blog | werkgroep caraïbische letteren

Herinneringen aan een rotjeugd

Binnenkort verschijnt een herdruk van het boek van Don Walther Donner Swietie Sranang kan me nog meer vertellen; Herinneringen aan een rotjeugd. Volgens de auteur zou het gaan om de 16de druk. Dat is heel goed mogelijk, maar dan heb ik er 14 gemist. Deze druk is aangevuld met het essay: ‘Naar de hervorming van de post koloniale mens.’

Een alinea van het inleidende hoofdstuk luidt zo:

Laten wij aanstonds de mythe uit de wereld helpen als zou Sranang swie­tie zijn. Integendeel. Het is geen best land, is het nooit geweest ook. Vroeger niet, nu ook niet. Het werd niet gegrondvest op har­mo­nie of tolerantie maar op conflict en haat. Dat was al zo voor de blanken er voet aan land zetten. De Indianen die er ronddoolden (Aro­wakken, Warrauws, Caraiben, Surinen of hoe ze allemaal ook ver­der mochten heten) plachten elkaar al uit te roeien vermoedelijk uit pure verveling, bij wijze van sport of uit vendetta. De kolonialen die er ten tonele verschenen deden een duit in het zakje. Groot was de onderlinge haat en rivaliteit tussen Joden en blanken, tussen blanken onderling en Joden onderling. De Ashkenaziem en de Se­phar­dim bijvoorbeeld gunden elkaar nauwelijks het licht in de ogen.

En Walther gaat nog even door: de aangevoerde zwarte stammen brachten hun haat en nijd mee, de Aziaten hun kas­ten en religieuze vetes, de creolen zien zichzelf als zwarten of mulatten en het enige wat de laatste groep wil is wegwezen. Kort­om Suriname `werd en wordt bewoond door haatdragende, gefrus­treer­de, jaloerse, naijverige, kwaadaardige individuen die elkander het licht in de ogen niet gunnen en etnische groepen die op elkaars vernietiging uit zijn.’ Zo is het kompas waarmee Don Walther ons het bos van zijn memoires in stuurt. Maar het kompas dat ons zo ferm de windstreken leek aan te tonen, wil maar niet werken. De herinneringen die Walther ophaalt aan de jaren 1935‑1945 zijn helemaal niet zo donker van toon. Het zijn de herinneringen aan een jeugd zoals een ieder die gekoesterd kan hebben. In de memoi­res sluipt zoveel nostalgie en vertedering dat ze een loopje gaan ne­men met de man die meende er zo’n pessimistische inleiding op te moeten schrijven.

Don Walther (pseudoniem van Walther Donner) beschrijft het le­ven in en rond de straat waar hij in 1929 geboren werd, de Gong­grijpstraat. Deze straat strekt zich ten noorden van de Graven­straat uit langs vele percelen waarop vertegenwoordigers van alle bevol­kings­groepen van Suriname zijn neergestreken. Die hele bonte stoet van alledaagse en excentrieke figuren zet Walther met veel verve neer en het moet voor mensen die de oorlogstijd in die straat heb­ben doorgebracht een genot zijn om dat allemaal weer te zien wor­den opgeroepen. Ook andere lezers houdt de schrijver bij de les en hij beschikt daartoe over een uitgebreid repertoire aan levendige anek­dotes die hij met smaak opdient. De wereld van heren en hos­selaars, meidmangs en snollen, dwergen en reuzen, onderwijzers en onderkruipsels, van knokpartijen, knopendraaien en knapenliefde rijst zonder moeite uit het boek op. Daar zijn de gezusters Montel, dames van plezier die goed verdienden aan de in Suriname geleger­de Amerikaanse militairen. De heer van Vreet die `een schlung be­zat met de omvang van een zaklantaarn van vijf cellen’ en die een hoer bezocht en bij haar zoonlief aantrof (`Ben je dat Pa? Kom bin­nen man.’). De heer Reiziger die een `collegie’ bezat aan de Male­batrumstraat (een plaats waar gelegenheid werd gegeven tot dobbe­len). Meneer Emanuels (`Rabba’) die zijn leerlingen stoksla­gen gaf, maar eerst in hun broek voelde of zij geen schrift tussen broek en zitvlak hadden geschoven (`Rabba deed dat ook bij de meiden. Dat was zijn hebbelijkheid.’) Zo beschrijft Don Walther de geschiedenis van de gewone man, zijn struggle for life en zijn hebi’s, maar geeft en passant ook heel wat informatie over gebrui­ken en zaken die vaak al lang verdwenen zijn: de manier waarop de Surinamers in die jaren hun vrije tijd vulden, spelletjes, sport, schoolvakanties, grappen en kwajongensstreken, jagen en vissen.

De schrijver stamt zelf van Duitse immigranten‑grootouders die zich natuurlijk verheven voelden boven het plebs, maar zich aan alle eigenaardigheden van een nog sterk koloniale maatschappij niet konden onttrekken. Evangelische en katholieke takken van de fami­lie sleurden de jonge Donner van de ene school naar de andere, zo­dat wij hem nu als chroniqueur van beide schooltypes kunnen te­gen­ko­men. Zelf moet de kwajongen‑Donner zich toch vooral met de mulatten van zijn straat hebben geïdentificeerd. De schilderingen die hij van andere dan de creoolse stadscultuur geeft, zijn overdui­delijk beschrijvingen van buitenaf. Herhaaldelijk stelt hij vast dat `wij geen bliksem begrepen’ van de Javaanse, Indiaanse of Hindos­taanse cultuur. Voor een voormalig hoogleraar is de oppervlakkig­heid waarmee die `vreemde’ culturen worden neergezet op z’n zachtst gezegd opvallend ‑ men zie maar eens wat hij over Indianen schrijft in het boven geciteerde stuk uit de inleiding. Op veel plaatsen schrijft hij manifest nonchalant (`Ik kan niet op de naam van deze school komen’) en blijkt ook niet dat de auteur zich veel moeite heeft willen getroosten om zich in zijn onderwerp te verdie­pen. Hij is doodordinair slordig (bijvoorbeeld in de spelling van veel namen), geeft daardoor ook enkele hinderlijke herhalingen en drukt zich soms weinig subtiel of zelfs denigrerend uit (zoals wan­neer hij spreekt over het `taaltje van de Indianen’). Niettemin, (of juist daardoor) ontstaat een spontaan beeld van tien jaar Surina­me, een levend getuigenis vanuit een creoolse zienswijze. Voor deze wijze van schrijven pleit ook dat de schrijver in geen enkel opzicht een blad voor de mond wil nemen. Moge hij dan gezien zijn inlei­ding gedesillusioneerd zijn (`realistisch’ zal hij zelf zeg­gen), hij zegt bij tijd en wijle ook `harde’ dingen die met name door schrijvers die buiten de grenzen van Suriname leven, niet zelden met de man­tel der liefde, der nostalgie of der onnozelheid worden bedekt.
Don Walther is er niet de man naar zich beter voor te doen dan hij is. Pikant is het dan ook om te lezen hoe hij al heel vroeg een kleine meester in het dobbelen was en hoe zijn tante werd ingere­kend wegens chinees dobbelen. Later zou Donner een veroordeling aan zijn broek krijgen wegens malversaties met een loterij. Hij ver­legde vervolgens zijn talenten naar andere terreinen, promoveer­de in 1962 op een economisch proefschrift en werd in Costa Rica hoog­leraar in de Internationale Economische Betrekkingen. Sinds zijn pensionering verblijft hij weer in het land dat hij ooit zei nooit meer te zullen betreden: het verfoeide Suriname dat ‘werd en wordt bewoond door haatdragende, gefrus­treer­de, jaloerse, naijverige, kwaadaardige individuen die elkander het licht in de ogen niet gunnen en etnische groepen die op elkaars vernietiging uit zijn.’

Swietie Sranang kan me nog meer vertellen is in zijn geheel opgenomen in de DBNL, klik hier

Het essay is na te lezen op de website van Schrijversgroep 77, klik hier

De prijs van het boek zal in Suriname 27 srd bedragen.

on 12.01.2010 at 9:37
Tags:

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter