur la plage, il nous est fait licence de nous assembler à la proue de la voix, de crier,
Sur la plage, l’Éclair, seule raison des Écumeurs.

III

Il dit ; et la plage ne sait, à ce début, de quelle écume se fera
Sacre ou ravage ? Nul ne sait, pieds nus sur le sable nu,
De quelles Indes voici l’approche et la louange, ou quel ce capitaine
(Aveuglé de vents ou de diamants ?)
Que la voix sur la plage somme encore de partir, libérant la boucle d’amarre ?
Mais cette science est plus profonde.

IV

Comme le nègre, sur les mornes, qui prédit
Le vol proche d’un bateau porteur de femmes nouvelles et de casseroles,
(Femme de La Rochelle et casseroles de fer-blanc, dit-il),
Et qui souffrit d’un prêtre la saumure et les piments — écorché vif !
Mais le bateau ne vint-il pas à quai, caressant de sa toile humide
Le pays de carne et de mort !

[…]

VI

Indes ! ce fut ainsi, par votre nom cloué sur la folie, que commença la mer.
Avait-elle pris forme ou pris naissance, dites-le, jusqu’à ce jour
Quand les vieillards de ce côté que verdit le soleil, se levèrent
Et dirent, balbutiant : « Où va le souffle, sont les Indes » ?
Ils priaient. Et faisaient lance de leur dieu pour le planter sur la première grève.
Puis ils partirent.

VII

Qu’était la mer, et son écume ? Savait-on si sa parole ne se mourait
En quelque gouffre, au loin des routes révélées ?
Longtemps ainsi la voix de l’homme se perdit aux temples
Pour obscure qu’était la route jusqu’au temple ! Et cette mer,
Croyait-on pas qu’elle coulait dans l’infini, goulue qui bée, jusqu’à tarir ?
— Puis, l’autre rive fut saluée !

VIII

Chacun vit que l’océan faisait commerce de soi-même, à l’autre plage de la vie.
Qu’il était riche de manguiers, de soies, d’épices, de venelles
(Mais où était l’épice, et où était la soie, tu le demandes maintenant ?)
Et chacun s’écria que l’océan est force dure, qui s’éprouve, impure,
Et se nourrit de sa chair même !

[Uit Les Indes van Édouard Glissant, Éditions Le Seuil, Paris, 1965, pp. 67-73.

Michael Slory – Fu Matzeliger wan susumasyin

Fu Matzeliger wan susumasyin

Breiti fu di mi weri a susu na mi futu,
Matzeliger, e meki mi denki yu moro langa.
Bikasi nofotron mi ati e banga
te mi e pasa na sei den grasirutu.

Pe owru spikri noso brenbren ben sa sutu
mi, noso wan tingisani?… A ori mi sranga
mumu, babaw, fu a smeri di tan anga
na a pasi. A no mu kisi mi futu!

Dan mi e taki: Matzeliger, mi mu de wan troki-
man di fu beifi musu bigin fu singi
wan bresi melodiya na tapu yu nen.

A popki fu san yu du, na ini mi leki wan broki
a mu tan tanapu gi mi Sranan fu pingi
o san yu ben fudruseri na ini wan dungru pinaten.

.

Over Matzeliger z’n schoenmachine

De blijdschap omdat ik die schoen aan heb,
Matzeliger, maakt dat je langer in mijn gedachten zal blijven.
Want vaak krijg ik de angst te pakken
wanneer ik langs de graspollen loop.

Waar oude spijkers of oude blikken mij zouden kunnen verwonden,
of waar iets stinkends?… Hij heeft mij ervoor beschermd,
dat die geur die daar hing, niet aan mijn voeten kwam!

Dan zeg ik: Matzeliger, ik moet een voorzanger zijn
die vol van emotie moet beginnen te zingen
een lied van zegen op jouw naam.

Het standbeeld voor wat je gedaan hebt, in mij moet het
blijven staan voor mijn Suriname, als een brug, om steeds
te herinneren aan jouw grote bijdrage
in een donkere tijd van armoede.

[Matzeliger: Surinamer die in de Verenigde Staten een machine uitvond waardoor de massaproduktie van schoenen sterk vergroot werd.]

Derek Walcott – The Lost Empire

I
And then there was no more Empire all of a sudden.
Its victories were air, its dominions dirt:
Burma, Canada, Egypt, Africa, India, the Sudan.
The map that had seeped its stain on a schoolboy’s shirt
like red ink on a blotter, battles, long sieges.
Dhows and feluccas, hill stations, outposts, flags
fluttering down in the dusk, their golden aegis
went out with the sun, the last gleam on a great crag,
with tiger-eyed turbaned Sikhs, pennons of the Raj
to a sobbing bugle. I see it all come about
again, the tasselled cortège, the clop of the tossing team
with funeral pom-poms, the sergeant major’s shout,
the stamp of boots, then the volley; there is no greater theme
than this chasm-deep surrendering of power
the whited eyes and robes of surrendering hordes,
red tunics, and the great names Sind, Turkistan, Cawnpore,
dust-dervishes and the Saharan silence afterwards.
II
A dragonfly’s biplane settles and there, on the map,
the archipelago looks as if a continent fell
and scattered into fragments; from Pointe du Cap
to Moule à Chique, bois-canot, laurier cannelles,
canoe-wood, spicy laurel, the wind-churned trees
echo the African crests; at night, the stars
are far fishermen’s fires, not glittering cities,
Genoa, Milan, London, Madrid, Paris,
but crab-hunters’ torches. This small place produces
nothing but beauty, the wind-warped trees, the breakers
on the Dennery cliffs, and the wild light that loosens
a galloping mare on the plain of Vieuxfort make us
merely receiving vessels of each day’s grace,
light simplifies us whatever our race or gifts.
I’m content as Kavanagh with his few acres;
for my heart to be torn to shreds like the sea’s lace,
to see how its wings catch colour when a gull lifts.

[uit White Egrets]

Michael Slory – De wand van het verleden

Heb je beet
op de wand
van het verleden?

Jouw vergeten dromen
opgehoopt?

En nu ze
één voor één tevoorschijn komen:

zul je op ze jagen
zoals toen?

[ongepubliceerd]

Rihana Jamaludin – Parvati´s Dans

Zij danst en laat de wereld draaien
Onder haar zolen welft de bol
van aarde koper water

Voeten wervelen over de polen
Keerkring kruist meridiaan
Continenten schuiven nachtelijk traag langs
Oceanen zwijgen kolkend blauw

Knieboog rust
tussen dag en duister
Nachtzee wenkt de dageraad

Sterren wentelen
schieten door ruimte
Tien armen buigen

Balans
tussen teen en kruin

Bhai – Gedicht

Bied bloemen
Aan het open graf
De tijd staat stil
Nu de eeuwigheid begint
Dit leven is niets meer
Dan ritselen
Dwarrelen
En dan voorgoed verdorren

Antoine A.R. de Kom – Laat iemand waden

Laat iemand de houding
van een flamingo aannemen.

Laat iemand de houding
van een zich voedende flamingo

Langzaam aannemen.
En laat iemand waden door

Ondiep water, het ondiepe
water dat staat op open

Modderbanken, laat iemand
waden zoals alleen een ruiende

Flamingo dat kan. Ja, laat iemand
slapen op 1 lila poot, met de kop

Op de rug ter ruste, met de kop
tussen roze, karmijnrode vleugels.

[uit Tropen, 1991]

Pierre Lauffer – Mi lenga/Mijn taal

Mi lenga,
Den nesesidat Sali
Fo’alma di aventurero
Kultivá na boka di katibu
A baj drecha su pará
Den kwentanan di jaj.

Su kurashi sin keber
– E marka brutu di su nasementu –
A butele rementá busá
I fórsa di su gan ‘i biba
A lant’e di swela
Den un warwarú di pusta-boka.

Su kantika tin kandela
Su simplesa tin koló.
Ku su wega di palabra
Mi por ‘nabo bo sojá
Ku su ritmo í su stansha
Mi por sinta namorá.

Na mi lenga di kriojo,
Kus u zjèitu di zonidu
No tin dwele ni legría pa herami,
Ni tin sort’i sintimentu
Ku mi n’tribi machiká.

Mijn taal,
Uit pure nood ontsprongen
Aan de harten van avonturiers,
Verder ontwikkeld in de mond van slaven,
Heeft haar vorm gevonden
In de verhalen van de baboe.

Haar grenzeloze moed
– Het brute teken van haar oorsprong –
Heeft haar de muilkorf doen verbreken
En haar kracht van levensdrift
Heeft haar zich doen verheffen
In een wervelwind van woordenwisselingen.

Haar muziek heeft vuur,
Haar eenvoud is vol kleur.
En met haar woordenspel
Kan ik je levend villen,
Met haar rijkdom en haar ritme
Kan ik zitten minnekozen.
In mijn creoolse taal,
Met heel haar klankenweelde,
Is geen vreugde of verdriet voor mij onzegbaar,
Noch is er ook maar één gevoel
Dat ik daarin niet heb gedurfd te uiten.

[uit Raspá, 1962; vertaling: Walter Palm, Sidney Joubert en August Willemsen]

Eugène W. Rellum – Sranan

Sranan na mi,
mi na Sranan.

Sranan,
a no wan nen wawan,
Sranan na mi mama,
mi mati, mi granwan
frekti kon tron wan;

dis’ na mi bribi:

mi skowroe moe gro
kon bigi
lek’ wan kankantri,
foe fiti
Sranan glori;
mi sjen
na Sranan sjen;

na in joe bere
mi wan’ mi
dedebonjo foe tan
Sranan,
joe nanga mi
na wan.

[uit: Moesoedé]
.

Frank Martinus Arion – Spiritual

Uit baldadig hout ben ik gesneden.
mijn schepper is baldadig

Gisteren nog ben ik uitgegaan
met woorden om hem en zijn
schepping hier te treffen.

de woorden als harde stenen
heb ik naar omhoog gesmeten.
maar vandaag vervolgt hun
klaterend vallen op mijn
eigen hoofd mij nog.

niet eens de bladeren
zijn gevallen.
niet eens de bomen
zijn geraakt door al mijn woorden.

niet eens de luchten
niet eens de winden.

ze zwerven boven,
klateren beneden op mijn hoofd
en worden wonden, wonden.

uit baldadig hout ben ik gesneden
mijn schepper is baldadig.

[Uit Stemmen uit Afrika, 1978 (eerder verschenen in 1957)]

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter