blog | werkgroep caraïbische letteren
Posts tagged with: In memoriam

In memoriam Hugo Roberts (1942-2012)

Volgens een mededeling van de Surinaamse Schrijversgroep ’77 is eind mei Hugo Roberts overleden op 69-jarige leeftijd in India, waar hij op dat moment woonachtig was. Roberts, gepensioneerd computerconsultant en daarvóór werkzaam in tal van andere jobs, onder meer als douanier, was enige tijd behulpzaam met het onderhouden van de website van Schrijversgroep ’77. Als schrijver nam hij geen vooraanstaande positie in. Hij schreef korte en verhalen die in enkele verspreide publicaties (dagbladen an bloemlezingen) verschenen, maar die nooit werden gebundeld. Wel won hij de eerste prijs bij de Kwakoe Literatuurwedstrijd 2003 met het verhaal ‘Het geheim van de tafel’ en hij kreeg in de jaren daarna bij dezelfde wedstrijd een eervolle vermelding.

Hugo Roberts had een eigen website, waar hij ook een lijst van zijn verhalen is te vinden, klik hier .

MvK

Ramsey Nasr – Voor Gerrit

Ze zeiden dat je milder was geworden.
Hij is versoepeld de laatste tijd
verdomd, en schopt niet meer als vroeger.

 

Ik ken je weinig langer dan vandaag
kwam voor je vijandschap te laat
maar lieve Gerrit, nu je dan voorgoed

 

bedaard in je gedichten woont
de resten uitgezaaid tussen planken
nu je zonder stem, zonder koperen stem

 

nu je navelloos, nergens je stem-
kom dan dichter, met je tedere afstand
grijp je vast en vertak, geef ons hier

 

voor de laatste ondergrondse keer
je donkere kus van de poëzie.
Als ik ooit in dit leven wortelschiet

 

zal het door jou zijn. Alleen op papier
vinden de vogels reservenesten
bouwen de mensen zichzelf een land.

 

Ik wilde vandaag een reservedood bouwen
mijn dikke, dunne, zieke Komrij
om enkel de dood in op te vouwen.

 

Ramsey Nasr is sinds 2009 Dichter des Vaderlands
[uit NRC, 6 juli 2012]

 

Daddy De Vries

door Carry-Ann Tjong-Ayong

“Je moet terugkomen”, zegt hij tegen mij. Honderd jaar is hij oud en ik vind het een hele eer, dat deze eerbiedwaardige oude heer, die al een eeuw meegaat, het leuk vindt om met mij te praten. We hebben al heel wat afgepraat, want ik wil over hem schrijven in UMA. Voor mijn blad van en voor Caribische vrouwen, past in het themanummer Honderdjarige Vrouwen best een honderdjarige man. “Daddy” De Vries is een kennis van Lydia Emanuels en ze heeft mij het telefoonnummer van zijn dochters meegegeven.

Het is een gezellige drukte in huis bij Agnes, zijn oudste dochter en Marie, zijn jongste. Een schattig kleindochtertje, nee, een achterkleindochtertje, huppelt op hem af en zoent hem hartstochtelijk op zijn wangen: “Dag opa!” Een volwassen kleinzoon zet zich aan de ronde mahoniehouten tafel, een jochie rent voorbij met een hondje : “Rambo!” roept hij gebiedend. Alle generaties aanwezig in de extended family, die mijn hart heeft.

Wim maakt geluidsopnamen. Ik stel vragen en Daddy vertelt met opvallend jeugdige stem over zijn jeugd, zijn werk. Hij was meubelmaker, schrijnwerker. Een van de bekendste uit zijn tijd, weet ik. Abendanon, Bijlhout, Rijssel, en nog een paar, maakten eveneens prachtige meubelen. Daddy De Vries heeft in het huis van zijn dochter nog een juweeltje van een mahoniehouten kast met krullen en versieringen, een ingelijste spiegel, waar Sneeuwwitjes stiefmoeder jaloers op zou zijn, een tafel waaraan vorsten zouden willen eten en nog veel meer. Alles van warm glanzend hout met de geur, die hierbij hoort. Hij vertelt dat hij als 13-jarige schrijnmakersleerling mocht werken aan een ingelegd houten doosje, dat voor Prinses Juliana was. “Hofleverancier!” zegt Wim bewonderend.

Natuurlijk kom ik weer terug met de foto’s, die wij hebben gemaakt van hem en zijn dochters. Het is dinsdag 22 mei. We babbelen weer gezellig. De familie stroomt weer toe. Ik geniet.

Ik ben zo blij dat ik er was. Een maand later krijg ik het telefoontje. Daddy De Vries is te midden van zijn familie in alle rust heengegaan.

cat 22 juni 2012

Memre Clark Accord in Amsterdamse bibliotheek

door Stuart Rahan

Amsterdam – In een volle zaal in de Openbare Bibliotheek van Amsterdam werd rondom zijn sterfdag de eerste Memre Clark Accord-avond georganiseerd. Het was ook de avond waarop schrijfster en goede vriendin Karin Amatmoekrim de eerste Clark Accord-lezing hield. Zij pleitte voor acceptatie van het Surinaams-Nederlands in de Nederlandse literatuur. ‘Surinamers douchen niet…, Surinamers baden’, is zo’n uitdrukking. De timing van Amatmoekrims uitspraak zorgde voor een bijna ongemakkelijke houding bij het overwegend Surinaamse publiek vrijdag.

Deze en nog meer typisch Surinaams-Nederlandse uitspraken waren tekenend voor de vorig jaar overleden schrijver Clark Accord. Hij wees zijn Nederlandse redacteuren erop dat dit voor Surinamers normale taalgebruik ook als literaire taal gezien moest worden. Dat onbegrip werd vaak gevolgd door lange discussies. Maar Clark Accord stond erop dat elk woord, zoals hij dat gebruikte en plaatste in zijn zinnen, ook als zodanig in het verhaal bleef staan. Hij had er over nagedacht.

Stichting
De uitgesproken lezing oftewel een aanklacht tegen de heersende opvatting als zou in het Surinaams-Nederlands geen literatuur geschreven kunnen worden, wordt de komende weekenden in zijn geheel gepubliceerd in de rubriek Mens & Maatschappij van deze krant. Zus Liesbeth Accord vertelde over haar broertje Clark als iemand die een geboren leider was en die menigeen als vriend wilde hebben, zowel jongens als meisjes. Uit de gratie raken bij Clark leverde je een passende bijnaam op. “Hij kon treiteren als de beste”, voegde Liesbeth Accord er aan toe. Ook roemde zij niet alleen de literaire bijdragen van haar overleden broer, maar ook zijn ideeën over maatschappelijke onderwerpen.

Op de avond maakte zus Liesbeth bekend dat die ochtend de Clark Accord Foundation was opgericht. Een stichting die in de lijn van de gevierde schrijver zal opereren. “De foundation zal zich voornamelijk richten op de Clark Accord-lezing en een Talent Award in zowel Nederland als Suriname.” In Suriname houdt Cynthia Mc Leod op 10 juni een lezing waarna op 11 juni de Sabi yu Talenti Clark Award wordt uitgereikt tijdens een feestelijke bijeenkomst.

Ode
Clarks uitgever Nijgh & Van Ditmar vond de schrijver een typische overleveraar van de orale traditie. “Clark kon heel goed verhalen vertellen. Dat is wat wij het meeste van hem missen.” Er waren niet alleen woorden van dank en gemis gericht aan de geroemde schrijver maar er werd ook gezongen. Speciaal voor Clark heeft singer/songwriter Rajae El Mouhandiz het lied ‘King of Paramaribo’ geschreven. Zij beloofde het nummer op cd te zetten en de opbrengsten daarvan beschikbaar te stellen aan de nieuwe stichting. Een gebaar dat met luid applaus werd ontvangen.

[uit de Ware Tijd, 16/05/2012]

Carlos Fuentes overleden

De Mexicaanse schrijver Carlos Fuentes is dinsdag onverwacht overleden in een ziekenhuis in Mexico-Stad. Hij werd 83 jaar. Fuentes geldt als een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de Latijns-Amerikaanse literatuur. Zijn overlijden werd via Twitter bekendgemaakt door president Calderón, die hem onder meer omschreef als ‘een universeel Mexicaan’.

read on…

De Hemelvaart van Erich Zielinski

door Fred de Haas

Bellen was niet nodig. De deur van het Leidse appartement van Erich Zielinski stond wagenwijd open. ‘Drentabo’ klonk een hartelijke stem. Ik zag een rijzige gestalte in mijn richting komen.

September 2010. De tijd van de Slotverklaring. De tijd van 10-10-10. Erich was adviseur voor Curaçao, samen met de gentleman-politicus Don Martina.

Ik kende Erich Zielinski uit de tijd van het Curaçaose tijdschrift Vitó, waarvan hij de oprichter was. Hij liep zich in de zestiger jaren van de vorige eeuw het vuur uit de sloffen om dat deel van de Curaçaose bevolking dat Nederlands las op de hoogte te stellen van de (wan) toestanden op het eiland.

– Waarom ben je eigenlijk plotseling met Vitó opgehouden? Erich zweeg even.
– Ja, weet je, ik ging toen weer studeren… en mijn vrouw vond het ook niet zo leuk…
– Ben je onder druk gezet?

Ik drong niet verder aan. We gingen over naar de actualiteit.

– Ze zouden het Engels als onderwijstaal op de scholen willen invoeren, zei hij.
– Wie?
– Pueblo Soberano. Ze hebben dat stuk van je in de Amigoe gelezen en ze willen dat als uitgangspunt nemen.
– Je kent Wiels goed?
– Ja, en ik probeer hem een beetje in toom te houden. Erich maakte een dempend gebaar met zijn armen.
– Is dat nodig? We lachten allebei wat ongemakkelijk.
– Weet je dat ik er bijna geweest was? Man, ik heb in het ziekenhuis gelegen en ben geopereerd door een arts in Venezuela.
– Ben je nu weer de oude?
– Ik hoop het…
– Was je bang om dood te gaan?
– Helemaal niet. Erich haalde zijn schouders op.
– Heb je mijn laatste boek gelezen? vroeg ie.
– Ja
– Is je iets opgevallen?
– Niet direct.
– Nou dan heb je het niet gelezen. Ik voer daar een tango in. Dat had je op moeten vallen. Jij, als muzikant.
– Ja, dat herinner ik me, maar ik vind een tango nogal gewoon. Dat viel me niet op.

Erich keek me ongelovig aan. Ik had zijn boek écht gelezen en begon over de homoseksuele zoon van de hoofdfiguur. Maar Erich bleef toch vinden dat ik het niet had gelezen. Dat zag ik aan zijn gezicht. We spraken over van alles en nog wat. Maar het was vooral het samenzijn dat van belang was. Na zoveel jaar…

– Ik heb nog wat voor je meegenomen. Erich pakte iets uit zijn tas. In een mapje zaten een paar blaadjes.
– Dat zijn gedichten die je indertijd voor Vitó had geschreven. Ik heb ze al die tijd bewaard.

Er viel even een stilte.

– Wist je dat ze zelfs bij het KITLV (Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde) in Leiden een paar afleveringen van Vitó hebben? zei ik.

We stonden op om naar buiten te gaan. Hij zette een pet op zijn hoofd. Ik lachte.

– Je lijkt net op een Zeeuwse boer.
– Een Duitse boer, zei Erich.
– Wat spraken jullie eigenlijk thuis voor een taal in je jonge jaren?
– Een rommeltje van Duits en Papiaments.
– Dan heb je je aardig bekwaamd in het Nederlands in de loop der jaren.
– Ja, de fraters, hè. Die waren goed. Daar leerde je wat van. En later in Nijmegen, de onderwijzersopleiding. Ze hadden me goed ingeprent dat ik met Papiaments niks kon. Die lui wisten hoe ze je een minderwaardigheidscomplex moesten aanpraten. Ik had de hele tijd het gevoel dat ik niks kon en dat mijn taal niet deugde. Ik zag dat Erich emotioneel werd. Hij bleef opvallend stil tijdens de rit.

Na een kwartiertje rijden waren we bij me thuis. Ik nam hem mee naar mijn studeerkamer.

– Ga even in mijn stoel zitten. Kijken hoe dat voelt.

Erich lachte.

– Dan ben ik echt bij je, hè?

Wéér hadden we het over van alles en nog wat. Vooral over het Vitó van de periode waarin Stanley Brown het hoofdredacteurschap van Vitó had overgenomen. Het ging er toen niet zachtzinnig aan toe.

In Vitó werd de aanval op de toen regerende DP (Democratische Partij) scherp ingezet. In hun artikelen en in een Open Brief aan de DP werden de grieven breed uitgemeten: de DP hersenspoelde de bevolking via hun kranten (Beurs, La Prensa, Democraat, Antorcha), ze censureerden en blokkeerden de toegang tot radio en TV, ze kochten mensen om, ze deden niets aan het feit dat er Curaçaoënaars in huizen zonder licht, water etc. woonden, de banken wilden geen geld lenen aan niet-DP-ers, er waren geen goede ziektekostenverzekeringen, er was alleen een minimumloon voor bepaalde groepen, met Justitie was het slecht gesteld (klassejustitie). Ricardo Isebia: ‘Resultado di e Gobernacion di Gobierno Democraat (despues di 12 aña) ta mas o menos 15.000 hende sin trabow, i cu Hamber i Miseria ta reina riba nos isla’ (het resultaat van de DP regering, na 12 jaar, was dat er 15.000 mensen zonder werk zaten en dat er honger en ellende op ons eiland heersen), enzovoorts.

De revolutie van idealisten tegen opportunisten was begonnen!, zo luidde het in de ‘Karta abierta pa Partido Democraat’ die als vlugschrift uit de stencilmachine van de hoofdredactie was gerold.

De toenmalige minister-president Efrain -‘Fein’ – Jonckheer verdedigde zijn DP (hij was de oprichter) met hand en tand. Volgens hem had nog nooit iemand op de Antillen honger geleden. Anders hadden de mensen toch niet op de DP gestemd?

– Ja, zo kon je het óók zien.

Jonckheer had overigens ook de pest aan Nederland en daarom weigerde hij, bijvoorbeeld, voor de actie Bon Bini (een grote actie ter bevordering van het toerisme) bloembakken te laten plaatsen in de stad. Bloemen deden teveel denken aan die verdomde Hollanders: ‘Zijn de Antillen onafhankelijk? Vormen zij nog een wingewest (!) van Nederland? Is de Koningin gouverneur van de Nederlandse Antillen of is de gouverneur van de Nederlandse Antillen staatshoofd van Nederland? Welke bevoegdheden heeft de Antilliaanse premier?’ Deze retorische, lichtelijk idiote vragen van Jonckheer aan een zekere mevrouw Kooy van Bon Bini, lagen ten grondslag aan de beslissing om geen bloembakken te plaatsen (zie Jaargang III No. 4 van Vitó). ‘Fein’ wilde wel cactussen laten planten om het typisch Curaçaose karakter te accentueren.

– Ja, dat was zo ongeveer het niveau van de politiek in die tijd!
– Niet veel verschil met nu, vond Erich.
– Lijkt me nu nog erger.
– Is ’t ook.

Ook was Vitó niks te beroerd om te ventileren wat het van de Kerk vond:

‘Keer op keer als we de grote mooie kerken zien die Curaçao bezit, vragen we ons af welke God daar aanbeden wordt. De God van de werkeloze neger uit een krot op Wishi of de God van de Shell-employé op Julianadorp. God is dood. Zijn kerk is één grote trustmaatschappij geworden. […] Vitó houdt de kerk verantwoordelijk voor de armoede, de wanhopige toestand waarin Curaçao verkeert, omdat ze niet mee heeft gewerkt om de oorzaken te verwijderen. De armoede van vandaag is een gevolg van onbeperkte kinderproduktie, niet adequate, verouderde schoolopleidingen die door zijn Nederlandse, katholieke oriëntatie 70% van de bevolking een minderwaardigheidscomplex bezorgt. […] Onze geestelijken hadden in plaats van zich druk te maken over de gouden hemel, de eeuwigdurende zaligheid, het moderniseren van hun kleding, hun kerkliturgie, zich druk moeten maken over het onrecht dat hun parochianen geschiedt’. […] ‘Nu is het te laat. De Curaçaose jongere staat niet alleen onverschillig tegenover de kerk, nee, hij spreekt er zelfs met minachting over. Hij weet dat hij op eigen benen moet staan, dat hij zijn problemen zelf moet oplossen en geen donder te verwachten heeft van pastoors die er geen moer van begrijpen’.

– Dat was in 1967, Erich.
– Hm…je bedoelt..
– Ja, dat bedoel ik.

We bladerden verder in Vitó. Advertenties van S.E.L. Maduro, Interconti, Lam Yuan, Cordia, La Ganga, Esperanza, El Louvre…

– Weet je nog hoe Jaap Kion van de Beurs- en Nieuwsberichten waar jij nog hoofdredacteur van bent geweest die arme Bongers, die toen rector van Maria Immaculata was, onder druk heeft gezet omdat ie had toegestaan dat er op de uitnodigingen van een reünistengroepje een advertentie van Vitó had gestaan?
– Die arme Bongers moest toen in een zoekertje verklaren dat de school niets te maken had met Vitó.
– Toen was ie al Prins Carnaval…

We lachten als een Duitse boer met kiespijn en bladerden verder door de oude jaargang.

Vitó omschreef venijnig en met goed analytisch vermogen de Curaçaose regering uit de zestiger jaren van de vorige eeuw: een klein groepje bestuurders (meestal blanke Protestanten, Joden, Vrijmetselaars en vertegenwoordigers van de katholieke kerk) hield de rest van het eiland (lees: de zwarte Curaçaoënaars) gegijzeld: ‘Nan ta e kolonisadornan moderno ku a bula tuma tur kos ofer ora Ulanda a disidí di duna su kolonianan autonomía. Y al fin al kabo nan a resultá mas teribel, mas fanatiko, mas sinberguensa, mas haragan ainda ke kolonisadornan makamba mes’ (Zij zijn de moderne kolonisators die als de weerlicht de hele zaak hebben overgenomen toen Nederland had besloten zijn kolonies autonomie te verlenen. En uiteindelijk zijn ze nog verschrikkelijker, fanatieker, schofteriger, hebberiger gebleken dan de Hollanders. Vitó, Jaargang III, no 4).

– Het liep toen tegen de verkiezingen en de ene politicus had nog mooiere plannen dan de andere.
– Ze waren allemaal tegen de dictatuur van de DP.

Papy Jesurun wilde met z’n U.R.A. (Union Reformista Antiyano) een structurele wijziging van de maatschappij bewerkstelligen.

– Alle werklozen inzetten in de soevenirindustrie, lokale artiesten en de folklore stimuleren
– Ja, georganiseerde werkverschaffing invoeren.
– Weg met de dictators. De voorzitter van z’n partij mocht niet herkiesbaar zijn!
– Sociale rechtvaardigheid.
– Papy kreeg trouwens flink op z’n donder in Vitó. Herinner je je die open brief aan de U.R.A. nog?

We lazen nog één keer bladzij 12 van Jaargang III no 1:

‘ […] Vanaf het begin deugde de U.R.A. eigenlijk niet. Hij is nog steeds een met tin en plastic opgevuld N.V.P. wrak, dat elke maand gerubbingcompound wordt om de vlekjes en krassen weg te werken. Als U.R.A. werkelijk de boel wil veranderen, een politieke partij van jongeren zijn, moeten ze ophouden met O.H.-en en doelloos vergaderen. […] Sodemieter die al te democratische, ruggegraatloze Papy Jesurun van de lijst. Die nietszeggende, ambtelijke toeristengids die op zijn borst klopt en zegt: Ik ken de jongeren. Ik ken de arbeider. En dan weer vooraan staat bij Bon Bini-acties en van de U.R.A. een kammetjes en ballpoints uitdelende Dale Carnegie club maakt. […] Als de leden van U.R.A. maar 10% konden opbrengen van de toewijding die de DP-leden hebben zou je hier iets kunnen beleven. Maar de DP-leden hebben iets om in te geloven: geld. De U.R.A-leden hebben geen flikker om in te geloven, geen idealen, geen conceptie. Ze lopen rond en kloppen op hun borst: ‘Wij durven’.

– Papy is later nog gevolmachtigd minister geworden in Nederland

We praten nog wat over een paar andere politici. Juancho Evertsz wilde geen vaste brug over de Annabaai. Was voorlopig niet nodig, vond ie. Hij wilde industrialiseren, de eerste levensbehoeften lokaal laten produceren.

– Juancho had overigens wel goed begrepen dat het Papiaments moest worden gepromoot.
– Ja, alle wetten moesten in het Papiaments worden vertaald, alle vergaderingen in het Papiaments worden gehouden, elke ambtenaar moest Papiaments kunnen spreken, omdat de Nederlandse taal niet goed werd begrepen.
– Hij vond dat de lesmethoden moesten worden aangepast aan de Antilliaanse denkwereld.
– En goede onderwijzers in de eerste klassen die het Papiaments beheersten.
– En ook geen benoemingen in het buitenland van vriendjes, maar alleen van mensen die bekwaam waren.

Weet je nog… die Nederlandse onderwijzer… Pietje van der Hoeven? Typische Hollander: steil en, in zijn geval, betrouwbaar. Pietje was ook tegen de DP. Hij vond dat de Autonomie ten goede moest komen aan de hele bevolking, ongeacht kleur, ras of geloof.

– Hij wilde meer contact met Nederland om de zaken soepeler te laten verlopen.
– En hij wilde ook een eind maken aan die wilde woekering van ambtenaren.
– Ja, maar dat duurde nog 30 jaar voor het zover was.
– Omdat hij onderwijzer was wist hij wat goed was voor de kinderen. Hij wilde o.a. schoolvoeding omdat een kind dat honger heeft niet kan leren.
– Ja, en studiezalen bouwen om de kinderen de gelegenheid te geven te studeren als ze dat thuis wegens ruimtegebrek niet konden.
– Echt een man die verandering wilde brengen in de slechte sociale omstandigheden op het eiland.
– Nihil novi sub sole…

Wat had Jonckheer de pest aan Vitó! Hij noemde het een blad van vernieling en afbraak.

– En toen kwam Papa Godett
– De rest is geschiedenis…
– We zullen zien wat de huidige regering ervan bakt. Het ziet er niet geweldig uit. Overvallen en geweld. Nauwelijks in de hand te houden misdadigheid. Het onderwijs gaat snel bergafwaarts.
– Machteloze ingezonden stukken in de kranten
– De huidige regeerders hebben nu de kans om er iets van te maken. Als ze die kans niet grijpen dan…

We reden zwijgend terug naar zijn appartement aan de Leidse Morssingel. Rechts van ons het Museum van Volkenkunde, achter ons het Belastingkantoor. We mochten de singel ver genoeg oprijden om bij zijn flat te komen.

– Misschien kan je ooit nog eens wat over Vitó schrijven… het waren toch jongens die durfden…

Ik keek hem aan. Hij had een trieste uitdrukking op zijn gezicht.

– Dat beloof ik.

Erich glimlachte, zette zijn boerenpet op en gaf me een hand.

– Ben je, behalve met de politiek, nog met iets anders bezig? vroeg ik
– Ja, met een nogal ingewikkelde roman. Over een jaar zal ie wel af zijn. Ik speel er zelf een rol in.
– Heb je al een titel?
De Hemelvaart van Erich Zielinski.

Erich stierf ruim een jaar later. Op 15 februari 2012.

Ik heb mijn belofte aan hem ingelost.

Erich Zielinski: De mens achter de schrijver

 door Quito Nicolaas

In 2008 kwam ik Erich Zielinski voor het eerst tegen in Amsterdam en werd aan hem voorgesteld. Hij gaf mij een stevige hand en zei volgens een goed Antilliaans gebruik: “Ik ken jouw vader heel goed”, en ik keek hem een beetje verbaasd aan. Even was het stil, terwijl hij mijn hand nog vasthield en vervolgde: “Ja jouw vader is toch de duty station-manager bij de KLM en later bij de ALM geweest toch?” Op dat moment moest ik instemmend knikken en werd een basis gelegd voor een vruchtbare relatie. Tijdens de lezing in verband met de eerste Caraïbische Letterendag die we samen hadden bijgewoond, kwam hij naast mij zitten en na afloop spraken we elkaar nog urenlang. Hiermee gaf Zielinski aan dat hij een mensen mens was en veel waarde hechtte aan vriendschap en nieuwe gezichten in zijn vriendenkring.

Het decor

Schrijver Erich Zielinski had het vergeleken bij zijn collega-schrijvers anders en goed aangepakt. Hij hield rekening met z’n lezers en bood ze de nodige variatie aan qua plaats van handeling van zijn verhalen. Zijn debuutroman De Engelenbron speelde zich af op Curaçao. Hij hanteerde in tegenstelling tot andere clichéverhalen, een begrafenisondernemer als importeur van drugs. Voor zijn tweede roman De prijs van de zee had Zielinski zijn geboorte-eiland Bonaire als decor gekozen. In dit boek toonde hij een goede kenner van de vissersgemeenschap Playa Frans op Bonaire en werd een goed profiel van een besloten gemeenschap gegeven. In z’n derde roman Scott Zuyderling had hij het verhaal grotendeels in Nederland gesitueerd, waarin hij zelfs het taboe doorbrak om over een homorelatie te schrijven. Voor z’n romans was Zielinski op het idee gekomen om goed gebruik te maken van de rechtbankverslagen om zodoende zijn verhalen te construeren. Een andere bron dan een procesverbaal van de politie of het verslag van een strafproces is voor een auteur een geschenk uit de hemel.

Stichting Seru di Orashon

Erich toonde zich een een jurist pur sang toen hij besloot om o.a. zijn auteursrechten in de stichting Fundashon Seru di Orashon onder te brengen. Hiermee werden de verdiensten uit de boekenverkoop en andere literaire activiteiten van zijn prive-vermogen gescheiden. Opmerkelijk hierin is de stichtingsnaam Berg van het Gebed die in 2003 werd opgericht. Op zich doet het een beetje religieus aan of is het tenminste een teken dat de auteur rekening hield met het gegeven dat het leven op aarde ooit ophoudt te bestaan. Het gezin Zielinski was zeer gelovig en trouw aan de kerk. Moeder Zielinski gaf pianoles en was een zeer intelligente vrouw. De nalatenschap van de auteur – bestaande uit nog niet gepubliceerde manuscripten – kunnen nu aan de stichting worden overgedragen, voorzover dat nog niet is gebeurd.

Overtuiging

Voor zover bekend had hij weinig over de dood geschreven en evenmin in zijn poëzie kwam dit thema naar voren. In zijn laatste levensjaren en in aanloop naar de staatkundige veranderingen met ingang van 10-10-10, schreef hij een alternatieve staatsregeling voor zijn land Curaçao. Evenals Boeli van Leeuwen schreef hij een juridisch tractaat, ditmaal in de vorm van een ontwerp staatsregeling. B. van Leeuwen werd alom geprezen en vaak geciteerd uit z’n position paper De Nederlandse Antillen tussen Nederland en Venezuela (1972). Met zijn bijdrage in de vorm van een ontwerp en zijn aanwezigheid tijdens de laatste besprekingen in Den Haag 2010, toont Zielinski een ware independendista te zijn. Een besef dat langzaam aan groeide met de veranderingen in de Curaçaose samenleving en de maatschappelijke ontwikkelingen.

Rollen

Als tiener herinner ik mij Erich Zielinski als hoofdredacteur van Beurs & Nieuwberichten, in dezelfde tijd dat Augustin Diaz (ex-statenlid DP) hoofdredacteur was bij La Prensa. Zielinski was een mens die streefde naar veranderingen alsook vooruitgang en was niet verwonderlijk dat hij reeds in de jaren ’60 samen met anderen het blad Vitó oprichtte. In zijn carrière had hij verschillende rollen vertolkt: onderwijzer, bladredacteur, hoofdredacteur, advocaat en schrijver. Ook in literair opzicht wilde hij zich van de Grote Drie: B. van Leeuwen, T. Marugg en F.M. Arion onderscheiden en zijn lezers van een ander soort proza laten genieten. Door alledaagse gebeurtenissen te thematiseren stimuleerde hij een hoger bewustzijn onder zijn lezerspubliek.

[uit Caribe Magazine, 17 februari 2012]

Het heengaan van broer Anil

door Theo Para

Journalist, programmamaker en schrijver Anil Ramdas (16 februari 1958 –16 februari 2012) was te onhebbelijk, te origineel en te individueel om te kooien in links-rechts- of zwart-witsjablonen, zelfs de natuurlijke gang des levens kreeg hem niet in de greep. Sterker, hij kreeg zichzelf niet in de greep. Wie het aandurft in de zoektocht naar het ware en schone, de conventies van ideologie, religie en politiek uit te dagen, betaalt veelal de prijs van eenzaamheid. Dat valt niet mee, we zijn sociale wezens, afhankelijk van de bevestiging en waardering van anderen. Suriname, het land van zijn jeugd, en Nederland, het land van zijn academische vorming, waren de landen waar Ramdas emotioneel het meest bij betrokken was. Hij typeerde de Decembermoorden als ‘moord op het intellect’. Diep teleurgesteld was hij in het Suriname dat een moordenaar als president had gebaard. Bitter was hij over de lankmoedigheid van politiek, media en rechtsstaat jegens de cultuur van intolerantie en ontkenning van discriminatie in Nederland.

Wilders-regime
De cum laude afgestudeerde sociaal-geograaf Ramdas, die promotieonderzoek deed naar de asielprocedure in Nederland, noemde Kambiz Rostayi, de Iraanse asielzoeker die zichzelf in brand stak op de Dam, het ‘eerste slachtoffer van het Wilders-regime.’* Hij sprak bewust over regime: ‘Je noemt iets een regime wanneer je de legaliteit ervan betwijfelt. Ik betwijfel de legaliteit van een gedoogconstructie door een partij die geen verantwoordelijkheid draagt. Er is bewust gekozen voor een semi-legaal kabinet en daarom mag je spreken van een regime.’ Met de overdrijving van de columnist nam hij provocatief en niet gespeend van humor de white trash, zoals hij de PVV-aanhang naar een historische analogie typeerde, op de korrel.
Hij kreeg polemist Joost Zwagerman, die als het gaat om de PVV-aanhang grossiert in kleffe empathie, op zijn dak. In de populaire TV-talkshow Pauw en Witteman kreeg Zwagerman alle gelegenheid Ramdas moreel te diskwalificeren, terwijl Ramdas het recht op wederhoor werd onthouden. Dat in Pauw en Witteman nog geen seconde aandacht was voor het overlijden van Ramdas, leek een echo van die partijdigheid. Ramdas zag in de intellectuele aanvallen op de multiculturele samenleving een gevaar voor de rechtsgelijkheid van migranten in Nederland: ‘Paul Scheffer heeft in 2000 met zijn essay Het multiculturele drama het verkeerde drama gedefinieerd. Voor hem was het drama dat de onderklasse te lijden kreeg van de immigranten. We moeten erkennen dat die klasse nu aan de macht is en de tolerantie jegens migranten heeft vernietigd.’ Durf kon Ramdas niet worden ontzegd. Politiek incorrect keek hij midden in het integratiedebat naar ’40-‘45. ‘Het is nu eenmaal een pijnlijk feit dat Nederlanders hebben moeten erkennen dat ze als klein en verwaarloosbaar landje relatief het grootste aantal joden hebben laten deporteren.’

Persoonlijk falen

Sprekend over zijn romanpersonage Badal zei hij, ook verwijzend naar zichzelf: ‘Ik ben de associaties met Menno ter Braak en Eddy du Perron, hun Comité van Waakzaamheid tegen het fascisme en hun dood op de dag dat Nederland capituleerde voor de nazi’s niet uit de weg gegaan.’ Een opmerkelijke associatie vanuit de wetenschap nu dat Ramdas zelf een eind maakte aan zijn leven. Menno ter Braak, een van Nederlands grootste essayisten, stierf zelfgekozen op de dag van de Nederlandse capitulatie voor de Duitse nazistische bezetter. Ramdas zag in het aan de macht komen van het ‘Wilders-regime’ een persoonlijk falen, hij en zijn medecritici zouden onvoldoende hebben gedaan het gevaar te keren. Wellicht zag hij onvoldoende het onvermogen van het etno-populisme om een geloofwaardig perspectief van samenleven en internationaal samenwerken te bieden. Een ideologie die contraproductief is vanuit het gezichtspunt van de behoeften en belangen van de mensheid zal vroeg of laat gemarginaliseerd raken, soms door er eerst een grote puinhoop van te maken, soms door een potsierlijke implosie.

Drankzucht
Ramdas raakte intellectueel ontheemd, een vreemde in de culturen van herkomst en aankomst. Drankzucht, zoals hij zijn demon zelf noemde, maakt een mens vaak ook tot een vreemde in zijn persoonlijke leven. In isolement verschrompelen betekenis en hoop.
Politiek-culturele teleurstelling en alcoholisme zijn contextuele factoren bij het tragische einde van Ramdas. Wat precies de aanleiding was, in welke staat hij was, wat zijn concrete motieven op het fatale moment waren, dat weet ik niet en hoort tot zijn persoonlijke levenssfeer. Ik heb geschreven over wat uit zijn publieke optreden bekend is. Op het internet verscheen ook een enkele boze reactie over de zelfdoding. Een initiatief in Nederland tot permanent eerbetoon aan het intellectuele nalatenschap van Ramdas zou volgens die reactie niet gepast zijn. Laten we langs onze grootste talenten niet de inhumane maat van de perfectie leggen: niets menselijks was Anil vreemd. Hij heeft nooit gepretendeerd ons qua gezonde leefstijl en stressmanagement tot voorbeeld te dienen, hij was niet trots op zijn zelfdestructieve rook- en drinkgedrag. Anil kon bovenal mooi en erudiet schrijven. Hij was onze grootste essayist die ons prachtige beschouwingen, mooie verhalen en vele boeiende interviews, radio- en televisieprogramma’s naliet. Zijn pretentie was ons literair, journalistiek en emancipatoir tot voorbeeld te strekken en daarin is hij ruimschoots geslaagd.

Strijder
Zoals onze beste voetballers de eredivisie betraden, zo deed Anil ondanks het glazen plafond succesvol zijn intrede in de eredivisie van het intellectuele en culturele leven in Nederland. Hij werd redacteur van het vooraanstaande culturele tijdschrift De Groene Amsterdammer, essayist, columnist en India-correspondent bij de kwaliteitskrant NRC Handelsblad. Hij maakte spraakmakende televisie van hoog niveau bij de VPRO en publiceerde bij de grootste Nederlandse literaire uitgever De Bezige Bij. Voor zijn bijdrage aan de cultuur in Nederland en het bevorderen van een goede verstandhouding tussen de verschillende bevolkingsgroepen kreeg hij de E. du Perron prijs. Er zijn tot nu toe geen Surinamers die hem dat hebben nagedaan of voorgedaan. Toen ik bij de presentatie van zijn boek Paramaribo, de vrolijkste stad in de jungle als forumlid sprak over zijn Naipaulse schijfstijl glimlachte hij met zijn blik omlaag. Ik stond daarna in de lange rij wachtenden met mijn boekexemplaar voor signering. Onze ontmoeting was hartelijk. Hij schreef als opdracht: mijn grootste strijder. Het was onze derde en laatste ontmoeting. Toen ik nog op het eiland Aruba woonde, had hij mij tweemaal naar Nederland gehaald om in zijn VPRO-programma te komen spreken over Suriname.

Verheffing
Ik voelde, ondanks het bij eigenwijzen soms onvermijdelijke verschil van mening, een bijzondere verwantschap met Anil. Dat kwam vooral door Lou Lichtveld, alias Albert Helman, onze grootste schrijver, die in Anil en mij zijn twee schrijverszonen zag. In de jaren negentig ondertekenden wij drieën met andere intellectuelen een oproep tot nauwere Surinaams-Nederlandse samenwerking. Anil kreeg van Helman zijn Mexicaanse halsketting, ik zijn Suriname-bibliotheek. Anil schreef prachtig over Helman, over zijn werk en zijn anti-dictatoriale strijd en over Lichtveld’s oprichting van de Algemene Middelbare School (AMS) in Suriname. Anil roemde deze oprichting, want zijn recept voor de oplossing van maatschappelijke problemen was onderwijs. Dat was ook het recept dat hij de achterban van de PVV voorhield. Anil geloofde in de geestelijke verheffing, in wetenschap en cultuur. De literatuur en andere kunsten, geschiedenis en sociale wetenschappen: het was zijn vaste overtuiging dat het beter zou gaan met de mensen als allen mochten delen in het geestelijk erfgoed van de mensheid. In onwetendheid zag hij de grote boosdoener. Wellicht dat hij in zijn weerzin daartegen soms doorschoot in wat sommigen ‘intellectuele arrogantie’ noemden, maar zijn drijfveer was niet elitair. Hij stelde niet de intellectueel boven de gewone man, maar kennis en cultuur boven onwetendheid en barbarij.
Broer Anil is nu heen. Ik zal evenals velen, lezend in zijn eerste en laatste roman Badal aan hem denken. In veel commentaren is Badal een autobiografie genoemd, Anil heeft dat nadrukkelijk ontkend. Anil was een kampioen van de relativering, hij kende het spel van de ondeugende dubbelzinnigheid, van het zijn en tegelijkertijd niet zijn. Ik vermoed dat hij met zijn roman ons een discussie nalaat, waar het laatste woord niet gezegd kan worden, hij was immers in het diepst van zijn wezen een schrijver, geloofde niet in het bestaan van het laatste woord en bleef zich verwonderen over het raadsel van het leven.

* Deze en andere aanhalingen zijn afkomstig uit de volgende interviews: ‘Anil Ramdas: we zijn allemaal expats’, interview door Mischa Cohen in Vrij Nederland (18 mei 2011) en ‘Ik wou dat we gevaarlijk waren’, interview door Elsbeth Etty (juli 2011) in NRC Handelsblad dat op 17 februari 2012, een dag na zijn dood, weer werd gepubliceerd.

[uit Parbode, 1 april 2012]

Cultuurdrager Bob Saridin heengegaan

Bob Saridin, medeoprichter en eerste voorzitter van de Vereniging Herdenking Javaanse Immigratie, VHJI, is op zaterdag 21 april 2012 tot hoger leven opgeroepen.

Geboren en getogen te Commewijne [Visserszorg 1942 – red CU] heeft Bob een typisch Javaanse opvoeding gehad. Bij de herdenking van 95 jaar Javaanse Immigratie in 1985 legde hij de basis voor een samenwerking met het Directoraat Cultuur welke in de daarop volgende jaren uitgroeide tot een hechte band.
Wonny Karijopawiro vertelt dat zij en Johan Sarmo van de afdeling Cultuurstudies in 1985 een wezenlijke bijdrage hebben geleverd aan de jubileumtentoonstelling in Ons Erf. De Herdenking van 100 Jaar Javanen in Suriname was een hoogtepunt met een negen maanden durende tentoonstelling in het Surinaams Museum. Nog steeds geeft het Directoraat Cultuur de nodige ondersteuning aan activiteiten van VHJI zoals festivals, lezingen, kledingshows e.d. Saridin’s vurige wens destijds: de uitgave van een gedenkboek, is nooit gerealiseerd, maar er werd een catalogus bij de tentoonstelling in 1990 uitgegeven welke tot op heden intensief wordt geraadpleegd door studenten.
[uit Cultuur blicht, digitale krant Directoraat Cultuur, april 2012]
Hieronder een interview met Bob Saridin van de site Javanen in diasporta:

Ik kom uit een gezin met tien kinderen. Ik ben nummer vier, de eerste jongen. En ik ben geboren in het dorp Visserszorg, op zijn Javaans Pitoksor, dat is tussen Leliëndaal en Sorgvliet. Daar hadden wij niet bepaald een comfortabel leven. Mijn ouders waren plantagearbeiders, maar ook in hun vrije tijd deden zij aan landbouw. Wij plantten rijst en groenten bij de trenzen. Vis moesten wij zelf gaan vangen om van tijd tot tijd een beetje eiwit binnen te krijgen. Omdat het bestaan van onze ouders niet erg riant was moesten we ons ook inspannen om er bijvoorbeeld koeien op na te houden. Dat was voor de melk en een extraatje wanneer je ze ging verkopen. Als kinderen moesten wij voor het voedsel voor de koeien zorgen, wij zochten gras her en der. Daarnaast voerden wij de kippen. Dat alles deden wij om in leven te blijven. De vloer van ons huis bestond uit klei dat door het veelvuldig betreden hard is geworden. Daar lag een kloso (gevlochten rietenmat) waar wij, als er een genduren (dankdienst) was, samen berkat (eten van een dankdienst) aten. Die filosofie van samen doen is ons eigenlijk van kleins af aan bijgebracht.

Familie en opvoeding

Ik heb in mijn jeugd alleen de lagere school bezocht. Gelet op de draagkracht van onze ouders waren zij niet in staat om de muloschool te betalen. Ik heb niet het voorrecht gehad om in een internaat terecht te komen, dat was meer bestemd voor EBG (Evangelische Broeder Gemeente)- en katholiek-georiënteerde mensen. Dus zodoende ben ik op een vrij jeugdige leeftijd van school gegaan. Als ik op de plantage zou blijven, zou ik in de voetsporen van mijn vader als plantagearbeider en landbouwer treden. Op vijftienjarige leeftijd ben ik naar Paramaribo gevlucht om van alles en nog wat te doen. Ik heb gewerkt als monteur, winkelschoonmaker, winkelbediende, magazijnschouwer, loopjongen. Kortom, ik heb eigenlijk van alles en nog wat gedaan. Uiteindelijk kwam ik in juni 1963 terecht bij Suralco en daar heb ik toen binnen zes maanden mijn reisgeld bij elkaar gespaard om in januari naar Nederland te gaan. Dat was op 26 januari 1964.

Rechts: monument voor de Javaanse Immigratie, Groningen, Saramacca

In Nederland aangekomen werd ik door iemand opgevangen voor pak weg twee weken en daarna werd ik losgelaten. En daar zit je dan: hartje winter in Nederland en geen familie. Ik had natuurlijk heimwee. Ten eerste miste ik mijn familie en ten tweede had ik geen behoorlijke baan. Ik kon net leven van wat ik verdiende. Toen heb ik cursussen gevolgd en in september begon ik aan de avondmuloschool. Na de mulo ging ik naar het gymnasium. Het was eigenlijk mijn bedoeling om na de mulo naar Deventer te gaan om te kijken of ik naar de Tropische Landbouw Hogeschool kon gaan en om daarna naar Suriname terug te gaan. Maar omdat ik geen beurs kon krijgen ben ik toen naar gymnasium gegaan. Toen ben ik commerciële bedrijfseconomie gaan doen op HBO-niveau met de bedoeling daarna MO te gaan doen. Dat heb ik ook gedaan. Ik ben daarna werkzaam geweest bij IBM als schrijfmachinemonteur. Binnen het bedrijf ben ik geleidelijk vooruit gegaan van schrijfmachinemonteur naar final tester. Alle schrijfmachines die aan de lijn klaar waren moest ik testen of ze goed functioneerden. En toen ben ik richting administratie gegaan: magazijnadministratie en toen orderadministratie. Van daar uit heb ik promotie gemaakt tot districtsassistent, districtbranchemanager. Toen ik bij IBM werkte heb ik ook verschillende bedrijfsopleidingen gevolgd.

Arbeid en ondernemerschap

In 1976 hebben mijn vrouw en ik besloten om terug te komen naar Suriname, omdat wij behoefte hadden om weer naar huis te gaan. Nederland was voor ons eigenlijk wel prettig, ik heb heel veel geleerd, prettig gewoond en een goeie relatie opgebouwd, maar het was toch niet wat ik dacht dat het zou zijn. De eerste vijf of zes jaren van ons verblijf dacht ik ‘dit is het paradijs waar ik voor altijd wil blijven’. Je kan zeggen dat ik in een identiteitscrisis terechtkwam. Ik woonde in Nederland, op papier was ik Nederlander, maar ik was een nazaat van Javaanse contractarbeiders. Maar ik wist helemaal niet zo veel van Javanen, de taal beheerste ik niet goed en ik wist weinig van de cultuur. Dus ik ben toen gaan zoeken: ‘wie ben ik?’ en ‘wat kan ik betekenen voor de gemeenschap?’ En bij mijn terugkeer in 1976 heb ik me eerst aangesloten bij Nelom Jaycee, dat is een serviceclub. Maar later dacht ik, ‘kijk, met dezelfde energie kan ik iets voor de Javaanse gemeenschap doen’. En zo heb ik me aangesloten bij de Pionier als secretaris, daarna als ondervoorzitter en zeven jaar als voorzitter. De Pioneer is een sociaal educatieve vereniging en is opgericht om kennis te bundelen om zo een bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van de Javanen in Suriname en ook aan de ontwikkeling van Suriname. Daarna heb ik mijn tijd en energie besteed aan sociaal werk. Zo ben ik bijvoorbeeld door VHJI aangesteld als bestuurslid nazorg gehandicapte kinderen. De bedoeling was om kinderen die van de Kennedyschool kwamen op te vangen en te helpen met het zoeken van een baan. Ook heb ik een project opgezet zodat meisjes na die opleiding op zestien- of zeventienjarige leeftijd in een atelier konden beginnen met het maken van kleren, bijvoorbeeld uniformen. Verder heb ik ook in de raad van commissarissen gezeten van het academisch ziekenhuis. Na de ramp in Yogyakarta, waar door de aardbeving waarbij honderden, duizenden het leven hebben gelaten en waarbij zoveel huizen zijn vernietigd, heb ik samen met een paar vrienden een commissie in het leven geroepen, ‘Suriname helpt Yogja’. We hebben een benefietshow in het NIS gehouden, dat heeft een bedrag opgeleverd van 32.000 Amerikaanse dollar. Daarnaast heb ik ook veel geholpen bij de organisatie van Indofair. Ik heb bij Witte Lotus, dat is een zwemvereniging van Chinezen, jarenlang als bestuurslid gefungeerd. Verder ben ik nog actief geweest in een heleboel andere organisaties. Drie jaar geleden ben ik door de president op voordracht van de VHJI benoemd tot officier in de gele ster.

Verenigingsleven en welzijn

Visserszorg is een compleet Javaans dorp, dus het leven op de plantage was echt dorps en Javaans georiënteerd. Ook de culturele manifestaties die nu en dan werden gehouden bij huwelijken, bij besnijdenissen en bij verschillende ceremoniële gebeurtenissen werden op typisch Javaanse wijze gedaan. En thuis spraken we uitsluitend Javaans. Wayangan, mantenan (traditioneel Javaans huwelijk), lek-lek-an (nachtwake), mitoni (zeven maanden zwangerschap) … al die tradities zijn bijgebleven. En de opvoeding die ik van huis uit kreeg was moslim, hoewel mijn ouders niet zo erg fanatiek waren. Ngaji (avond recitatie uit de Koran) deed ik totdat ik het niveau had bereikt om bij een ceremonie mee te bidden. Ik had daarvoor een examen afgelegd. En dat terwijl ik in Leliëndaal op de EBGschool (Evangelische Broeder Gemeente) zat. Hoewel ik dus niet echt een toegewijd moslim was, heb ik het moslimgeloof toch aangehouden. En op een gegeven moment ging ik in mijn tienerjaren naar de stad en daar ga je natuurlijk niet meer zo serieus aan geloof en religie denken. Dat werd alleen nog maar versterkt toen ik naar Nederland ging. Daar deed ik helemaal niks meer. Maar dat wil niet zeggen dat ik a-religieus was. Ik heb gedurende een lange tijd op een kruispunt gestaan: wat zou ik willen? Dat is onder andere ingegeven door mijn gezinssamenstelling: mijn vrouw is katholiek. We zijn gemengd getrouwd met de belofte dat we de kinderen christelijk zouden opvoeden. De kinderen zijn katholiek gedoopt en ze gaan ook naar een katholieke kerk. Ik heb zeker vijf tot zes jaren getwijfeld over wat mijn keuze zou zijn. Ik heb me toen georiënteerd op kejawen (javanisme), de islam en de EBG. Na vijf of zes jaar ben ik tot de conclusie gekomen dat als je een harmonieus gezin in huis wilt hebben de neuzen in dezelfde richting moeten staan. Je moet een compact geheel vormen en daarom heb ik toen in het jaar 2000 een definitief besluit genomen om toe te treden tot de katholieke kerk.

Religie en geloofsbeleving
De Surinaamse taal heb ik pas geleerd toen ik in de stad kwam wonen. Je kan zeggen dat het voor mij een cultuurshock was toen ik van het dorp direct naar de stad ging. Ik kwam ook in conflict met de Javaanse adat (zeden en gewoonten). Bij ons was het zo dat als je langs een ouder persoon liep je bijna hurkend moest lopen. Dan zei je ‘nderek langkung’ (ik vraag toestemming om langs u te lopen). En als je door een oudere aangesproken werd, mocht je niet rechtstreeks in de ogen kijken, je moest je hoofd gebogen houden. Dat respect bracht de nodige twijfels bij mij te weeg toen ik een andere levenshouding aantrof in de stad. Gaandeweg kon ik ermee leven en ging ik relativeren. Je begint ook culturele expressies van andere etnische groepen leren kennen en dat probeer je te waarderen. Maar ik blijf erbij dat onze cultuur, voor mij althans, de mooiste is en dat moet behouden blijven.
Interviewer: Jo Moestadja
Bewerkt door: Lisa Djasmadi

Het verleden is een vreemd land

door Susan Legêne

Verslagen vanwege de dood van Anil Ramdas op 16 februari 2012 wil ik hem in deze column in OER gedenken met een bespreking van een artikel dat op 28 april 2001 verscheen in NRC-Handelsblad. “Het verleden is een vreemd land – Waarom ging iedereen weg uit Bihar?” gaat over een bezoek aan het dorp Kulharia, nabij Patna, in de Indiase deelstaat Bihar. Ik heb het altijd onthouden omdat het verscheen toen we in Allahabad juist een begin maakten met het zogeheten “Bidesiaproject”, een Indiaas onderzoeksinitiatief over de cultuur van de migratie in India (Uttar Pradesh en Bihar), Suriname en Nederland. Bides, (vreemdeling), is een affectieve benaming voor verwanten die zonder bericht vertrokken blijken te zijn. In India vond de gemeenschap voor de onbeantwoorde vragen over hun lot een specifieke theater- en dichtvorm, Bidesia genaamd. Ook in de Hindustaanse gemeenschap overzee wordt de herinnering verwoord in gedichten en verhalen die, zoals in het geval van het Sarnámi (het Surinaams-Hindustaans) in Bihar verstaanbaar zijn gebleven. Anil Ramdas schreef over die migratiegeschiedenis als Indiacorrespondent voor NRC-Handelsblad. Hij vervulde dit correspondentschap, zoals die krant in het herdenkingsartikel op 19 februari 2012 met recht stelt, als een antropoloog die achter het nieuws kijkt en, kritisch op zijn eigen wijze van nieuwsgaring, daarbij ook zichzelf niet spaart.

 

Met het bezoek aan Kulharia in 2001 bezegelde Anil Ramdas zijn besluit om eindelijk toch eens zijn land van herkomst te bezoeken, een verwijzing naar Het land van herkomst, de beroemde autobiografische roman van E. du Perron uit 1935. Met overpeinzingen, brieven en dialogen roept Du Perron erin zijn jeugd in Nederlands-Indië op tegen de achtergrond van de toenemende politieke spanningen in Europa waar hij op dat moment verkeert. Ramdas leende van Du Perron de titel voor zijn reportage over Bihar, het land van waaruit ooit zijn grootouders naar Suriname vertrokken. In het volgende citaat legt hij uit waarom:

“Door heel India heb ik gereisd, maar Bihar sloeg ik met een grote bocht over. Bihar was op de een of andere manier te ernstig. Te zwaar. En ik zou niet eens kunnen uitleggen waarom.

Heimelijk rootsgevoel? Ik heb daar een officieel antwoord op: nee, ik ben niet op zoek naar mijn roots. Ik heb een hekel aan de term en als vrienden dachten dat ik naar India verhuisde omdat daar nu eenmaal mijn wortels lagen, raakte ik hogelijk geïrriteerd. India is voor mij gemakkelijk, zei ik altijd, omdat ik de taal beheers en door mijn voorkomen kan opgaan in de massa. Dat is alles, beste mensen, dat is echt alles!
Maar je merkt soms dat je jezelf overschreeuwt. Dat de stem waarmee je spreekt niet helemaal samenvalt met de stem waarin je denkt. Dat je aan het bluffen bent, terwijl iedereen kan zien dat er iets scheelt.
Ik wil niet beweren dat het ernstig is, het is misschien zelfs een luxeprobleem. Mijn grootouders zaten er niet mee, dat ze hun land hadden verlaten, als ze al het idee hadden dát ze iets verlieten en dat het inderdaad hún land was. Mijn ouders waren te druk met studeren en vooruitkomen om gehinderd te worden door vragen over verbondenheid en identiteit. Ik zette die trend nog even voort, door het verleden als afgesloten te beschouwen en mezelf afwisselend Surinamer en Nederlander te noemen.”

De reis naar Bihar had niet tot doel om voor zichzelf precies dat ene dorp te zoeken waar zijn grootouders uit vertrokken, maar om antwoord te zoeken op de vraag waarom zij weggingen. Ramdas ziet tal van mogelijke antwoorden om zich heen, zoals de armoede, de hiërarchische verhoudingen van het kastenstelsel, de achtergestelde positie van vrouwen, de zware arbeid in de landbouw. In Kulharia wordt hij echter hartelijk ontvangen en treft hem de herinnering aan zijn grootouders, opgeroepen door de smaak van de chai, de geur van houtvuurtjes, de toon van de taal.

“Ik probeer de sensatie vast te houden, het tintelende gevoel wanneer je merkt dat het verleden echt bestaat. “Het verleden is een vreemd land”, zei Rushdie in Imaginary Homelands, “maar het verrassende is dat je er door kunt wandelen”.”

Tegelijk constateert Ramdas dat de ervaring van afstand in de tijd – verbonden aan herinneringen aan zijn jeugd in Suriname – ook een daadwerkelijke afstand betekent ten opzichte van de mensen die hem daar in Bihar ontvangen.

Deze historische vervreemding culmineert in een twistgesprek met de zamindaar, de landheer van Kulharia. Ramdas vraagt waarom de contractarbeiders met achterlating van alles en iedereen zijn weggegaan. Hij wil horen dat ze een betere toekomst zochten voor zichzelf en hun nageslacht, en dat ze daarin ook geslaagd zijn: zie hemzelf. De landheer geeft echter geen ruimte voor deze visie op de migratiegeschiedenis. De contractarbeiders vertrokken volgens hem omdat ze met valse beloften werden misleid. Het bezoek aan zijn dorp is voor de landheer een bevestiging van zijn gelijk. “Je zoekt de grond waar je toe behoort. Dat is goed jongen. Zoek maar”, laat Ramdas hem zeggen. De dorpelingen zijn opgelucht dat het gesprek daarmee goed afloopt, maar Ramdas kan niet delen in die ontspanning van de situatie, hij wil weg. “Uit het verleden kan je beter vluchten”, luidt de laatste zin van de reportage.

Dat geschiedenis en herinnering pijnlijk kunnen botsen spreekt ook uit Het land van herkomst, dat speelt in 1935. Aan het einde legt de schrijver in een brief aan een vriend (Menno ter Braak) uit dat, hoewel niemand aan zijn noodlot ontkomt, hij toch een keuze moet maken in de hoop niet te eindigen “onder de hakken van onverschillig welk sociaal beest met laarzen”. De schrijver ziet twee opties:

“Ik kan mij voorstellen dat ik naar het land van herkomst terugkeer, niet alleen om er te worden opgeruimd door ‘de krissen van de bevrijding’. Ik kan ook dat verleden afzweren en denken dat ik nooit meer van hier wegkom, maar door de gevaren heen zal glippen met wat het sterkste is geworden in mijn leven.”

Hij concludeert dat het wijs is “te leven volgens de eigen aard en alsof men nog alle ruimte vóór zich had, met alle nieuwsgierigheid en hoop waar men nog mee behept is, maar ook met een voldoend quantum pessimisme om ons in één minuut te verzoenen met het einde van alles wat het leven mogelijk maakte, mogelijk in iedere betekenis.” Hij noemt het een oude wijsheid, maar een nieuw besef, en vraagt zijn vriend om, als die iets reëlers weet, hem dat dan zonder uitstel te laten weten. Dan eindigt het boek, en kan de vriend geen antwoord meer geven.

Buiten het gedrukte boek om, weten we uit de geschiedenis dat Du Perron op dat moment koos voor een terugkeer naar zijn land van herkomst. Uit zijn twee opties gaf hij het verleden aldus een nieuwe kans. Die zelfde keuze heeft Anil Ramdas ook vaak gemaakt, en schrijvend heeft hij ons lezers daarover laten meedenken. Dat blijft, ook nu hij zelf voorgoed is vertrokken.


Citaten van E. du Perron uit Het land van herkomst.(1935) Uitgave Van Oorschot Amsterdam 1962.
Artikel Anil Ramdas, zie: http://archief.nrc.nl/?modus=l&text=&hit=10&set=2
Over het Bidesiaproject: http://www.iias.nl/iiasn/30/iiasnl30_12.pdf

[overgenomen uit Oer digitaalvrouwenblad, lente/zomernummer 2012]

Vrijblijvendheid is een vloek (2 en slot)

door Peter Meel

Op 3 december 2000 debatteerden Henck Arron, Jagernath Lachmon en Jan Pronk in het Tropentheater in Amsterdam over de soevereiniteitsoverdracht aan Suriname. In zijn inleiding verweet Ramdas de vaders van de onafhankelijkheid dat zij ‘de Surinamer’ niet hadden gezocht en niet hadden gemaakt, maar domweg van bovenaf hadden geproclameerd. Het volk was niet geraadpleegd (er was afgezien van het houden van een referendum) en, erger nog, de mensen werd sindsdien de mogelijkheid onthouden om ‘kennis van de wereld op te doen en inzicht te verwerven in het leven’. In dit verband laakte Ramdas het besluit van toenmalig minister van onderwijs en volksontwikkeling Ronald Venetiaan om de banden met Sticusa door te snijden, naar zijn zeggen met de vooropgezette bedoeling het Surinaamse volk dom te houden. Die laatste opmerking was weinig verfijnd en betwistbaar, maar ook de uithaal van Arron – die oordeelde dat Ramdas het Surinaamse staatshoofd (Venetiaan was kort daarvoor aan zijn tweede termijn als president begonnen) had beledigd – droeg niet bij aan het niveau van het debat.

De berisping van Arron was de enige verwijzing van de vaders van de onafhankelijkheid naar de inleiding van Ramdas. Het typeerde de kloof tussen diens metaforisch getoonzette beschouwing en de partijpolitieke bijdragen van de drie hoofdgasten. Het had niet geholpen dat Ramdas de dag ervoor van deelname aan het voorbereidende gesprek met Arron en Lachmon had afgezien. De twee politici hadden zich er al aan gestoord dat de organisatoren hen pas op het laatste moment van Ramdas’ komst op de hoogte hadden gesteld. Vervolgens voelden zij zich in hun wiek geschoten dat de inleider niet de beleefdheid had kunnen opbrengen om met hen kennis te maken. Ramdas had, zo vertrouwde hij mij later toe, het voorgesprek voor gezien gehouden, aangezien hij bang was geweest zijn voordracht niet meer onbevooroordeeld te kunnen houden. De verleiding om water bij de wijn te doen uit mededogen met de twee politici op leeftijd wilde hij hoe dan ook weerstaan.

Ramdas’ lezing in het Tropentheater was een uitwerking van zijn zeven jaar eerder uitgesproken rede Ethiek als vitaal belang. Hierin had hij betoogd dat de afschaffing van de slavernij de laatste ethische daad van Nederland was geweest ten opzichte van Suriname. Historisch gezien is die uitspraak moeilijk vol te houden. Immers, niet anders dan bij de soevereiniteitsoverdracht in 1975 gaven aan Nederlandse kant politieke motieven de doorslag bij het nemen van het besluit om 33.000 slaven vrij te verklaren. Het is evenmin waar dat Surinaamse politici – zoals hij in het Tropentheater naar voren bracht – nooit over de Surinamer hadden nagedacht, het vraagstuk van zijn identiteit nooit aandacht hadden gegeven en geen standpunt hadden ingenomen ten aanzien van zijn toekomst. Niet alleen Bruma had zich hier rekenschap van gegeven, maar ook Arron en Lachmon hadden hun opvattingen hierover kenbaar gemaakt, al had Ramdas gelijk dat die opvattingen weinig uitgewerkt waren. De kwestie rond het referendum had verschillende dimensies waar Ramdas gemakshalve aan voorbij ging (‘een oninteressant gegeven laat hij weg’), terwijl Sticusa wel een venster op de wereld bood, maar meer ongewenste neveneffecten had dan Ramdas het had willen doen voorkomen (‘een vertederend detail blaast hij ietsje op’). Het waren politieke overwegingen geweest die Venetiaan er in de tweede helft van de jaren zeventig van hadden weerhouden om in plaats van de band met Sticusa met spoed een cultureel akkoord met Nederland te sluiten.

Door in te zoomen op aspecten van ethiek en ideologie voegde Ramdas een dimensie toe aan het beeld van bepaalde historische gebeurtenissen in Suriname. Dat gaf stof tot nadenken en wakkerde de kritische zin aan. Maar door veel van de bredere context buiten beschouwing te laten, presenteerde hij tegelijk een onvolledig en daardoor historisch weinig accuraat beeld van de werkelijkheid. Vooral het negeren van de diepere achtergronden waartegen besluiten werden genomen, had tot gevolg dat Ramdas’ verhalen maar moeilijk aansluiting vonden bij de bevindingen van wetenschappelijke onderzoekers. Zijn fundamentele reserves ten opzichte van de Surinaamse politiek en zijn weerzin tegen de overheersende rol die politiek in Suriname speelt, ontnamen hem de lust om tot de kern van de Surinaamse politiekvoering door te dringen en het gedrag van politici te ontrafelen. Uit die houding bleek andermaal Ramdas’ onvoorwaardelijke opstelling, waarmee hij zich scherp en ondubbelzinnig positioneerde. Dat hij hiermee menigeen tegen de haren instreek en zichzelf van zijn landgenoten vervreemdde, nam hij voor lief.

De Ramdas die ik bij mijn eerste kennismaking ontmoette, wist opmerkelijk goed zichzelf te blijven, vooral in de verwoording van zijn opvattingen en ideeën. De werkelijkheid door zijn ogen mee beleven, was en is een intrigerende ervaring, vooral bij lezing van De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea en De beroepsherinneraar en andere verhalen. In deze essaybundels is Ramdas’ kosmopolitische kijk op Suriname, Nederland en India vervat in proza waarvan een grote intellectuele wendbaarheid en esthetische kracht uitgaat. Ook Zonder liefde valt best te leven – de weerslag van zijn correspondentschap in India – behoort wat mij betreft tot de hoogtepunten in zijn oeuvre. Toch zou het mij niet verbazen als de twee essaybundels het best bestand zouden blijken tegen de tand des tijds.

Over Ramdas’ zelfgekozen levenseinde kunnen we hooguit speculeren. Ik aarzel om Badal met terugwerkende kracht als een kroniek van een aangekondigde dood te beschouwen. De roman karakteriseren als het proefschrift dat Ramdas zou hebben willen schrijven – zoals Sjoerd de Jong betoogde in NRC Handelsblad – lijkt mij zelfs buitengewoon vergezocht. Het is mij ook te gemakkelijk om het verharde maatschappelijke klimaat in Nederland als de oorzaak van zijn overlijden aan te merken. Waarmee ik niet wil beweren dat dit klimaat sinds 2000 niet zwaar op hem drukte. Vooral sinds zijn terugkeer uit India raakte hij er in toenemende mate door ontmoedigd. Zijn stukken over de multiculturele samenleving – voor hem geen schrikbeeld of ideaal, maar een gegeven – ontmoetten steeds minder bijval. De vanzelfsprekendheid waarmee hij eerder werd uitgenodigd bijdragen te leveren aan debatten, leek verdwenen.

Ramdas’ polemiek met Joost Zwagerman over white trash vond ik moeilijk te begrijpen. Beide schrijvers gaven uiting aan hun bezorgdheid over de islamofobische hetze- en rancunepolitiek van de PVV. Het is mij nog altijd een raadsel waarom Ramdas meende zijn pleidooi voor redelijkheid en beschaving vergezeld te moeten laten gaan van het wegzetten van de achterban van de PVV. Waarom de methode-Wilders, die je zegt te verafschuwen en die je beweert te bestrijden, in essentie kopiëren? Hoe verhield deze opstelling zich tot het ideaal van de beroepsherinneraar, die het collectieve geheugen van eenvoudige, gewone en onbelangrijke mensen nieuw leven wilde inblazen en die praatte met de zwakke, machteloze wezens die hij liefhad? Een andere vraag dringt zich op: was Ramdas uitgeschreven? Wie zijn vaak matte krantenstukken van de laatste jaren las, kreeg soms die indruk. Ook in Paramaribo: de vrolijkste stad in de jungle en Badal keert veel terug wat de trouwe Ramdas lezer soms al meerdere keren in andere publicaties was tegengekomen, zonder dat de hernemingen veel aan eerdere versies leken toe te voegen. Het onvermogen zichzelf als auteur opnieuw uit te vinden: ligt daarin de oorzaak van zijn wegglijden uit het leven?

In de laatste uitzending van het televisieprogramma ZOZ – die Ramdas een dag voor zijn overlijden opnam en die twee dagen na zijn overlijden werd uitgezonden – herkenden we de kritische, snel pratende, maar ook aimabele gespreksleider die al zo vaak zijn opwachting in onze huiskamer had gemaakt. Was het door de kennis over het fatale gebeuren dat de dag erna zou plaatsvinden dat ik vooral een asgrauw en gepijnigd gezicht waarnam en ogen waarin een onpeilbare vermoeidheid lag? Dat Ramdas na verluid trots was op de uitzending kon ik begrijpen. Aan tafel zaten drie exponenten van de jongere generatie theatermakers, schrijvers en spoken word kunstenaars, met wortels in Ghana, Gambia en Suriname, die welbespraakt hun passies voor het voetlicht brachten en zelfverzekerd de uitdagingen van de moderne tijd aangingen. Een nieuwe generatie die het spoor volgde dat Ramdas jarenlang met zoveel ijver en toewijding had uitgezet.

De herinnering aan Ramdas levend houden is niet moeilijk, zoals bij een aantal recente herdenkingen al is gebleken. We beschikken over de nalatenschap van een auteur, die vrijblijvendheid als een vloek aanmerkte, die zonder reserves stelling nam, tegendraads, eigengereid en pedant kon zijn, maar ook als een wonder van onthechting en lichtvoetigheid de werkelijkheid kon laten kantelen en naar zijn hand kon zetten. Die onvermoede aspecten van een verschijnsel kon blootleggen, een aanstekelijk vermogen tot bewondering wist over te brengen en er met speels gemak in slaagde de lezer onverwachte richtingen op te sturen. Die altijd woorden vond voor de grote en kleine vraagstukken die hem bezighielden. Die daarbij onbarmhartig eerlijk over zichzelf kon zijn en niet kinderachtig was als het ging om het onthullen van zijn eigen zwakheden. Kortom, een mens van vlees en bloed, maar bovenal een man van fatsoen en statuur.

Vrijblijvendheid is een vloek (1)

door Peter Meel

Wat mij van mijn eerste ontmoeting met Anil Ramdas het meest is bijgebleven, is de geestdrift en vasthoudendheid waarmee hij verslag deed van zijn lees- en onderzoekservaringen. In een woordenstroom die zich nauwelijks liet onderbreken, stortte hij de namen van schrijvers, kunstenaars en wetenschappers over mij uit en gaf hij er blijk van hun werk nauwkeurig te hebben bestudeerd. Het doorgronden van dit werk leek voor hem pas geslaagd als hij de daarin vervatte opvattingen aan zijn eigen opvattingen had getoetst en met ideologische stromingen en wetenschappelijke theorieën had weten te verbinden. Uit deze confrontatie van standpunten en ideeën destilleerde hij een eigen visie op het onderhavige werk waarin hij persoonlijke levenservaringen verwerkte en waarmee hij uitdrukking wenste te geven aan een oorspronkelijke kijk op de werkelijkheid. Ramdas was er op gebrand die visie met anderen te delen. Daarvoor trok hij alles uit de kast: zijn charme en gevatheid, zijn opmerkingsgave en oog voor detail, zijn gevoel voor esthetiek en zijn retorisch vernuft. Je moest luisteren, hij zou tot je doordringen, er was geen ontkomen aan.

Het gesprek met de licht onstuimige, onmatig argumenterende en dwingend op mij inpratende Ramdas liet mij niet onberoerd. Ik was overdonderd (geïntimideerd is misschien een beter woord) door zijn bevlogenheid en eruditie en enigszins murw door de volharding waarmee hij zijn inzichten aan mij presenteerde (opdrong is misschien een beter woord). Maar hier stond een belangrijk inzicht tegenover. In de persoon van Ramdas hadden zich een originele geest, een geëngageerd waarnemer en een scherp analyticus aangediend waarvan ik intuïtief aanvoelde dat we daar nog meer van zouden horen, al wees op dat moment niets erop waar zijn ambities precies lagen en welke richting hij beroepshalve wilde inslaan.

Onze ontmoeting was op zijn initiatief tot stand gekomen. Hij had de reis naar het Koninklijk Instituut voor Taal-. Land- en Volkenkunde (KITLV) in Leiden ondernomen met een manuscript in zijn tas. Of ik, als medewerker van de Caraïbische Afdeling, de tekst wilde beoordelen en kon bevorderen dat het werk bij de uitgeverij van het instituut zou worden gepubliceerd. Dat wilde ik wel. Nadat ik mij door de theoretische inleiding had heen geworsteld, stuitte ik op een aantal verrassend strak gecomponeerde en meeslepend geschreven verhalen over de overlevingskunst van vrouwen op Curaçao. Uit deze bladzijden sprak een opmerkelijke sensitiviteit en een zeldzaam stilistisch talent. Tot een match met het KITLV zou het echter niet komen. De inleiding, die de auteur als essentieel beschouwde voor een goed begrip van de verhalen, lag de uitgever te zwaar op de maag. Het boek zou in 1988 onder de titel De strijd van de dansers: biografische vertellingen uit Curaçao bij uitgeverij SUA verschijnen.

Ik zou Ramdas na deze ontmoeting blijven volgen, via zijn stukken in De Groene Amsterdammer en NRC Handelsblad en natuurlijk via zijn boeken. Ik zou hem regelmatig op podia en op televisie zien en hem op gezette tijden tegen het lijf lopen. Er was dan altijd wel gelegenheid voor een praatje en het uitwisselen van ervaringen. Persoonlijke vrienden werden we niet, daar lagen onze interesses te ver voor uit elkaar en was er te weinig overlap tussen de circuits waarbinnen wij ons bewogen. Zijn afscheid van de wetenschap, niet lang na het verschijnen van zijn debuut, had die positiebepalingen mede in de hand gewerkt. Want al snel na die eerste ontmoeting was mij nog iets anders duidelijk geworden: als schrijver en onderzoeker schuwde Ramdas het compromis. De strijd van de dansers diende volgens hem vergezeld te gaan van die moeizaam geformuleerde inleiding, terwijl het boek heel goed zonder dat hoofdstuk kon en pas daardoor een eenheid werd. Ramdas wilde er niet van weten. Even onverbiddelijk gaf hij de brui aan zijn promotieonderzoek. Dat handelde over de constructie van vluchtverhalen van asielzoekers door de vreemdelingendienst. Ramdas had moeite met het respecteren van het vertrouwelijke karakter van de dossiers die hij ter inzage kreeg. Hij weigerde zich neer te leggen bij de uitspraak van de rechter (zover kwam het op een gegeven ogenblik) dat hij betrokkenen in zijn dissertatie niet onder hun eigen naam mocht opvoeren om te voorkomen dat de vluchtverhalen zouden kunnen worden herleid tot de vreemdelingenrechters die zich met hun zaak hadden beziggehouden. Hoewel anonimiseren per saldo niets zou afdoen aan de waarde van zijn proefschrift en binnen de sociale wetenschappen een geaccepteerde methode is, trok Ramdas gedecideerd de stekker uit zijn project. Hoewel hij nadien nog wel eens een terugkeer naar de wetenschap overwoog, zou hij nooit concrete initiatieven in deze richting ontplooien. Daarvoor mogen wij hem dankbaar zijn. Alleen door afstand te nemen van de wetenschap en niet in de fuik te zwemmen die de academie voor verbeeldingsrijke geesten kan zijn, kon hij als essayist tot zulke grote hoogten stijgen.

Maar helemaal afwezig zou de wetenschap in zijn werk nooit zijn. Dat blijkt als we zijn schrijverscredo in ogenschouw nemen. Bij Ramdas draaide dat om zijn identificatie met ‘de beroepsherinneraar’. Zoals hij in zijn gelijknamige essaybundel uiteenzette, diende de beroepsherinneraar te streven naar betrouwbare herinneringen: ‘Betrouwbaar betekent hier niet: zoveel mogelijk in overeenstemming met ‘de’ werkelijkheid, want dat hoort bij een ander vak: dat van de geschiedschrijvers. De geschiedschrijver wil zo precies mogelijk aangeven hoe de werkelijkheid vroeger was. De beroepsherinneraar wil aangeven hoe de werkelijkheid vroeger ‘voelde’. Hoe zij leek, hoe ze overkwam, hoe ze beleefd en ervaren werd, door meerdere mensen. […] Een beroepsherinneraar brengt het collectieve geheugen van eenvoudige, gewone en onbelangrijke mensen tot nieuw leven, opdat die mensen niet vergeten worden. Opdat ze niet uit de geschiedenis worden gestoten. Hij verricht geen onderzoek in duistere archieven en hij ligt niet op bed zijn gedachten te verzamelen, hij doet allebei een beetje. Maar het belangrijkste is dat hij praat met die zwakke, machteloze wezens, die hij liefheeft en om wie hij kan lachen. Hij buigt hier en daar iets om: een oninteressant gegeven laat hij weg, een vertederend detail blaast hij ietsje op. Hij speelt, herschrijft, maar lang niet zo frivool als de romancier, want anders verliest hij het vertrouwen van de mensen over wie hij schrijft – dat vertrouwen is zijn beperking. Een beroepsherinnaar prikkelt de verbeelding van de romanschrijver, en trekt de aandacht van de geschiedschrijver. Als die zijn werk overnemen en voortzetten, is zijn doel bereikt.’

Het credo van Ramdas legde niet alleen de spanning bloot die er bestaat tussen feit en fictie. Zijn auteursovertuiging bracht tevens aan het licht dat betrouwbaarheid samenhangt met gematigdheid, consistentie en balans. Dat de auteur in dezelfde essaybundel zich de (toegegeven prikkelende) slagzin ‘If this story ain’t true, it should’ve been’ toe-eigende als levensdevies, suggereerde dat hij feiten belangrijk vond, maar dat hij geneigd was de verbeelding uiteindelijk het laatste woord te geven. Dat was vooral merkbaar als Ramdas zich – wat welbeschouwd onvermijdelijk was, maar misschien vaker voorkwam dan hij zichzelf wilde toestaan – op het terrein van de geschiedschrijving bewoog. Dan slopen er niet zelden elementen zijn verhalen binnen die tamelijk losgezongen leken van de werkelijkheid en die het een geschiedschrijver moeilijk maakten om het werk van de beroepsherinneraar ‘over te nemen en voort te zetten’. Dit gold in het bijzonder voor Ramdas’ reflecties op episoden uit de Surinaamse geschiedenis, die hem noodzakelijkerwijs in aanraking brachten met politiek. Ramdas maakte er geen geheim van dat hij niet veel met Surinaamse politiek op had. Deze associeerde hij met armpje drukken en beentje lichten, praten om het praten, gebrek aan moed en verantwoordelijkheidszin, vrijblijvendheid, het najagen van eigenbelang, intellectuele armoede en ideeënloosheid. Dit laat zich goed illustreren aan de hand van zijn rol in een discussie ter gelegenheid van 25 jaar onafhankelijkheid.

(wordt vervolgd)

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter