blog | werkgroep caraïbische letteren

‘De hoop om in een andere wereld aan te komen was ijdel’; Anil Ramdas 1958-2012 (III)

door Michiel van Kempen

 
Veel van wat in De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea in 1992 nog met stelligheid beweerd werd, werd in De beroepsherinneraar en andere verhalen (1996) alweer onderuit gehaald, of ten minste genuanceerd. Van de voordelen van de postmoder­ne alzijdige impulsen was geen sprake meer, al werd de moderni­teit dan nog niet geheel aan de wilgen gehangen. Expliciet sprak de migrant zijn verlangen naar rust, evenwicht en een onopvallend burgermansbe­staan uit (ook al gebeurde dat met een ironische ondertoon). Zoals Naipaul zich met zijn derde India-boek A Million Mutinies Now minder revolte­rend tegenover zijnroots opstelde, zo realiseerde Ramdas zich dat de revolte van Madame Bovary en de migrant maar half waar is: ‘Natuurlijk vereist het avontuurlijkheid om je eigen wereld te verlaten, maar je doet het met de onuitgesproken hoop dat je in een andere wereld ook zult aankomen. En die hoop, leek nu, was ijdel.’ (p. 50)
Voor de (betrekkelijke) eenduidigheid van vroeger is complexiteit in de plaats gekomen, voor de helderheid van telkens een andere oplossing voor elk probleem, de verwarring. De migrantenidentiteit is niet een herhaling van een concept, maar een bewustzijnsont­plooiing die steeds opnieuw gecreëerd moet worden – ideeën waaraan het denken van de Jamai­caanse socioloog Stuart Hall niet vreemd is. Als een jongleur heeft Ramdas met altijd verschillende identiteiten gespeeld: de zich aanpassende migrant, de creatieve wereldburger, de vooroplopende kosmopoliet, maar in De beroeps­herinneraar worden al die gestalten binnenstebuiten gekeerd. In een prachtig stuk, ‘Betegelde tuinen’, onderzoekt hij de waarden die de identiteit van de Hollander zouden moeten uitmaken en hij concludeert met een totale omkering die alles relativeert: ‘Ik hou van het Hollandse fatsoen, van de huiselijkheid en de oprechtheid. In die zin ben ik een buitenlander.’
Ik heb me er vaak over verbaasd dat iemand die zo gefascineerd was door de zwakste zijde van het marxisme – de dromen, de taal, de cultuur, de mythen, de verbeelding – zo weinig affiniteit had met poëzie. Zijn categorisch ontzeggen van elke kwaliteit aan de literatuur van zijn geboorteland berustte dan ook op een kapitale tekortkoming: Ramdas had niets met lyriek. Waar schrijvers zich verheffen boven de stoep van het rationalisme – en dat was wat de lyrici van Suriname deden: in hun gezangen droegen zij Suriname naar de onafhankelijkheid, zoals Hugo Pos eens opmerkte – daar bleef Ramdas in machteloosheid toekijken. Of misschien nog exacter: hij keek eraan voorbij, hij lás geen poëzie. Hij las een tekst niet om de esthetiek die woorden tot literatuur maakt, maar om het sociologisch residu dat overblijft als je er maar hard genoeg in knijpt. Daarom kon hij de spinragfijne taalbouwsels van misschien wel de grootste dichter van zijn land, Michaël Slory, niet waarderen; hij was immers al gestruikeld over de titel van een gedicht als dat in De Gids van 1990, ‘Verliefd op mijn land Suriname’: een gedicht met zo’n titel kon nooit meer iets worden. (Dat Antjie Krog, de belangrijkste dichter in het Zuid-Afrikaans, kon opmerken ‘De liefde voor mijn land is overweldigend’, moet Ramdas perplex hebben doen staan.) En omdat de gemiddelde lezer van Ramdas’ stukken geen jota van Surinaamse literatuur weet, en maar aannam dat iemand uit de Surinaamse gemeenschap die zei dat de literatuur van zijn land niets voorstelde wel gelijk zou hebben, heeft Ramdas de literatuur van zijn land ook schade berokkend. Was het dédain voor zijn schrijvende landgenoten – Helman uitgezonderd – soms de ultieme manifestatie van opgeklommen zijn tot de westerse culturele elite?
Een intellectueel die in Nederland aan het plafond zit, resten niet zo veel opties. Naar het buitenland gaan is er één van, directeur worden van een prestigieuze instelling een andere. Ramdas deed beide, in die volgorde. In 2000 verruilde Ramdas Loenen aan de Vecht voor New Delhi. Hij werd er correspondent voor NRC Handelsblad. Hij is niet ingehuurd voor de doorsnee verslaggeving, hij is er de man niet naar om na een aardbeving aan een vrouw voor een ingestort huis te vragen hoeveel van haar familieleden zijn omgekomen. Hij stelt dat zelf ook vast in de reportages die hij in 2004 bundelde als Zonder liefde valt best te leven, essays over India, geschreven vanuit de bijna altijd impliciet aanwezige vraagstelling: hoe verhoudt een moderne Hindostaans-Surinaamse migrant in Nederland zich tegenover de oude, duizelingwekkende wereld die India heet? Expliciet ontkende Ramdas elke roots-betrokkenheid: ‘Ik heb niets met het land van mijn voorouders, hoegenaamd niets, ik vind het idioot, dat gezanik over roots, ik houd niet van wortels.’ (p. 17) Die splitbegon hem langzaam parten te spelen. De geamuseerdheid waarmee de immigrant Nederland bekeek, maakte plaats voor een grimmig soort ergernis. Er is geen kritisch klankbord in India, er is enkel het kleine gezin met chauffeur, kokkie en tuinman, waarover geregeerd kan worden als een echte ouderwetse pasja. En er is een ex-pats-gemeenschap die altijd voor heel veel whiskey kan zorgen.

[vervolg en slot klik hier]

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter