blog | werkgroep caraïbische letteren
Posts tagged with: poëzie

Lieke Marsman – Vasthoudendheid

Er bestaan vele redenen waardoor je niet stil
kunt blijven liggen, ‘s nachts. Als je steeds
moet hoesten, bijvoorbeeld, zal je lichaam
op en neer schokken alsof je op een rijkoets ligt en
als je erg ziek bent, een lijkwagen. Of het is zo
dat je niet weet waar je moet kijken, omdat alles
voor je ogen zo rood is. Je ogen zijn zo rood, omdat
iemand heeft gezegd dat je ogen zo blauw zijn en
dat heeft je geraakt. Het fijne aan geraakt worden
is dat het niet lang hoeft te duren om lang
te blijven duren en het vreemde aan geraakt zijn
is dat het nagalmt en nastampt en toch ben je
er stil van. Het mooie aan het woord stil is dat het
iets zegt over geluid en beweging en het bijzondere
aan geluid is dat het bestaat uit beweging. Het fijne
aan beweging is dat het zo ingetogen is, je kunt
heel zacht je huid laten voelen dat iemand anders
je huid voelt. Tegelijkertijd is het fijne aan beweging
juist dat het uitbundig is, je kunt heel hardnekkig
een dansend monster in je voeten hebben zitten, dat
je hakken de hele avond de grond in wil stampen.
Maar het vreemde aan een hele avond is dat je soms
niet weet welke vorm van beweging je het liefst
lang laat duren. Gelukkig is het goede aan iets lang
laten duren dat alles op den duur weer terug stil valt.
En wat ik het allermooiste aan het woord stil vind,
is dat je er in het Engels een l aan kunt plakken,
waardoor we elkaar kunnen vragen, waarom we
nog steeds niet gaan slapen.

Uit: Wat ik mijzelf graag voorhoud. Amsterdam: Van Oorschot, 2010. Bekroond met de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs.
Lieke Marsman is a.s. vrijdag, 20 mei, ‘s avonds te horen bij de Vereniging Ons Suriname in Amsterdam.

Bernardo Ashetu – Tarán

Op een moment
was je een kleine
zwarte wond.

Je zuchtte ontzettend
toen wij de poort
open deden.

Aarzelend vertelde je
van het gerecht
en van mensen

en van je gevoel –
wat betreft de zon.

[uit de ongepubliceerde bundel Met vuren van glas]

 

Nieuwe dichtbundel van Raj Mohan

Zojuist verschenen is Tihá/Troost, de tweede gedichtenbundel van Raj Mohan waarin het Sarnámi, de moedertaal van de Hindostanen in Suriname en Nederland, een grote rol speelt. Het zijn met name de liedteksten die op de later dit jaar uit te brengen cd Daayra te beluisteren zijn, maar ook de met precisie gekozen woorden waarmee hij zijn áji, zijn oma, in al haar breekbaarheid beschrijft. De liefde, de dood en de herinneringen aan Suriname worden door Raj Mohan met veel aandacht voor het detail in twee talen bezongen.

Vandaag
raak ik
weer eens
een oud
verdriet
van jou aan
en vertrek

Tihá/Troost verschilt van de debuutbundel Bapauti/Erfenis door de direct in het Nederlands geschreven gedichten in het tweede deel Ontwaken waarin de dichter ruimte geeft aan zijn filosofische overpeinzingen en de soms pijnlijke herinneringen aan zijn jeugd in Paramaribo. Maar ook het asielbeleid, integratie en zelfs zelfspot komen aan bod in deze bundel. Met Tihá/Troost brengt Mohan de driehoek Nederland, Suriname, India op uiterst persoonlijke wijze in poëzie tot leven.

Wanneer zet je voet
op de aarde van mijn grond
zit je in mijn schaduw
hoor je mijn wel en wee aan,
en deel je het jouwe

Raj Mohan, Tihá / Troost. Gedichten Ingenaaid , 80 blz. ISBN 978-90-6265-661-5
€ 17,50

Status aparte: 25 jaar Arubaanse literatuur (3)

Migratie als last of lust?
In hoeverre Arubaanse migranten-auteurs ‘A sense of Belonging’ eisen en krijgen, in hoeverre ze de ruimte tussen het land van herkomst en het land van aankomst overbruggen of in hoeverre ze zich in eigen kring isoleren is een thema dat sterk naar voren komt in de poëzie van twee Arubaanse dichteressen die al lange tijd in Nederland wonen: Frida Domacassé en Giselle Ecury.

In 2007 publiceerde Frida Domacassé (San Nicolas 1938) na de uitgave ‘Dans’ een tweede bundel poëzie onder de titel ‘Kurason kibrá Kurason hinté’ met vertalingen van de Papiamentse gedichten in het Nederlands door Fred de Haas: ‘Heel mijn gebroken hart’. Fred de Haas is een van de weinigen die gedichten niet alleen vertalen maar daar ook weer poëzie van weten te maken. In een uitvoerige inleiding karakteriseert hij de gedichten van Domacassé als poëzie over ‘volwassenheid en jeugd, de wisselvalligheden van de geschiedenis en het persoonlijk lot’.
De gedichten zijn een mooi voorbeeld van migrantenpoëzie waarin de bonding sterk overheerst in de vorm van nostalgie naar een verloren jeugd: ‘Het miezert / Verdwaald in een doolhof / Zoek ik / Naar de palmboom van mijn jeugd’. De structuur van de bundel versterkt dit thema nog. Na en naast de herinneringen aan Aruba en Bonaire worden persoonlijke jeugdervaringen van thuis met de ouders, over verloren contact, over ‘liefde angst en eenzaamheid’, ‘haat, trots en kracht’ in herinnering aan de slavernij beschreven, maar dan komt daarna toch de nostalgie naar een verloren tropische jeugd weer boven drijven in de vorm van allerlei dagelijkse details aan het ouderlijk huis en aan kinderspelletjes. Nederland lijkt in deze poëzie afwezig.

E pida tera seku aki
Kaminda m’a grita mira lus
Kaminda m’a kima plant’i pia den mèrdia
Pargata na man
Pa mi kore
Kai, raska rudia

E pida tera seku aki
Ku su tuna sin pardon
Su yatu brasa haltu
Pa prikichi sinta lusa
Den e solo shishi

Kaminda watapana n’ por nenga bientu
Kaminda roi ta yora pidi yobida
E pida tera seku aki
Mi Ruba

Dit droge stukje land
Waar ik met een vreugdekreet het licht begroette,
Waar ik in de middagzon mijn voetzolen
verbrandde,
Rende met mijn slippers in de hand
Tatdat ik viel,
Mijn knieën schaafde,

Dit droge stukje land
Met zijn genadeloze schijf- en staafcacteeën,
Met armen als zuilen zo hoog
Waar parkietjes op gaan zitten
Om te pronken in de onbeschaamde zon,

Waar de waaiboom wel móet buigen voor
de wind,
Waar greppel huilend smeekt om regenwater,
Dit droge stukje land is
Mijn Aruba.
(vertaling Fred de Haas)

Tur dia mi ta pèrdè
Tur dia un tiki mas
Holó dje kas
Kaminda m’a gatia
Lanta para na bentana
Mira nubia kambia
Bira ber
Baka brabu rabu largu
Mira mansa kambia
Bira pan kayente
Panlefi
Driguidèk
Tur dia mi ta pèrdè
Tur dia un pida mas
Kaminda frañá
Pa skol misa i trabou
Mira bida kambia
Bira mosa
Adulto
Pensionado
Tur dia mi ta pèrdè
Tur dia un pida mas

Elke dag verlies ik,
Elke dag een beetje meer:
Geur van het huis
Waar ik heb rondgekropen,
Waar ik opstond bij het raam
En keek hoe wolken veranderden
in beren,
in krullen krabbende katten,
En keek hoe deeg veranderde
In dampend brood,
Eierkoek en
Kruidkoek;
Elke dag verlies ik,
Elke dag een stukje meer:
De oneffen en onaffe weg
Naar kerk, naar school, naar werk;
Ik kijk hoe het leven mij veranderde
In jongedame en
Volwassen vrouw,
Gepensioneerde;
Elke dag verlies ik,
Elke dag een stukje meer.

(vertaling Fred de Haas)

In de eerste bundel poëzie van Giselle Ecury, Terug die tijd (2005) is er eerst nog sprake van de jeugd op het tropische eiland als een ‘verloren paradijs’: het vliegtuig vloog mij uit elkaar / nergens kwam ik aan / ik ben / alleen / niet van hier / niet meer van daar / ertussenin / ontdaan’ Waarbij ‘hier’ Nederland is en ‘daar’ Aruba is geworden. Maar dit gevoel van nergens bij te horen gaat direct vergezeld van een sterke wil tot bridging in het besef de rijkdom van een dubbele culturele erfenis te bezitten. In ‘twee zeeën’ over de Noordzee en de Caribische Zee heet het aan het eind: ‘de vrouw keek naar de kust (…) / in haar element (…) omdat haar Hollandse tropenhart / twee zeeën heeft gekend’.

Ook in het gedicht ‘dag zee’ in het vorig jaar verschenen Vogelvlucht (2010) eindigt een tegenstelling tussen deze twee locaties opnieuw positief met het slotvers: ‘dan neem je de dag in je hand’.In Vogelvlucht overheerst de thematiek van persoonlijke emoties als verlangen en vergeten, gevonden en verloren contact met iemand ‘met wie je niet de liefde / maar wel je leven deelt’. In deze individuele poëzie is de setting Nederland geworden met zijn duinen, voorjaar, wandelen in het bos, sneeuw en ijs. Zo verbindt Giselle Ecury in deze bundel het land van toen en het land van nu.

Giselle Ecury: Maal twee

moedertaal, vaderland,
ik wil het anders horen
ik wil mijn vaders woorden
in mijn moeders land
met de vrije hand
de palmen laten wuiven,
terwijl trupialen fluiten
in de ochtenddauw

de noordzee laten schuimen,
schitteren met licht
caribisch aquablauw,
een heel eigen gezicht
op de dam speelt de orgelman
het ritme van de rumba
de steelband in de wind
versnippert klank en kleur
in wisselend seizoen
ik dans weer, als dat kind
van toen,

met vlechten in de tropenzon
en lach verrast
terug is dat heilig uur,
waarin alles nog gebeuren kon
met beeld en klank en zand en zee
niets lag er vast
puur cultuur
maal twee

ik taal naar de passaat
Ik wil strand en land bezitten
schaatsen in de hitte
scheren over ijs
– bevroren, blauwe vlakte
waarnaast
einderloos de kunuku gaat
in mist —

ik ben nog steeds niet wijs

De poëzie van Giselle Ecury is een voorbeeld van innerlijke bridging in die zin dat ze een persoonlijke brug slaat tussen de herinneringen aan de jeugd in Aruba en de ervaringen als volwassene in Nederland, met een sterkere persoonlijkheid als positief resultaat.

John Leefmans – Ik moet met mijn sprieten

ik moet met mijn sprieten
een eigen draad mij spinnen
waarvan een wit web ik weven kan
waarin ik alle taal en goden vang
daarin de vleesgeworden woorden strikken

de winden en de geesten
gezonden en doorzeefden
putride en puredit
stroperik lekker dik
knoperik viezerik
oude kousen loperik
wie komt er in mijn hebje
strikke
wie moet je bevrijden? wrikken
met mijn houtenklompenbeen
hier ga mee naar sachmoeder leggen
napoleon napoleon je england is gebroken
niemand zeggen
zon. of. maan. hoeLang zullen ze kleven?
lachaan! lachaan! lachaan!

 

Bernardo Ashetu – Palmen

‘s Avonds glom
de kade in
gedempt wit
licht dat zich
vanuit ‘t water
naar boven bewoog.

In de nacht
kwam ‘t schip
laat aan met
palmen uit Syrië.

[uit de ongepubliceerde bundel Disso]

Walter Palm – Curaçao en ik

Curaçao dat zijn bladeren,
dat zijn de groene bladeren
van de boom in onze tuin
waar ik als baby
mijn gedachten in liet dwalen.

Curaçao dat zijn bladeren,
dat is het luchtpostpapier
van de liefdevolle brieven
van mijn moeder,
toen ik moederziel alleen
en ver van huis studeerde.

Curaçao dat zijn bladeren
dat zijn de vergeelde pagina’s
met beelden van mijn herinneringen
die verwaaien op de passaat
en verglijden in de avondschemer.

[uit de bloemlezing Vaar naar de vuurtoren, Haarlem: In de Knipscheer, 2010, p.102].

Forough Farokhzad – O, de vogel

O, de vogel

De vogel was alleen maar een vogel

De vogel zegt: wat een geur, wat een zonneschijn, o, de lente is er
ik ga nu op zoek naar mijn metgezel
de vogel vloog vanaf de rand van de veranda
hij vloog weg als een boodschap

De vogel was klein
de vogel dacht niet
las geen krant
had geen schulden
kende de mensen niet

de vogel vliegt door de lucht en
boven de stoplichten
op de hoogte van onwetendheid en
beleeft van waanzin de blauwe momenten

De vogel, o, de vogel was alleen maar een vogel.

Ed Hart – Tortuga (2)

Teruggekeerd
Als een gehavend schip
Met in het ruim
Hoog-opgestapeld verdriet,
Leek alles onveranderd.

De bougainville nog in volle bloei
En al het andere vertrouwde
Dat mij zonder enig verwijt
Weer omringde.

Slechts het uitzicht op de zee
Herinnerde aan toen ik
Dit alles verliet en mezelf blindelings
verloor in Tortuga aan jou.

Ton Wolf – Kwatrijn

Aan wie je nooit ontschoten bent,
wier moedertaal je ingeprent,
verbreekt de band, verbrak, verbroken –
voltooi de tijd als pierement.

 

Bernardo Ashetu – Indiaans

In de slotfase
van de wedstrijd
werd het feest
aangekondigd
bij Tata Miranda
te beginnen om
10 uur des avonds.

Om 3 uur
in de nacht
worden twee patrijzen
en een onvergelijk’lijk
trotse flamingo geslacht.

In de morgen
verwacht men
uit braziliaanse noten
zwaar versierde lijven
die van indiaanse
krijgslieden zijn.

Tip Marugg – Moment embryoné

Halleluja zong je
gewiegd in
d’engelenschoot
maar uit de ruïne
die je achterliet
zal ik
verrijzen.

Als je hand zich opent
en ik wegren
op zoek naar mededogen,
zal mijn bloed,
schoon gebroken, stollen
en verdoemen
mijn smerige bestaan.

Ik ben bang
dat een vreemde
langs zal komen
en een ster rukken
uit de doodsgrijns
van mijn
stervensuur.

Te Deum kan ik niet zingen
Maar mijn ziel kan
Gods beeld
oproepen
in het vibrato
van mijn
woorden.

[oorspronkelijke Papiamentu versie in Simadán, januari 1950; ook opgenomen in Afschuw van licht, 1976; Nederlandse vertaling Igma van Putte-de Windt]

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter