‘De hoop om in een andere wereld aan te komen was ijdel’; Anil Ramdas 1958-2012 (II)
door Michiel van Kempen
Het was dus geen doorsnee familie waarin Anil werd geboren. Dat het gezin zich neerliet in de hoofdstad van Suriname, centrum van alle onderwijs van waaruit de sprong naar Nederland zou kunnen worden gemaakt, lag voor de hand. Dat Suriname middelbaar onderwijs had gekregen was de grootste verdienste geweest van de minister van Onderwijs Lichtveld, die eerder naam had gemaakt als romanschrijver onder de naam Albert Helman. In de laatste levensjaren van de grand old man van de Surinaamse letteren ontspon zich een vriendschap tussen de twee schrijvers; Helman erkende in Ramdas de kritische geest en virtuoze scribent die hij zo node gemist had in het Surinaamse letterenlandschap, hij beschouwde hem als zijn geestelijke erfgenaam. Samen ondertekenden de jonge essayist en de vijftig jaar oudere romancier in 1993 het Manifest voor de redding van Suriname.
Ramdas’ middelbare schooltijd speelde zich af in de jaren dat er in Suriname geknaagd werd aan de poten van de troon van de tirannieke mastodont Jopie Pengel. Vooral op instigatie van kritische Nederlandse leerkrachten rommelde het in het Surinaamse onderwijs. Ramdas’ linkse scholing kreeg een marxistisch fundament toen hij na het behalen van zijn schooldiploma een tijdje werkte bij het dagblad De Vrije Stem, waarvoor communisten als Humphrey Keerveld en Bram Behr schreven. Hij voelde zich comfortabel bij het marxistische vocabulaire van ‘proletariaat’, ‘basisbehoeften’ en ‘imperialistische agressie’. Maar als in 1988 zijn eerste belangrijke sociologische studie verschijnt, De strijd van de dansers, over de maatschappelijke onrust op Curaçao die zou leiden tot de grote arbeidersopstand van 30 mei 1969, zie je al een belangrijke verschuiving naar de niet-ideologische, kleinmenselijke kant van de geschiedenis, en naar een soepele wijze van het presenteren van het materiaal.
Minstens twee wijze lessen heeft het leven hem dan al bijgebracht: de knuisten van Paramaribose creoolse stadsjongens hebben hem als Hindostaanse jongen geleerd wat de irrationaliteit van etniciteit kan betekenen. En tweede les: gelijkheid van etniciteit en ideologie genereert nog lang niet altijd solidariteit – hij is als medeorganisator van de Caribbean Conference in het Amsterdamse Tropenmuseum in 1982 zonder pardon opzijgeschoven door de pro-Bouterse geschiedschrijver Sandew Hira (die korte tijd later als een blad in de wind draait als zijn broer door de trawanten van Bouterse wordt vermoord). Het enigma van ras en etniciteit: in al zijn boeken zal Anil Ramdas zich er het hoofd over blijven breken.
Ramdas gaat in 1976 naar Nederland, studeert eerst sociale geografie en wordt vervolgens promovendus bij socioloog Bram de Swaan. Zijn ster in multicultureel Nederland rijst snel als er een rechtszaak komt over ministerieel materiaal dat hij wil publiceren in zijn proefschrift over asielprocedures. Hij verliest de rechtszaak, zal nooit promoveren, maar wordt opgeslokt door de journalistieke wereld: eerst schrijft hij onregelmatig voor de Volkskrant, hij volgt Stephan Sanders ad interim op als redacteur van De Groene, en krijgt eind 1992 een vaste column in NRC Handelsblad. Als zomergast van Peter van Ingen bij de VPRO schittert hij als erudiet en welbespraakt intellectueel, hij is waar hij wezen moet, en hij komt bij De Bezige Bij met zijn eerste essaybundel: De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea. Hij is in dat jaar 1992 al vijftien jaar weg uit zijn geboorteland, de migrant ziet om en ontwaart de barbarij: ‘Wat een volk,’ verzucht hij, ‘zonder helden, zonder mythen en zonder noemenswaardig geluk.’ En wat hij omkijkend mist, heeft hij inmiddels voor zichzelf gecreëerd: zijn helden in V.S. Naipaul, Salman Rushdie en Stuart Hall, zijn mythen in de letterlijk onbegrensde mogelijkheden van het migrantenbestaan, zijn geluk in de positie die hij zich als scherp denker, rap formuleerder en begaafd stilist heeft veroverd als spreker, panellid en publicist.
Het mooie aan Anil Ramdas, migrant in Nederland, was dat hij geen troetelallochtoon was. Hij was geen vertederend zwart dichtertje dat op de schoot van Mies Bouwman mocht kruipen, om vervolgens met tandpastabrede lach zijn stumperige versjes voor luttele centen aan het aach-roepende Nederlandse publiek te verpatsen. In tegendeel, Ramdas stak intellectueel vaak ver uit boven de redacteuren die hem graag in hun bladen en programma’s haalden; hij was good-looking, rap van tong en had al vijf gedachten geformuleerd voordat zijn gesprekspartners halverwege hun eerste gedachte waren. Hij bewees zijn kritische onafhankelijkheid door zijn eigen landgenoten even scherp te fileren als de Nederlanders met hun multiculti-kopstukken: Paul Scheffer die hij bangheid verweet en Ayaan Hirsi Ali die hij minachtte om haar hart van kil marmer.
En wie als migrant in de spiegel kijkt van de nieuwe samenleving, neemt ook de eigen groep onder de loep, zelfs als men haar de rug heeft toegekeerd en als een dhobhike kuttá, een zwerfhond, over de wereld gaat, want tot nader order is zij het enige gekende referentiekader. En zo schreef Ramdas ˗ misschien wel ondanks zichzelf vaak liefdevol ˗ over de hindostanen en hun rituelen, over de hindostaanse angst voor de neger, over de Indiase massafilms. Maar hoewel de hindostaanse wereld in fragmenten uiteenviel wanneer Ramdas zijn fileermes inzette, ze nam hem toch altijd weer bij de kladden: ’s avonds, thuiskomend van alweer een volle dag virtuoze multiculti-acrobatiek, mocht de koptelefoon op met het repertoire aan Indiase filmliederen waarmee zijn moeder ook zo veel dromers aan de radio had weten te kluisteren.
Voor Ramdas was de migrant allerminst een zielepiet, in zijn optiek leidde de migrant een inspirerend bestaan gevoed vanuit tal van bronnen. ‘Het opwindende van de migrantenidentiteit is juist niet dat er ergens een kern is die alle migranten gemeen hebben, maar dat de ruimtelijke overschrijdingen een culturele chaos veroorzaken die ze nooit meer kwijtraken. […] De nieuwe gekleurde intellectueel weet niet wie hij is of wat hij zal worden. Het maakt hem verward, maar ook kleurrijk. Een beetje principeloos, en heerlijk gek.’ Met die woorden besloot hij De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea. Het staat er prachtig. Het was bijna te mooi om waar te zijn.
[vervolg klik hier]