blog | werkgroep caraïbische letteren

Ziende, maar op de tast

Een verhaal dat 123 jaar wil overbruggen

door Michiel van Kempen

1.
Dit verhaal begint heel eenvoudig. Ik zit aan de ontbijttafel en kijk naar mijn zoontje. Hij eet zijn boterham niet op, hij houdt zijn hoofd stil en kijkt de tuin in, maar zijn ogen zien niets. Nu zou ik hem kunnen vragen wat er in hem omgaat en hij kan daarvan een heel beperkte weergave in woorden geven. Maar wat er precies in dat hoofd is omgegaan zal ik nooit weten. Hij droomt met open ogen en een droom kan nooit exact genoeg worden naverteld. Ik kan een hersenscan van hem laten maken, maar de print van zijn hersenstructuur zal me niet de informatie opleveren om hem te begrijpen. Hij draagt bovendien mijn genen niet. Hij is volledig soeverein – als ik er maar om denk dat hij op tijd eet.
‘Denk je aan je boterham? We moeten zo weg.’

2.

Op woensdag 1 oktober 1997 loop ik het Lotjeshuis in Paramaribo binnen. Het Lotjeshuis is een weeshuis in de wijk Half-Flora, grenzend aan de grote volkswijk Flora. Geschoren, gedoucht, bedeodorant kom ik aan. Kindertjes alom. Eén jongetje ziet eruit zoals alleen peutertjes op Derde Wereldkalenders eruit kunnen zien: met pikzwarte kijkers en zulke grote glasachtige tranen dat het onbegrijpelijk is dat ze niet naar beneden rollen. Vanuit de wachtruimte zie ik de bevoegde instantie, mevrouw A., zitten. Zij ziet mij ook en dus moeten er eerst geweldig gewichtige notities gemaakt worden. Als ik eenmaal ben binnengeroepen, leg ik uit wat ik kom doen, dat ik gesproken heb met Ellen A. van de Stichting voor Mishandelde Kinderen – ja, die kent ze – en dat ik kom melden dat ik er ben, parate adoptieouder voor het geval er zich een moeder met een kind aandient. Telefoon gaat, kwartier wachten: ‘Ja, ga jij dan langs papa vanavond, ik moet nog langs Torarica want ik heb een weekend package cadeau gehad toch? En ik moet nog vlees kopen.’ Mevrouw A. begint het nummer te draaien van mevrouw D., hoofd van het Bureau Familierechtelijke Zaken dat in Suriname gaat over de formele afhandeling van adopties. Ik zeg dat mevrouw D. allang van alles op de hoogte is, alle papieren zijn al in orde gemaakt. De instantie begint aan een lang verhaal over een man die met een paar rollen toiletpapier was komen aanzetten en meende dat hij daar een kindje voor kon kopen. Ik voel me een hond die elk moment geschopt kan worden.
Ik leg uit dat ik helemaal niet kom om hier een kindje te selecteren. Haar bril, zo groot als een ploegschaar, zakt van de bevoegde, bezwete neus. Zij kijkt me aan met het hoofd in de nek: ik hoor tot het domein van de ingeslepen leesglazen. ‘Ja, maar u moet goed begrijpen: die kindjes zijn ondervoed. Dat gaat niet zomaar. Die man met zijn rollen …’ Ik moet moeite doen om rustig te blijven.

Ze grijpt weer de telefoon en begint een gesprek met een onbekend iemand. Ze vat ons gesprek samen door alles twee keer zo lang te maken, de weekend package passeert ook de revue en de pin die ze opgespeld heeft gekregen omdat ze twintig jaar bij de Lions was, en ja, ze wil geen vervelende toestanden, laatst was er ook een al oude man met toiletrollen komen aanzetten … Eindelijk legt ze neer en ik noem de Stichting Kinderhulp waarin ik zelf ook zitting heb – het zegt haar niets – en doctor R. ‘díe ken ik héél goed’, en langzaam begint ze te ontdooien. Ik leg weer uit dat ik alleen gekomen ben om te melden dat ik in het land ben.
‘Wie heeft u gestuurd dan?’
‘Ellen A. van de Stichting …’
‘Die ken ik niet.’
Maar doctor R. kent ze wel, ook uit zijn tijd als gynaecoloog. Ik wilde juist niet over hem beginnen, leg ik uit, want ik ben gekomen voor noodgevallen, het is niet een kwestie van ik-moet-en-ik-zal. Nu, ze zal haar best voor me doen. En waarom ik dan geen toiletpapier heb meegebracht, one ply, geen dubbele vellen want dat is maar verspilling en lastig voor de verzorgsters, ik heb toch een auto? Of een baal suiker, ze kon laatst korting krijgen maar had geen zin om erom te vragen, daar moesten de mensen zelf maar opkomen. Maar ze zal me helpen. ‘We zijn lotgenoten. Zelf heb ik ook twee kinderen geadopteerd, ze zijn al groot.’ Lotgenoten? Welke vooronderstelling ligt er aan dat woord ten grondslag: onvruchtbaarheid? Dat het toch niet helemaal is zoals het zou moeten?
‘Lotgenoten,’ herhaalt mevrouw A. ‘Ik zal u helpen. Belt u doctor R., want anders gaat het u nooit lukken. Laat hem mevrouw D. bellen, of liever nog mevrouw N., dan belt die mevrouw D. wel. Zelf ben ik na den veertiende weg – ik heb een weekend package cadeau gekregen, toch? – en nu wil ik weten wat het kost als ik een dag eerder kom, want mijn jaardag is op donderdag en doordeweeks geven ze die weekend package niet.’ Ik sta buiten, ik moet antroewa gaan kopen, ik moet alles vergeten en denken dat als de Heere het wil het wel zal gebeuren, maar eerst antroewa kopen, overzichtelijk, relax man.

3.
In 1883 schreef G.P.H. Zimmermann, kapitein der infanterie, in het ‘geïllustreerd volkstijdschrift’ Eigen Haard over de Arowakken en Karaïben, de oorspronkelijke bevolking van Suriname en de Guyana’s:

‘Afkeerig van alle inspanning, bepaalt de Indiaan zich bij den arbeid uitsluitend tot het jagen, het beplanten van den kostgrond en het maken van pijlen, bogen, mandjes en waterkannen. Hoewel gastvrij van aard, houdt hij zich buiten alle maatschappelijk verkeer, zoodat aan geen ontwikkeling zijner verstandelijke vermogens is te denken en er weinig voor de toekomst der Indianen kan worden verwacht, hoeveel aanleg zij ook mogen bezitten.’

Het waren toch wilden.

Nog maar enkele weken voor Zimmermann zijn woorden neerschreef, hadden zich achtentwintig personen ‘behoorende tot de beide stammen der Indianen, de Boschnegers en Creolen’ verzameld in de haven van Paramaribo. Maar Suriname was niet langer het wingewest, waar het dividend in scheepsladingen koffie kon worden weggezeild. Er ging geen boot naar Europa en de groep vertrok op 4 april 1883 naar Martinique, vanwaar met de Franse mail de overtocht gemaakt zou worden naar Saint-Lazaire. In dit seizoen maakten overzeese Europeanen gewoonlijk hun reis naar het thuisland. Ze keken van het ongewone gezelschap Surinamers nogal op; onder hen verkeerde ‘menige dame nochtans […] in angstige stemming en had met vreesachtigen blik de Indianen evenals de gewone menschen op het dek zien plaats nemen. Het waren toch wilden. Wie stond haar borg, dat die lieden, op de reis, in een hongerige bui niet de geheele bemanning zouden scalpeeren en aan het spit braden?’ Op 24 april kwam de groep in Bretagne aan en de reis werd per trein via Parijs voortgezet naar Amsterdam, waar het gezelschap op 26 april arriveerde, om tentoongesteld te worden op de Internationale Koloniale en Uitvoerhandel-tentoonstelling.
De Nederlanders hadden eigenlijk niets gezien in het opzetten van zo’n wereldtentoonstelling. Het was te danken aan het doorzettingsvermogen van de eigenzinnige Fransman Edouard Agostini en het garantiefonds van de Belgische aannemers Tasson en Washer, dat de tentoonstelling er uiteindelijk toch kwam. Daniël Veth, zoon van de beroemde hoogleraar P.J. Veth, kwam op het idee om de expositie zo aanschouwelijk mogelijk te maken door ook groepen levende mensen uit de Oost een plaats op de tentoonstelling te geven. Bij uitbreiding van dat idee werd er ook een groep uit de West ingevaren. Deze ‘Surinaamsche Inboorlingen’ kregen een plaats in een grote ronde tent in de zuidwesthoek van het Museumplein. Met een speciaal entreebewijs kon het publiek daar naar binnen. Hoewel de prijs van een kwartje voor die tijd aanzienlijk was, kozen drommen mensen ervoor van de gelegenheid gebruik te maken om voor het eerst een groep mensen uit Suriname te gaan bekijken. De Nieuwe Rotterdamsche Courant schreef op 13 mei 1883:

Niet alleen uit het oogpunt der groote zeldzaamheid, maar ook en vooral uit algemeen wetenschappelijk en ethnographisch oogpunt, verdient het gezelschap Surinaamsche inboorlingen […] groote belangstelling van geleerde en leek. De groep trekt dan ook reeds nu de aandacht van ethnographen en andere geleerden en de schedels van verscheidene inboorlingen zijn reeds door deskundigen met veel belangstelling onderzocht.

4.
Om vier uur in de middag is het bloedheet in Paramaribo, deze tiende oktober van het jaar 1997, aan het einde van een eindeloos durende droge tijd. Mevrouw D. heeft gebeld dat er een zwangere vrouw is, die via een familielid heeft gemeld dat zij haar kind voor adoptie wil afstaan. Wel willen de ouders vooraf eerst kennismaken met de adoptiefouders. Of ik daar bezwaar tegen heb? Ze heeft me gezegd waar ik het familielid kan aantreffen. Op een erf vlak tegenover de ingang van de begraafplaats aan de Tourtonnelaan tref ik enkele indianen aan, zo op het oog het type van wat men hier de kapusma noemt: mensen die er niet voor terugdeinzen met een grote machete om zich heen te kappen. Een wat oudere kerel heeft op zijn rechterarm getatoeëerd: ‘No Friend’, op de linkerarm een flinke tatoeage met een soort erebordes dat een kruisbeeld draagt. Een andere man is vriendelijker beïnkt: een grote vlinder op de borst. Het voorhuis en het huisje achterop alsook het gehele erf geven een indruk van een onbeschrijflijke armoede en verval, al kan het in Suriname altijd nog erger. Ik heb overal ter wereld miserie gezien op plaatsen die iedereen je ontraadt – de favelhas van Rio de Janeiro, de bidonvilles van Port-au-Prince, de gribus van Georgetown. Maar het armoedige erf is toch een schok, vermoedelijk omdat ik er nu zo heel direct bij betrokken raak. Eerst spreek ik een meisje aan dat de vaat doet, maar het noemen van de naam van de aanstaande moeder brengt alleen de reactie voort dat die in Frans-Guyana zit en beslist niet in verwachting is. De oudere kerel, die een prachtige baby op de arm draagt, weet van niks. Maar de jongere die onder een douche staat – ‘A man haast?’ roept hij, nee, ik kan wachten – droogt zich snel af en komt te voorschijn. Hij weet in de verte wel van iets en zegt me later terug te komen om met een zekere Livio te spreken.
Livio is een neef van de moeder en draagt een familienaam die onder indianen even vaak voorkomt als Jansen in Nederland of De Smet in Vlaanderen: Biswane. Hij vertelt dat beide ouders in Bigi Poika zijn, een Karaïbs dorp op de savanne, bereikbaar met een four-wheel drive, op ongeveer drie uur van de hoofdstad. De Karaïben noemen het dorp Akarani, maar in een creoliserende wereld is de Sranan naam Bigi Poika ook voor henzelf even gangbaar geworden. Livio zal morgen zelf naar de vader en moeder toegaan om hen in te lichten. Dan zullen ze maandagochtend naar de stad komen en haal ik ze op aan de Tourtonnelaan om ze naar het bureau van mevrouw D. te brengen. Hij is een aardige man, deze Livio, en hij heeft schoolgegaan. Volgens hem heeft de dokter ingeschat dat het kind eind november komt. Tegen die tijd ben ik zelf al bijna drie maanden in het land.

5.
In een van de mooiste boeken die ooit over Suriname zijn verschenen, Les habitants de Surinam (1884), portretteerde Prince Roland Bonaparte de groep Surinamers die op 4 april 1883 was afgereisd om zich op de Koloniale Wereldtentoonstelling in Amsterdam bloot te geven aan de blikken van het nieuwsgierige publiek. De indiaanse delegatie bestond uit dertien Karaïben en twee Arowakken. De samensteller van de groep, de heer W. Mackintosh, zelf geboren in Suriname maar opgegroeid in Nederland, had nogal wat moeite moeten doen om hen van de zin van de onderneming te overtuigen. Hij moest hen overhalen ‘om voor geruimen tijd afscheid te nemen van hunne betrekkingen, hun kondre [land] te verlaten, en de reis te maken over die groote zee naar dat verre onbekende bakra-kondre [land der blanken], waar wie weet welk lot hen wachtte.’ Dat zij met eigen ogen hun koning zouden zien, bleek een doorslaggevend argument. Grote steun voor Mackintosh was de indiaan Kajaroe, die al eerder buiten Suriname was geweest in dienst van de Franse overheid. Zijn vrouw Alahakama en hun zesjarige dochtertje Awarahenne vergezelden hem. Dan waren er nog Pierre Miharoe met zijn zoon en dochter, Majoe Koerana met zijn vrouw Maja Roekana en drie kinderen. De Arowak Johan Hi-A-Le had zijn twee vrouwen in Suriname achtergelaten. De andere Arowak, Colle, zou de reis niet overleven en overleed in Amsterdam op 21 juli 1883.

Afbeelding uit het boek van de Prince Roland Bonaparte

Het meeste opzien echter baarde Elisabeth Moendi. Zij was drieëntwintig jaar oud en geboren te Calcutta in wat toen nog Brits-Indië heette. Ze was al tien jaar in Suriname en moet dus in 1873 als dertienjarige naar Suriname zijn gekomen. In de Historische Database Suriname komt in de Hindostaanse database maar één naam voor die op die van Elisabeth Moendi lijkt: Moondy. Er is verder maar één gegeven over deze persoon bekend: dat ze in Suriname arriveerde met het schip de Bengal. De Bengal was het tweede schip dat sinds het begin van de contractmigratie Brits-Indische arbeiders in Suriname afzette. Het arriveerde met vijfhonderd mensen aan boord op 8 juli 1873 op de rede van Paramaribo, ruim een maand na het eerste schip, de Lalla Rookh, wat de Tulpenwangige betekent.

De Bengal

Moondy draagt wanneer zij in de groep voor de Wereldtentoonstelling naar Nederland gaat een vernederlandste achternaam: Moendi. De voornaam Elisabeth komt niet voor in de historische database. Mogelijk was zij gearriveerd met een veel sterker Indiaas klinkende voornaam: Ela, Ilika, Eshita of wie weet Sharmishtha. In het boek van Bonaparte staat zij afgebeeld in een schouderloos wit kleed. Ze kijkt ons recht aan, onbevangen, met een licht wantrouwen maar zonder vrees. Alleen haar hand die een dun halssnoer betast, geeft misschien aan dat ze zich niet helemaal op haar gemak voelde. Het zwarte sluike haar heeft ze in twee staartjes gevlochten. Elisabeth Moendi kan qua uiterlijk evengoed een indiaanse als een Hindostaanse zijn.
Het meest opmerkelijke aan deze vrouw was nog wel dat zij in het huwelijk was getreden met een indiaan, met wie zij ‘het gewone indiaansche nomadenleven’ leidde. Zeker voor een vrouw van de allereerste generatie migranten uit India moet dit een opmerkelijke stap zijn geweest. Menging tussen Hindostanen en mensen van een andere etniciteit werd pas ver na de Tweede Wereldoorlog een geaccepteerd verschijnsel – hoewel in sommige families nog altijd niet. Maar een gemengde relatie van een Hindostaan met een indiaan is – hoeveel uiterlijke kenmerken zij soms ook gemeen hebben – tot op de dag van vandaag ongewoon. Elisabeth Moendi moet de allereerste geweest zijn.

Nardo Aluman met zijn vrouw José Tokoe in China

6.
Ik heb Nardo Aluman gebeld, een Karaïb die werkt voor de afdeling Cultuurstudies van het ministerie van Onderwijs en Cultuur, en hem gevraagd of hij me een aantal echt indiaanse voornamen kan doorgeven. Hij vraagt me ’s avonds terug te bellen en leest een lijstje voor: ‘Marieke, Truusje, Wilhelmina, Elsje.’ Na enkele dagen heb ik een lijstje dat meer beantwoordt aan mijn idee van wat echt Karaïbs is, al is het waar dat veel Karaïben oer-Hollandse namen dragen.
Mijn vrouw Elisabeth en ik hebben de telefoonmaatschappijen flink verrijkt met ons gepalaver over welke namen de beste zijn, en we zijn ten slotte weer beland bij onze allereerste keuze. Als het een meisje wordt, gaat ze Monica Miano heten. Miano als Karaïbse naam die ‘meiske’ betekent; Monica is natuurlijk niet inheems, maar is ontleend aan Monica Koloi, een oude vertelster in het Karaïben¬dorp Galibi die me veel heeft verteld over haar cultuur. Wordt het een jongen, dan zal die Ruben Eziano gaan heten. De naam Eziano komt ook van Galibi: een jongetje dat daar begin vorig jaar is geboren heette zo. De naam is afgeleid van het Karaïbse woord sjano, moeder: kind van een moeder. Twee namen lijkt ons ook beter vanuit de eventualiteit dat er een moment komt waarop het kind vindt, dat het een naam moet hebben die past bij zijn huidskleur en afkomst.

7.
Negen jaar heb ik gewerkt aan Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur, dat ik in 2002 als proefschrift verdedigde, en waarvan het jaar daarop een tweedelige handelseditie verscheen – die zo mooi is uitgevoerd dat ik me een geprivilegieerd mens voel. Omdat de handelseditie uitvoerige registers bevat, raadpleeg ik die met regelmaat. Ik weet zeker dat de naam William Mackintosh erin voorkomt. Ik zoek het na: twee keer staat hij erin. Op pagina 384 van het eerste deel wordt vermeld dat zijn naam opduikt in de ‘internationale courant’ Krakatau, een op 22 september 1883 verschenen blaadje dat werd uitgegeven ter gelegenheid van een fancy-fair ten behoeve van de slachtoffers van de uitbarsting van de vulkaan Krakatau. Het gaat om een troostversje in het Sranan, dat een ingekorte versie is van een lied dat al in 1863 werd gemaakt om koning Willem III te bedanken voor het afschaffen van de slavernij. In het tweede deel wordt op pagina 841 vermeld dat William Mackintosh een planter was op de plantage Leasowes in het Surinaamse district Coronie. Met medewerking van de verraderlijke slaaf Kwadjo zorgt hij er in 1832 voor – het jaar van de grote brand van Paramaribo – dat de opstandige slaaf Tata Colin bij wijze van afschrikwekkend voorbeeld een flinke aframmeling krijgt. De geschiedenis wordt verhaald in de novelle Tata Colin (1982) van Ruud Mungroo. Deze historische figuur William Mackintosh kan natuurlijk niet dezelfde zijn als de leider van de groep Surinamers op de tentoonstelling van 1883. Naar alle waarschijnlijkheid gaat het om diens vader of grootvader. Het bevestigt nog maar eens ten overvloede hoezeer de tentoonstellingsverscheping wortelde in een historisch-koloniaal besef.

8.
Maandag 13 oktober 1997 hangt nog altijd een streeploze hittebank boven Paramaribo. Ik ben al vroeg afgemat, al valt het me op dat de Surinamers nog eerder beginnen te klagen dan de bakra’s. Om stipt elf uur ben ik aan de Tourtonnelaan, waar geen indiaans echtpaar te bekennen is. Maar ze zijn in de stad, wordt me gemeld met de verbazingwekkende natuurlijkheid van mensen die op bovennatuurlijke wijze met elkaar communiceren – mobieltjes hebben ze niet. Dus ik ga weg en kom na een uur terug. Ze zijn er en verontschuldigen zich verschillende keren dat ze te laat zijn.
Moeder heet Biswane, en vader, ja iets van Wilfred Pranafodi of Paranafodi – welke gêne weerhoudt me ervan om een stuk papier en een pen te pakken en hem te vragen hoe zijn naam precies gespeld moet worden? Beiden zien er echt indiaans uit, de moeder nog het sterkst, met hoge jukbeenderen, de vader iets minder, met een paardenstaart. Ze hebben niet zo sterk de karboegertrekken met krulhaar van de streek, maar glad sluik haar. Ik schat de vader rond de vijfendertig, de moeder jonger. Ze hebben al vijf kinderen en twee ervan zijn meegekomen: het oudste meisje van twaalf en een klein jongetje van twee. Dat jongetje hadden ze al willen laten adopteren. Een bakra-vrouw heeft het opgehaald in Bigi Poika maar na enkele weken weer teruggebracht, want ze kreeg het niet geregeld bij de Surinaamse overheid – wat een verschrikking voor alle partijen. Ik spreek met ze in het Surinaams, het Sranantongo. De moeder heeft een geweldig grote buik. Als ze even later bij me in de auto zitten op weg naar het Bureau Familierechtelijke Zaken en ik plotseling moet remmen, kijk ik verschrikt om of het vruchtwater nog niet begint te lopen.
In het bureau van mevrouw D. schakelen we van het Sranan over op het Nederlands, een linguïstisch curiosum dat wordt afgedwongen door mevrouw D.’s chique blouse, het bureaublad en de grote kantooragenda. Merkwaardig genoeg draagt dat direct bij tot de stilzwijgende alliantie tussen mij en het Karaïbenechtpaar. De vader heeft een ziekenfondskaart, dus mevrouw D. vraagt direct of hij dan bij de overheid werkt. Jawel, hij werkt bij ’s Lands Bosbeheer. Riant is een inkomen daar niet, maar ze pinaren toch ook niet echt. De vraag is dus waarom ze een kind willen afstaan. Omdat ze willen dat het kind echt wat gaat worden in de maatschappij, antwoordt de vader. Geen slechte motivatie. Mevrouw D. wijst met luide stem, alsof ze een gehoorprobleem hebben, op de consequenties van hun stap: dat het geen voorlopige regeling is, dat wij voogd worden en dus de nieuwe vader en moeder. Ook de rechter die later de formele toewijzing zal doen, zal hun diezelfde vraag nog stellen en dan moeten ze geen moment aarzelen, waarschuwt ze. Maar ze hebben de beslissing al genomen. Het enige wat ze graag zouden hebben, is dat ze af en toe een foto krijgen en dat het kind zich later bij hen komt laten zien.

9.
Over de Amsterdamse Wereldtentoonstelling van 1883 schrijft Marieke Bloembergen in haar dissertatie De koloniale vertoning:

Hoewel de volledigheidsdrang met zich meebracht dat alle facetten en eigenaardigheden van deze Inheemse wereld aan bod moesten komen, deed de onderlinge variëteit van culturen binnen die wereld er niet echt toe. Het ging om het primitieve of andere ervan, ten opzichte van het niveau dat de Nederlandse beschaving inmiddels bereikt had. Aldus kon deze tentoonstelling ook een reflectie teweegbrengen op het eigen wereldbeeld of het zelfbeeld van Nederland (71).

Als honderdtwintig jaar later Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur verschijnt, kies ik een radicaal ander uitgangspunt, maar de consequentie van dit uitgangspunt is opmerkelijk genoeg niet anders. Ik ben uitgegaan van een innerlijke dynamiek van de Surinaamse literatuur, die wordt geplaatst binnen allereerst een Surinaamse en Caraïbische context. Wat karakteristiek is voor de regio vormt het vertrekpunt, niet de vergelijking met de westerse wereld. Het Caraïbische literaire gebeuren probeer ik zo weinig mogelijk te beschrijven als afwijkend van een norm van buitenaf. De evidentie hiervan is minder groot dan men zou denken, om de simpele reden dat veel van het Caraïbisch eigene altijd beschreven is vanuit een extern standpunt. Literatuurwetenschapper Jack Corzani heeft voor die omkering de term recentrage bedacht, die hij zo omschrijft: ‘Hercentreren, dat is dus vóór alles de analyseprincipes aan de antillianiteit ontlenen, het is het proces van de creatie van binnenuit beschrijven, het is niet alleen observeren (zelfs al is het dat nog altijd), het is herleven en doen herleven.’ Hij bedoelt dus dat je niet met je westerse bril op en met je westerse instrumentarium de cultuur te lijf gaat, maar dat je probeert de eigen wetmatigheid van de Caraïbische cultuur te kennen en van daaruit te redeneren. Niet vanuit Europa kijken naar het Caraïbisch gebied, maar vanuit het Caraïbisch gebied kijken wat er om je heen gebeurt. Hoe correct als uitgangspunt mij dit ook leek, het kon niet verhullen dat een mens zich nooit kan losmaken van zijn eigen ideologie, smaak en selectiecriteria. Tijdens het proces van het schrijven van de Surinaamse literatuurgeschiedenis kon het niet anders dan dat ook ik me op elk moment geconfronteerd zag met mijn eigen wereldbeeld, met de westerse gedachtewereld en westerse cultuuropvattingen.

Bigi Poika, 2014

Als je eenmaal geleerd hebt hoe je teksten moet interpreteren – er even van uitgaand dat tekstinterpretatie te leren is en literatuurwetenschap een vak – dan beoefen je dat vak met een zekere vanzelfsprekendheid. Je voelt je zelfs zo zeker dat je het resultaat durft te fixeren: je publiceert het in drukinkt en geeft het daarmee bloot aan commentaar van derden. De vraag die mij intrigeert is: waarom gebeurt dat allemaal zo gemakkelijk wanneer je schrijft over een tekst uit je eigen cultuur, maar sluipt de aarzeling erin wanneer je over een andere cultuur schrijft? Is het niet even aanmatigend om te denken dat een verantwoorde interpretatie van een westerse roman of poëzietekst mogelijk is? En is het van de andere kant niet onnodig om terughoudend te zijn als het om een ‘vreemde’ literatuur gaat? Of anders geformuleerd: is de distantie tot elke tekst niet in wezen gelijk? Het is toch niet omdat ik in Europa woon dat ik de teksten van Péter Esterházy, Alexander Solzjenitsyn en Rainer Maria Rilke goed zou kunnen interpreteren, terwijl die van Pablo Neruda, Ngugi wa Thiong’o en Zhao Yi mij vreemd blijven?
Er bestaat niet zoiets als een onbevangen, neutrale toenadering tot een volstrekt vreemde cultuur, eenvoudigweg omdat de mens geen transparant, kleurloos wezen is. Huidskleur, opleiding, afkomst, nationaliteit, welvaartspeil, karakter: alles gaat er opeens én heel bewust toe doen. In het geval van een postkoloniale relatie ligt deze problematiek nog moeilijker: twee mensen die elkaar tegenkomen, de een uit de voormalige kolonie en de ander uit het voormalige koloniserende land, hebben niet alleen een verschillende persoonlijkheid, maar zijn, of ze dat nu willen of niet, ook dragers van hun onderlinge geschiedenis geworden. Die geschiedenis is een historie van ongelijke machtsverhoudingen. Het ideaal is dat dit allemaal – huidskleur tot en met historie – er niets toe zou doen. De realiteit is dat het er wel toe doet.
Toen ik in 1983 als groen leraar Nederlands naar Suriname ging, wist ik niets van de literatuur van dat land af. Zo ongeveer vanaf het moment dat ik begon met het schrijven over Surinaamse literatuur, eerst in kranten, later in boeken, heeft dat bij sommige Surinamers kwaad bloed gezet. Nog niet direct zolang mijn toon uitsluitend waarderend was, maar toch zeker vanaf het moment dat ik ook kritische kanttekeningen maakte bij bepaalde teksten. De stellingen werden altijd met twee kanonnen betrokken vanuit radicaal-nationalistische hoek: 1. wat komt die Nederlander ons vertellen, de koloniale tijd is voorbij, wij maken zelf wel uit wat we goed en slecht vinden, en 2. een Nederlander zal nooit in staat zijn onze literatuur te begrijpen. In het eerste argument zit zeker een kern van waarheid: een volk moet zijn eigen waardering voor de eigen schrijvers bepalen. Probleem was alleen dat dit niet gebeurde op dat moment. Er waren voorheen wel enkele literaire critici geweest, maar in 1983 bestond er geen literaire kritiek. De mensen kenden hun eigen literatuur niet en over de belangrijkste schrijvers was zelden of nooit iets geschreven.

Het ergst van al was nog wel dat er, behalve twee beperkte bloemlezingen, ook geen onderwijsmateriaal over de Surinaamse schrijvers bestond. De natie Suriname, nog maar net onafhankelijk geworden, had niet de instrumenten om het meest eigene – de cultuur – mee te geven aan de jeugd. Of die literatuur nu goed of slecht was deed er niet toe, er moest hoe dan ook iets gedaan worden aan de gebrekkige documentatie en kennis van de Surinaamse literatuur, vond ik.
Dat een Nederlander de Surinaamse cultuur nooit zou kunnen begrijpen, daar wilde ik me niet bij neerleggen. Niet uit hovaardij, maar op grond van het praktische gegeven dat ikzelf geacht werd in de scholen iets over literatuur te vertellen, van het simpele gegeven dat een poging tot begrijpen altijd nog beter is dan helemaal niets, en van het veel complexere gegeven dat Surinamers hun eigen literatuur evenmin begrepen. De grote dichter Michaël Slory verkocht van zijn dichtbundels in het Sranan wel duizend exemplaren, maar hoeveel kopers waren er die zijn poëzie ook daadwerkelijk lazen, en hoeveel begrepen er zijn gedichten uiteindelijk? Creolen konden wel volgen waar Edgar Cairo al zijn taalgrappen in zijn romans vandaan haalde, maar hij ging zo virtuoos om met het Surinaams-Nederlands dat de mening had post gevat dat hij de Surinaamse variant van het Nederlands belachelijk maakte. Zich een mening vormen over het werk van een auteur uit een andere dan de eigen etnische groep, was voor de Surinamers al helemaal uitgesloten. Men gaf een plichtmatig applaus voor de dichter op het toneel, maar verder was het: ‘Ik bemoei niet hoor’. Die onverschilligheid was massaal, maar misschien was die onverschilligheid nog te prefereren boven het – wie weet grappig bedoelde – commentaar van de creoolse presentator Albert Mungroo op een dichtersavond, na het aanhoren van een Hindostaanse dichter die in het Sarnámi voordroeg: ‘Mensen, we zullen maar applaudisseren, maar misschien heeft die man ons wel staan uitschelden.’

10.
Ik heb nog geen haan horen kraaien op deze maandag, de tiende november 1997. Ik kijk op mijn wekker en zie dat het al over vijven is. Maar dan had ik al een half uur op moeten zijn! De toekomst van de inheemsen staat op het spel, en ik lig te maffen! Wekker verkeerd gezet. Ik heb mijn linkersok aan als ik de wagen die me komt ophalen hoor. We gaan naar de Saramaccarivier om de hoog in verwachting zijnde Wilma Biswane op te halen.

In de buitendistricten zitten de boeren al onder hun koeien, maar Paramaribo slaapt nog als we de Tourtonnelaan indraaien. De man van Wilma, Wilfred Prawanaré (zoals zijn naam correct luidt), staat ons al op te wachten. In hoog tempo rijden we de stad door, Latour, Pad van Wanica. Langzamer dan ik gewend ben verdwijnt de nacht. Tussen de bomen is laag boven de velden een dichte mist blijven hangen. De Para is prachtig in het licht dat vanachter de bomen aan de linkerkant opkomt.
Wilfred is in Bigi Poika geboren. De vader van zijn vrouw is een Arowak van het dorp Cassipora, en is naar Poika gekomen toen hij zijn Karaïbse vrouw daar trouwde. Wilfred vertelt ons over de binnenlandse oorlog, hoe de indianen door Bouterse, de NDP, de militairen en hun eigen inheemse leider Thomas belazerd zijn. Baba – want zo wordt Wilfred genoemd, omdat hij wat weg heeft van een Hindostaan – moet niks van ze hebben. Hij blijkt zelf een goed kenner te zijn van het Kalinha, de Karaïbse taal, en als informant te fungeren voor een schrijfcursus die wordt vervaardigd door mensen van het Summer Institute of Linguistics. Hij weet ook veel van de inheemse cultuur. Hij is als eerste in Bigi Poika begonnen met een kawina-groep. Kawna of kawina is eigenlijk een creoolse muziekvorm die is ontstaan toen groepjes zich vervelende jongens op potten en planken begonnen te rammelen en daarbij ook nog flink, altijd in fortissimo, begonnen te zingen. De kunst is zoveel mogelijk van je familieleden mee te laten zingen, broer doet mee, neef mee, oom mee, zodat de groepen altijd uit een man of zestien tot twintig bestaan. Dat klinkt soms heel aardig en is geweldig in geraakt. Zozeer zelfs dat ook in indianendorpen kawinabands zijn geformeerd. Ingi kawna, indiaanse kawina: creoolse ritmes, creoolse slaginstrumenten, maar Karaïbse liedteksten.
Wilfred vertelt een grappig verhaaltje over twee dozen die God uitdeelde. De indianen namen de doos met het eten en de rookwaren, de bakra’s de doos met boeken. Kalinha betekent trouwens gewoon: indiaan, en is niet enkel de naam van de taal en de stam, maar van alle andere stammen, Arowakken, Trio’s, Wayana’s, Akuriyo’s zijn ook kalinha. Hij vertelt nogmaals wat hij al eerder vertelde: dat hij vijf kinderen heeft, de zesde is op komst – voor ons – en die moet wat worden in het leven. Zelf heeft hij nooit de kans gehad om een opleiding te volgen. De lagere school in het indianendorp kampte met problemen, een vervolgopleiding zat er helemaal niet in voor hem. Nu nog een kind erbij zou voor hen echt teveel zijn, eigenlijk hadden ze het al bij deze vijf willen laten, maar ja …
Bij Zanderij draaien we rechtsaf en na een paar honderd meter verlaten we het asfalt en duiken we het bauxietstof van de Avanaveroweg in. We passeren de afslag naar Berlijn, dan Colakreek en de plaats waar in 1989 de SLM-‘Anthony Nesty’ neerstortte. Er is niets van te zien, of het moest een geblakerde boom zijn. Nog altijd wordt er geld ingezameld voor een monument op deze plaats. De bauxietweg is breed, en beter onderhouden dan we verwacht hadden. Als we steeds rechtdoor zouden blijven gaan, zouden we Bigi Poika voorbijrijden en dan nog veel verder langs de Blanche Marie-vallen en tenslotte zouden we tweehonderd kilometer verder bij het ooit als mijnstadje opgezette Apoera uitkomen aan de Corantijnrivier, de grens met Guyana.

Bigi Poika 2010

Maar we houden halt bij de Saramaccarivier die er schitterend bij ligt tussen haar hoge groene wanden, terwijl mistslierten laag over het water voorbijschuiven en het bos aan de overkant in een gouden gloed wordt gezet. De brug over de rivier wordt hersteld. Mensen moeten oversteken met belachelijk kleine, wankele bootjes die wel ingehuurd lijken als bordkartonnen karikatuurdecor voor een stuk over het verval van de trotse indiaanse cultuur. Ik help nog een opaatje dat bijna de steile en gladde wal niet op kan komen. Dan is er ook nog een heuse veerboot. Het overzetten van één wagen kost sf 10.000,- gulden, omgerekend zo’n vijftig Nederlandse guldens, waarmee deze veerboot de duurste ferry ter wereld moet zijn. De reparatie van die brug zal met dit veertarief nog héél lang gaan duren, Wilfred schudt het hoofd.
We hebben geluk: de veerboot moet naar de overkant om een busje op te pikken met jagers die na het weekend naar de stad willen terugkeren. Aan het rode bauxietstof, de kogelhulzen in de vesten, de zeilen in het busje en het stoeltje dat op de voorbumper van de wagen is gemonteerd, is te zien dat ze de zaken professioneel hebben aangepakt. De mensen uit Bigi Poika die overgezet willen worden voor de bus naar de stad, kunnen ook met de pont mee. Ook Wilma Biswane wacht aan de overkant met twee kinderen. Het overzetten is zo gebeurd. Nagestaard door veel nieuwsgierige ogen – wat moet die bakra met dat indianengezin in hun luxe jeep – beginnen we aan de terugweg. Ik vraag aan het meisje dat naast me op de achterbank zit, hoe ze heet. Ze draagt een betoverende inheemse naam. Ororé, fluistert ze in mijn oor. Ik vraag aan Wilfred of hij meer Karaïbse namen kent. Hij noemt er een en er zijn er nog veel meer, zegt hij, maar die willen hem niet te binnen schieten. Hij legt uit dat een onderwijzeres de naam van zijn dochtertje heeft bedacht: Aurora. Geen Ororé dus, iets minder dan mijn op hol geslagen verbeelding, maar toch altijd nog mooi. De ouders hebben graag dat wij voor het kind een naam bedenken en zijn er erg tevreden over dat we ze ook een indiaanse naam zullen geven.
Tegen negen uur zijn we terug in de stad die nu weer vol is met hete, proestende, benzinewolken uitbrakende auto’s. Wilfred heeft wat ‘ondersteuning’ gevraagd om een laken en baddoek te kunnen kopen. In de dagen die volgen word ik kind aan huis bij de babyafdeling van het warenhuis Kirpalani: navelbandjes, babyslaapjurkjes, baddoekjes.

11.
Toen ik in de jaren tachtig in Suriname werkte, incasseerde ik een elke maand waardelozer wordend lokaal salaris zonder de vette tropentoelagen van de betere koloniale tijden. En ik mocht in ellenlange rijen mee aanschuiven om periodiek wat uien, spijsolie en toiletpapier in ontvangst te nemen. Uit eigen verkiezing maakte ik deel uit van het Surinaamse heden, maar evenzeer was ik deel van de Surinaamse geschiedenis. Suriname was ooit als volksplanting in het leven geroepen. Er leefde nog altijd een klein percentage Nederlanders in het land en of ik dat nou leuk vond of niet, ik was een nakomeling van de voormalige Nederlandse overheersers – overigens zonder de bijbehorende zwaarmoedigheid of schuldcomplexen. Stel dat men mij als het recht kon betwisten me over Suriname uit te spreken, alleen al vanwege mijn ‘koloniale’ status, het recht om historisch met het land verbonden te zijn en er dus over mee te mogen praten kon men mij logischerwijs niet ontzeggen.
Kern van de zaak was echter dat het uitsluitingsmechanisme dat met graagte door de nationalistische gardecompagnie werd gehanteerd, enkel op politieke en niet op logische gronden berustte. De mening dat men beter in staat zou zijn het eigen volk te beoordelen dan een ander volk, berust op een misverstand. Zelfreflectie is naar haar aard minder objectief dan het beschouwen van de ander, en omdat het subjectiever is, is het per definitie gebrekkiger.
Verklaar ik mezelf hierbij tot een betere kenner van de Surinaamse literatuur dan iemand van Surinaamse origine die hetzelfde twintigjarige traject als ik zou hebben afgelegd? Ja, als het gaat om de afweging van de samenstellende delen van een Surinaamse literatuurgeschiedschrijving wel. Al zeg ik daar direct bij dat een Surinamer bijvoorbeeld op grond van zijn kennis van een Surinaamse taal of betrokkenheid bij een bepaald cultureel verschijnsel, vanzelfsprekend over dat specifieke fenomeen veel en veel meer zal afweten dan ik ooit zal kunnen. Verder houdt mijn empathie met bepaalde Surinaamse verschijnselen vermoedelijk eerder op dan die van Surinamers. Een Surinamer gaat nooit zitten op een stoel die nog warm is van iemand anders; gewend aan volle treinen zal ik nooit zo kieskeurig worden en plof ik neer waar ik kan. Maar over welke Surinamers hebben we het eigenlijk? Ze zijn even uiteenlopend als de Amerikanen of elk ander volk dat uit migratie geboren is. Het zou me geen enkele moeite kosten om voor welke bewering dan ook over Suriname een Surinamer te vinden die deze bewering zelf graag voor zijn rekening neemt, inclusief de meest rabiaat anti-Surinaamse.

Lichtdruk van de groep Surinamers op de Koloniale Wereldtentoonstelling in 1883 in Amsterdam

12.
Elisabeth Moendi, de Hindostaanse die met een indiaan trouwde, werd op haar tocht naar de Amsterdamse Wereldtentoonstelling vergezeld van haar anderhalf jaar oude dochtertje Henriette. Het meisje moet dus geboren zijn in 1881. Veelzeggend is dat in het Surinaamse taalgebruik voor allerlei soorten mengrassen afzonderlijke woorden bestaan: dogla voor iemand van gemengd Hindostaans-creools bloed, karboeger voor een menging van indiaan en creool, mesties voor een kind geboren uit een blanke en een mulattin. Maar voor de menging van indiaan met Hindostaan bestaat geen afzonderlijk woord. Roland Bonaparte noemt haar Métisse Hindoue-Indienne, terwijl hij bij de moeder had aangegeven: ‘Race: Hindous’. Hij geeft een antropologisch nauwkeurige omschrijving van moeder en dochter, geheel in de geest van de tijd waarin naturalistische onderzoekers de bilpartijen en schaamlippen van Khoisan-vrouwen opmaten en Cesare Lombroso schedelmetingen verrichtte bij misdadigers om langs positivistische weg te kunnen vaststellen of men te maken had met een aangeboren crimineel karakter. Behalve ras, stam, leeftijd en geslacht geeft Bonaparte een cijferindicatie van de huidskleur, de haren, de ogen, verder van het profiel en de breedte van de neus, een aanduiding van de lippen (moyennes et renversées en dehors bij de moeder, moyennes et droites bij het dochtertje), de lengte (1 meter 46 voor de moeder, 81 centimeter voor het meisje) en de diameter van het hoofd en de indice horizontal de la tête (deze twee laatste gegevens maken samen de schedelmeting uit).

13.
Met het autotootje – Wilma met imposante buik voorin, Wilfred, Aurora en de kleine Lorenzo op de achterbank – brom ik naar Blauwgrond aan de noordrand van Paramaribo, waar zelfs op maandagavond Javaanse eetstalletjes open zijn. De dienstdoende jongen gaat bij de buren twee djogo’s halen, voor de mannen dus ieder een literfles bier. De familie heeft net gegeten, maar twee borden bami voor ons vieren zal nog wel gaan. Als ze worden gebracht, zie ik dat we met slechts twee couverts te grote problemen zullen krijgen en dus laat ik direct nog twee borden bami aanrukken. Die worden in een imposant tempo weggewerkt. Het kleine meisje kan haar grote bord niet op en dus neemt moeder nog maar een halve portie erbij.
Intussen heeft met horten en stoten het gesprek plaats, waaraan tot mijn grote vreugde ook Wilma heel actief meedoet, met hele zinnen. Ik maak ze nogmaals duidelijk dat het niet gaat om een vraag van onze kant, maar dat de adoptie iets is wat van hen, en vooral: van beiden moet uitgaan en dat beiden absoluut zeker van hun zaak moeten zijn. Ik leg alles langzaam uit in het Sranantongo en herhaal het drie keer, en beiden zeggen heel duidelijk dat ze er bewust voor hebben gekozen. Wilfred heeft een lijstje voor me gemaakt met de namen van al zijn kinderen.
Ons gezelschap trekt natuurlijk veel bekijks. De Javanen – de hele familie inclusief twee omaatjes op een rijtje achter op het erf – vermaken zich kostelijk. Er stopt een dure wagen en twee Hindostaanse dames stappen uit. Hun blikken haken zich in ons gezelschap, wij komen zo te zien van heel verre, van een land waar mensen van verschillende etniciteit blijkbaar met elkaar kunnen omgaan, ja, waarin de rijkere en de armere redelijk met elkaar kunnen praten, een land waarvan men niet eens wil weten waar het ligt. Als dat kon, dan hadden de dames ons opengereten. Ik amuseer me prima.

‘s Lands Hospitaal, Paramaribo. Foto City of Paramaribo

Anderhalve dag later, op woensdag, brengt Wilfred Pranawaré zijn vrouw naar ’s Lands Hospitaal, een oud, houten gebouw aan de Gravenstraat, met open galerijen en van een statige koloniale allure met zijn gietijzeren hekwerken en wit-groene beschildering. Op donderdagochtend 13 november breng ik de auto opnieuw naar de uitlaatinrichting omdat de knalpot met elk gat in de weg harder is gaan brommen. Als ik thuiskom ligt er een papiertje op me te wachten: ‘geboren: jongen + meisje’. Daaronder staat een nieuw bestellijstje: hemdjes, pampers, doekjes. Ik geloof het eerst niet, denk dat het een grapje is. De wereld is even heel vreemd. De eerste wat meer heldere gedachte is dat we geen van de vier namen voor niks hebben bedacht. Een tweeling!
Ik spring in de auto en ga bij Wilfred Pranawaré langs. Vers vader geworden is hij nog wat beduusd en heeft alles vergeten te vragen wat een normaal mens zou vragen: wanneer de tweeling geboren is, wat ze wegen enzovoorts. ’s Avonds ga ik nogmaals langs, met een hele tray bierblikjes. De voltallige erfbevolking is bij elkaar, inclusief een oudtante die op een muurtje zit, alleen Karaïbs spreekt en vrolijk mee bier drinkt. Ze heeft het mooie gezicht van vrouwen die alles al weten maar er alleen bij stevig aandringen iets van loslaten. We zitten op een terras onder het licht van een 60-Watts-peertje. Ook een groepje opgeschoten kinderen schuift aan buiten de lichtcirkel, drie tienermeisjes en een jongen. Ik zal wel een troebel oog hebben, nee toch niet: ze zijn werkelijk allemaal even mooi. De vader roept maar ‘mi breti, mi breti’, ik ben blij. Iedereen spreekt Sranantongo (maar iedereen zegt: ‘we spreken Surinaams’, Sranantongo is een woord van linguïsten en intellectuelen, verschijningsvormen van de mens waarvan dit gezelschap zelfs de woorden niet begrijpt). Af en toe gooien ze er zinnen in het Karaïbs tussendoor. Soms spreken ze mij in die taal aan en dan zijn ze hoogstverbaasd dat ik dat niet versta.
Aan het plafond hangt een kooi met een groene papegaai die heel de tijd naar me kijkt. Als ik zeg dat die papegaai zit te loeren naar wat die rare bakra tussen al die indianen doet, is dat een geweldige dijenkletser. Ook dat ik Wilfred Dobru P’pa noem, dubbele vader, vinden ze geweldig geestig. Neef begint een lang verhaal over een sprekende papegaai die natuurlijk een overspelige man in de gaten hield. Er wordt vrijmoedig over alle onderwerpen gesproken, en ik geloof dat niemand hier zich de vraag stelt dat dit toch een merkwaardige bijeenkomst is: zowel de vader als ik worden hartelijk gefeliciteerd. Men verbaast zich over mijn leeftijd en neef vindt dat ik veel rust uitstraal. Ik ben doodmoe, ja.
Vrijdag ren ik van hot naar her. Ik geef college aan het Pedagogisch Instituut en scheur na afloop weg, nog voor het einde van de bezoektijd ben ik in het ziekenhuis. Wilma zit op de rand van haar bed en ziet er erg goed uit. Ik heb de eerste seconden niet door dat onder de klamboes links van haar de baby’s liggen. Vooraan ligt Monica Miano, ze is adembenemend mooi en slaapt alsof ze nog nooit van een bezoekuur heeft gehoord. Het blauwe briefje dat bij haar ligt, zegt dat ze om 11.10 uur op 12 november geboren is, dit moet zijn: in de avond. Ze woog bij haar geboorte 2315 gram en is 48 centimeter lang. Haar schedel meet 32 centimeter. In de tweede wieg ligt Ruben Eziano, die zich ongetwijfeld nog geen moment om zijn naam heeft bekommerd. Het valt me op dat hij een touwtje om zijn linkerpolsje heeft, zo onthoud je dat hij het jongetje moet zijn. Hij woog 2435 gram, zegt het papiertje, toen hij om 11.05 uur geboren werd en dus de eerste van de twee was, en meet 47 centimeter. Zijn schedeltje is 33 centimeter in omtrek – of dit betekent dat zijn meergewicht ten opzichte van zijn zusje vooral in het schedeltje zit, weet ik niet. Hij lijkt me wat roder of donkerder dan zuslief, een echte roodhuid (terwijl alle antropologen zeggen dat die benaming komt van de ijzerhoudende schmink waarmee indianen zich beschilderen). Als hij met zijn diepliggende oogjes in hun strakke huidplooi de wereld in kijkt, doet hij me sterk denken aan de godenbeeldjes van de Azteken in Mexico of de Inca’s in Peru. Vreemd genoeg zie ik in hem veel minder van de indianen van Suriname, en omdat hij zo heersend de wereld in kijkt met zijn kromme neusje noem ik hem Montezuma, naar de Azteekse keizer die de Spanjaarden probeerde te weerstaan; nou, deze Montezuma mag er zelf op uit om Europa in te trekken. De omgekeerde wereld. Ik leef flink met hem mee: met een donkere huidskleur en een onmiskenbaar indiaans gezicht moet je het Europa van de Centrumdemocraten en het Vlaams Blok in, en zoiets voel je natuurlijk aankomen, terwijl dat zusje als een exotisch poppetje veel welkomer zal zijn. Ruben is overigens zeker niet minder mooi dan zijn zusje. En ze zijn helemaal niet vreemd voor me, ik voel totaal geen afstand zoals sommige vaders wel eens hebben die niets voelen bij dat pasgeboren nieuwe leven. Ze zijn me al helemaal eigen, terwijl ik ze maar een paar seconden heb gezien. Hoe dat met mijn nuchterheid kan, weet ik ook niet.
Wilma wijst me erop dat Wilfred buiten op de gang zit, iets verderop. In de spanning heb ik hem niet gezien. Ik krijg mijn nieuwe boodschappenlijstje en we gaan al gauw weg. Boven over de balustrade kijkt de moeder ons na, ik vind haar zo eenzaam, maar ze is flink, en ik vind alle mensen die je in ziekenhuizen achterlaat eenzaam. Als ik nu wat sentimenteel ben, zou zij het als moeder van haar eerste tweeling dan niet zijn? Je ziet het niet aan haar, maar dat zegt weinig. Ik zeg Aurora dat ze naar haar moeder moet zwaaien.
Dan begint het gehol weer, deze keer heeft het iets slapstickachtigs: ik kom overal binnen bij winkels waar ik al eens geweest ben om dezelfde boodschappen te doen. Morgen komen de twee kleintjes bij mij thuis, ik ga ze ophalen met Wilfred. Morgen: ik zie er tegenop als ik me verplaats in de moeder. Zelf zal ik mijn geluk niet op kunnen.

14.
De hele nacht breek ik me het hoofd over hoe het voor die moeder is om een tweeling te moeten afstaan. ’s Ochtends ga ik naar de stad om een stapel cadeautjes te kopen, zoals een lekkere parfum, een fles pleegzuster bloedwijn en een grote baddoek. En ja, ook nog een naar het binnenland meeneembaar bloemstuk met drie plastic rozen, droogstukachtige takken, kunststof waaiertjes en takjes van zilverpapier. Toch was er heel de tijd die gedachte dat ik pleistertjes zocht voor de onstelpbare wond in het leven van een moeder die het meest dierbare in haar leven afstaat.

Ik heb de cadeautjes netjes klaargelegd op een tafel op het logeeradres van Wilfred Pranawaré aan de Tourtonnelaan. Voor Aurora heb ik Veren voor de piai van Ismene Krishnadath meegenomen, het mooiste jeugdboek dat ooit in dit land geschreven is en dat opent met de geboorte van een mythische indiaanse tweeling, jongen en meisje; het is niet het luxe exemplaar dat ik met een mooie opdracht cadeau had gekregen van een stralende Ismene, want dat wil ik voor de tweeling zelf bewaren. Bij de Karaïben worden Tamusi, schepper van al wat licht en goed is, en Yolokan-Tamulu, schepper van duisternis en ellende, gezien als tweelingbroeders, ontstaan in de slangenmaagd Okoyumo of Amana die bevrucht zou zijn door twee verschillende goden. De oudere broeder vertegenwoordigt het wijze instinct, terwijl de jongere het verstand vertegenwoordigt dat nog toegeeft aan egoïsme en dwaasheden. Onder indianen zijn er tal van tweelingmythen over deze broers in omloop.
De kleine Lorenzo is het er duidelijk niet mee eens dat hij niet mee mag naar het ziekenhuis. We rijden naar ’s Lands Hospitaal. Wilma staat al klaar en wordt door nieuwsgierig kijkende zusters naar de auto begeleid. We zijn snel weer terug op het erf aan de Tourtonnelaan waar foto’s worden gemaakt. De tweeling ligt in de gevlochten wieg – de tweede wieg is in bestelling – en wordt op een tafeltje op het terras schuin onder de papegaai gezet. Met bananenbomen, de volle waslijnen en nieuwsgierige inheemsen als decor moeten het mooie plaatjes worden. Wilfred heeft daar het zijne toe bijgedragen door het bloemstuk met de drie plastic rozen plechtig in de wieg te zetten aan het voeteneinde van de tweeling.
Daarna moeten we weg, want een bevriende arts zal langskomen om de baby’s een total check-up te geven. Wilma glimlacht naar me, al het andere blijft aan de binnenkant. Wilfred loopt mee naar de auto.

15.
2006. Acht jaar en vier maanden lang zijn er brieven en foto’s de oceaan overgestuurd en langs wonderlijke wegen in Bigi Poika beland, nu keren Ruben en Monica voor het eerst zelf terug in hun geboorteland. Het valt me op dat Suriname in enkele jaren méér veranderd is dan de twintig jaren daarvóór. Maar het gemak waarmee je in Europa e-mails kunt beantwoorden bestaat er niet, of is enkel weggelegd voor de happy few die kans zien het dunne kabeltje naar Frans-Guyana waardoor alle mail geperst moet worden, te ontwijken. Voor de snelheidscommunicator die je in Europa vanzelf wordt, is dat wennen. Het is een van de kleine ijkpunten waaraan je veranderingen kunt waarnemen. Die veranderingen zitten natuurlijk evengoed in jezelf als in het land dat je bezoekt.

Het is dinsdag 4 april 2006, honderddrieëntwintig jaar nadat een groep inheemsen koers zette richting Europa, om zich daar als wereldwonderen te laten bekijken. We rijden naar Bigi Poika, het Karaïbse savannedorp waar ons een buitengewone ontvangst is bereid. De drie Aukaner bosnegers die ons gebracht hebben in een rammelende bus, schuiven vanzelfsprekend mee aan bij de feestdis van peprewatra, bosvarkenvlees in gepeperde bouillon. Welvaart wordt in veel gevallen allereerst ingezet om zich te verwijderen van de medemens: een grotere bouwkavel, een hogere omheining, een telefoon met bellerweergave, zwartgetinte autoruiten, businessclass-vliegen. Hier worden kavels niet afgemeten, er zijn geen omheiningen, er is geen telefoon, er zijn geen auto’s, er wordt niet gevlogen. Alle ooms en tantes ontvangen de kinderen als verloren gewaande verwanten die na jaren weer uit het bos zijn opgedoken. Wilfred en zijn vrouw Wilma zijn geëmotioneerd, maar echt veel is daarvan niet te merken. Wilma volgt de kinderen voortdurend met haar ogen, soms glimlacht ze. Er zijn tantes die ons met natbetraande wangen komen omhelzen. De ontelbaar vele ooms en tantes in Bigi Poika – bijna iedereen is familie van elkaar – zijn van een fantastische spontaneïteit en hartelijkheid. Ze hebben niets van het geborneerde en hooghartige dat de stadbewoners vaak hebben. Ze maken geen onderscheid naar wie ze voor zich hebben, het voelt ook voor mijn vrouw Elisabeth en mij alsof we worden opgenomen in de grote Karaïbse familie. Het lijkt alsof deze mensen rechtstreeks doorstoten tot je ziel en het grote pakket bakravlees erbij nemen zoals de behaarde huid van een pingo, het bosvarken, wordt afgestroopt voor het malse vlees kan worden genuttigd. Ruben en Monica gaan niet geruisloos maar wel spoorloos op onder huns gelijken en stuiven niet met vijf maar, zo lijkt het wel, met vijfentwintig broertjes en zusjes door het dorp. Ik behoor met Elisabeth tot de categorie antropologische museumstukken: onze lengte wordt door gieberende kinderen met de handen uitgemeten. Maar onaanraakbaar zijn we niet: een oudje van circa tachtig jaar en dertig centimeter doorsnee komt me halen en knijpt me zo hard in mijn zij dat ik jodelend door de tent dans. Wij zijn het zelf die denken een buitenaardse indruk te maken, maar dat ook pas veel later: als we op de foto’s het contrast zien tussen onze fysionomie en die van de Karaïben. Empathie, wereldbeeld, cultuurcontact: het is allemaal in een totaal ander daglicht komen te staan sinds twee oer-Surinaamse wezentjes in ons leven zijn opgedoken, die ons geen dag meer alleen hebben gelaten en ons hebben meegevoerd naar dit Karaïbse dorp op de savanne in Suriname. Zouden wij westerlingen het kunnen opbrengen wildvreemde mensen te omarmen, zoals wij hier omarmd worden?

Het graf van Carolina Joeroemé – 105 jaar oud geworden – op de begraafplaats te Bigi Poika, 2006. In het midden Wilfred Pranawaré.

De oma van Ruben en Monica is twee weken eerder overleden, ze kunnen haar spijtig genoeg niet meer zien. We bezoeken haar graf. De begraafplaats ligt even buiten het dorp in het verblindend witte schelpenzand van de savanne. De graven zijn voorzien van een ruwhouten kruis en aan hun staat van vermolming is af te lezen hoe oud de graven zijn. Bij het graf van oma liggen nog wat verse bloemen. Opa met stok is ons vooruitgebeend en als wij allemaal om het graf staan, heft hij een hoge klaagzang in het Karaïbs aan die door merg en been gaat. Oma is weggegaan, vertaalt Wilfred, opa begrijpt niet waarom. Maar twee van Wilfreds kinderen zijn van heel ver teruggekomen om oma te groeten.
Als we terugkeren wijst Wilfred op een ouder graf. Hier ligt de moeder van opa, wijst hij, Carolina Joeroemé. Ze was honderdvijf toen ze overleed, de oudste vrouw die het dorp ooit gekend heeft. Ze was blind toen ze stierf. Daarna mogen de kinderen op een vierwielig motormonster met hun natuurlijke vader de savanne op. Hij heeft het ding in bruikleen van ’s Lands Bosbeheer en gebruikt het om er toezicht mee uit te oefenen op het enorme Coesewijne-natuurreservaat.
’s Avonds worden we allemaal in speciaal voor ons vervaardigde traditionele kleding gestoken. Ik krijg een prachtige ketting met een enorme tand van de pingo – naar ik aanneem een ander exemplaar dan de pingo die in de peprewatra is terechtgekomen. Tegen acht uur komt de sambura-groep, die zich opstelt in de grote ‘tent’, een groot met palmbladeren gedekt afdak. Iedereen die tot de wijde familie behoort, zoekt een plaats. Daaromheen, nauwelijks nog zichtbaar in het licht van het ene elektriciteitspeertje, zitten de verre verwanten. Op de weg staat de rest van het dorp toe te kijken. Sambura-liederen of sambura warery worden gezongen bij feestelijke gebeurtenissen, vroeger alleen door mannen, maar hier door evenveel mannen als vrouwen. De liederen zijn afwisselend van ritme en worden begeleid door vier grote sambura’s, grote trommen van cederhout waarin harde pitten zitten en waarvan één vel bespannen is met een bladnerf van de maripapalm. Zogauw als de groep begint, stellen de meeste aanwezigen zich in rijen, hand-in-hand, voor de groep op om te dansen. Ze bewegen de knieën, maar komen niet van hun plaats. De groep is ingehuurd voor anderhalf uur, maar houdt het vier uur vol.

Ruben (roze truitje) en Monica (tweede van rechts) achter de sambura-trom, Bigi Poika, 2006.

We drinken kasiri, een drank uit de cassave, luisteren naar toespraken en dansen urenlang. We hebben een imposante hoeveelheid gedestilleerd meegebracht, maar na negenen moet het dorp afgestroopt worden voor nieuwe voorraad, omdat de kelen toch weer dorstiger bleken dan voorzien. De laatste flessen verdwijnen in een conversatie van mij en Wilfred met de kapitein en zijn vier basja’s, dat wil zeggen opzichters – een conversatie die voor een flink deel opgaat aan het beantwoorden van de vraag wat in het Karaïbs nu toch het woord is voor oceaan. Iedereen is het oneens met iedereen, maar ook het oudste moesje kan er geen antwoord op geven. Mijn indruk is dat de culturen van gemeenschappen die in direct contact staan met de stad, enorm aan erosie onderhevig zijn. In Bigi Poika spreken alleen de echt oude mensen Karaïbs, de rest spreekt Sranan en opmerkelijk genoeg: de jongeren spreken voortreffelijk Nederlands, ook onder elkaar.
’s Nachts mogen we in onze hangmatten de degelijkheid van het indiaanse dak waarnemen, want terwijl het licht wordt, komt er een geweldige hoosbui uit de lucht vallen, maar het bladerdak laat geen druppel door. Na het ontbijt wandelen we naar de kreek, een idyllische plek aan het einde van het dorp, overhuifd door het bos. Je duikt in het colabruine water, dat deels met grote waterlelies is bedekt, en handgrote blauwglanzende morfovlinders fladderen om je hoofd – het lijkt wel alsof ik hier een stuk uit een reclamefolder overneem, maar er is geen woord van verzonnen. De afwezigheid van toeristen is de toegevoegde waarde die je in een afgelegen dorp als Bigi Poika cadeau krijgt. Prijs van die afgelegenheid is dan weer dat de overheid geen zin heeft om de weg van de stad naar het dorp te onderhouden. Na de regenbui is de weg zo slecht geworden, dat we met ons busje vast komen te zitten in de diepe bauxietsmurrie. Na driekwartier worden we bevrijd door een groep stoere bosarbeiders. Dat mag ook wel, want deze lui zijn medeverantwoordelijk voor de ontbossing en erosie van het gebied en met hun enorme trucks ook voor de slechte staat van de weg.

16.
Tante Wiesje Pranawaré is een tante van Wilfred. De frêle vrouw, nauwelijks anderhalve meter groot, woont in het huisje dat het dichtst bij het grote afdak staat en wordt Oma Foto (Oma Stad) genoemd, omdat zij in de stad geboren is. Oma Foto was een kind van de oudste vrouw die het dorp ooit heeft gekend, Carolina Joeroemé van wie wij het graf hebben gezien. Zij heeft voor ons onder het zwartberookte dak naast haar woning nog theewater boven het vuur gehangen. Vanuit haar hangmat bekijkt ze kalm hoe wij alles voor het vertrek klaarmaken. Haar hond, van het type dat wij ‘straatjoekel’ zouden noemen maar dat onder indianen bekend staat om zijn voortreffelijke jachtinstinct, springt bij haar in de hangmat. Oma Foto weert hem giechelend af, maar hij vleit zich zo genoeglijk tegen haar aan dat ze hem maar laat betijen.
In tegenstelling tot de meeste andere mannen van het dorp draagt Wilfred geen horloge. Ik maak het mijne los en geef het hem, me verontschuldigend dat de datumweergave is blijven stilstaan op 4 april, de dag van onze aankomst. ‘Ter herinnering,’ zeg ik hem. Hij is er bijzonder verguld mee. Op 22 april 2006 vlieg ik terug met de kinderen. Mijn vrouw Elisabeth blijft nog drie weken voor haar werk. Als ik haar begin mei ophaal van het vliegveld, vraag ik of ze de familie nog gezien heeft. Ja, Wilfred is nog langsgekomen. Hij was naar een Chinese juwelier gegaan. De Chinees had met grote ogen naar zijn polshorloge staan kijken en had gevraagd hoe hij aan een gouden uurwerk kwam. Maar hij had niets losgelaten. Ik zie Wilfred voor me, trots, mild glimlachend en zwijgend als het graf. De datumweergave had hij laten repareren.

17.
Elisabeth Moendi, geboren in 1860 in Calcutta, huwde met een indiaan en schonk hem in 1881 een kind: Henriette, dat zij anderhalf jaar later naar Europa meenam op de tweede grote reis van haar leven. Na Henriette baarde zij nog twee kinderen: eerst een meisje, dat Francine werd genoemd, en ten slotte een jongen, Evert.
Als mijn vrouw van haar verblijf in Suriname is teruggekeerd, en omhelsd is door Ruben en Monica, vraagt ze of ik ooit gehoord heb van Elisabeth Moendi. De naam doet geen bellen rinkelen. Maar ik weet toch van de Wereldtentoonstelling in Amsterdam van 1883? Ja, ik weet van de tentoongestelde levende Surinamers en ik ken het schitterende boek van de prins Roland Bonaparte. ‘Welnu,’ zegt ze, ‘deze Elisabeth Moendi had drie kinderen, twee meisjes en een zoon. Deze zoon, Evert Pranawaré, kreeg verschillende kinderen, onder wie de opa die het klaaglied zong op de begraafplaats van Bigi Poika, de vader van Wilfred. Ruben en Monica zijn de achterkleinkinderen van Evert en zijn echtgenote, de oudste vrouw van Bigi Poika, en ze zijn de achterachterkleinkinderen van Elisabeth Moendi.’

Bibliografische aantekening

Over de problematiek van het cultuurcontact publiceerde ik eerder twee opstellen: ‘Op zoek te gaan naar een nieuwe bron: schrijven en literatuurkritiek als ontmoeting der culturen’, in: De Gids, 153 (1990), no. 10/11 (oktober-november), 921-932. En: ‘Rigoletto in de tropen. Over het onbehagen in de koloniale en postkoloniale cultuurstudies’, in: M. van Kempen, P. Verkruijsse en A. Zuiderweg red., Wandelaar onder de palmen. Verkenningen in de koloniale en postkoloniale literatuur en cultuur (Leiden: KITLV Uitgeverij, 2004), 29-41. Over de theoretische en ideologische implicaties van het schrijven van een literatuurgeschiedenis van Suriname schreef ik: ‘Haken en ogen aan een literatuurgeschiedenis van Suriname’, in: L. Herman red., The empire writes back (again): vergelijkende literatuurwetenschap en post-koloniale literatuurstudie (Antwerpen: Vlaamse Vereniging voor Algemene en Vergelijkende Literatuurwetenschap, 1994), 49-74. Verder uitvoerig over dat onderwerp in de proefschrifteditie van Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur, deel I: ‘Theoretische bespiegelingen bij literatuurgeschiedschrijving (Paramaribo: Okopipi, 2002). Over de Wereldtentoonstelling van 1883 zie Marieke Bloembergen, De koloniale vertoning. Nederland en Indië op de wereldtentoonstellingen (1880-1931) (Amsterdam: Wereldbibliotheek [2002]). En: M. Bloembergen red., Koloniale inspiratie. Frankrijk, Nederland, Indië en de wereldtentoonstellingen 1883-1931 (Leiden: KITLV Uitgeverij, 2004). Het citaat van Jack Corzani komt uit zijn artikel ‘Problèmes méthodologiques d’une ‘histoire littéraire’des Caraïbes,’ in: Komparatistische Hefte, nr. 11 (1985), Neue Wege der Literaturgeschichtsschreibung, 49-67. Het staat op p. 62 en luidt in het Frans: ‘Recentrer, c’est donc avant tout puiser dans l’antillanité les principes de l’analyse, c’est reconstituer le processus de la création de l’intérieur, ce n’est plus seulement observer (même si ce l’est encore), c’est revivre et faire revivre.’ Een verslag van de Surinamers op de Wereldtentoonstelling vindt men op http://esf.niwi.knaw.nl/esf1996/project/surinam.htm. De foto’s van de Surinamers (o.m. van Elisabeth Moendi) gemaakt door Bonaparte, zijn te zien op http://www.buku.nl/habitants.html en op http://www.buku.nl/indiens.html. Over de Khoisan-vrouwen schreef Sander Gilman, ‘Black bodies; white bodies. Towards an iconography of female sexuality in late nineteenth century art, medicine and literature,’ in: Henri Louis Gates Jr. ed, Race, writing and difference (Chicago: University of Chicago Press, 1985), 204-238; en Rosemarie Buikema, ‘De verbeelding van Saartjie Baartman. Van negentiende-eeuwse Europese freakshow tot eenentwintigste-eeuwse Zuid-Afrikaanse meidenrap’, in bovengenoemde bundel Wandelaar onder de palmen, 299-313. Elizabeth Mohkamsing-den Boer schreef een antropologisch proefschrift waarin Bigi Poika een belangrijke plaats inneemt, Dreams and Transitions. The Royal Road to Surinamese and Australian Indigenous Society (Nijmegen, 2005); ik ben haar erkentelijk voor aanvullende gegevens die zij verschafte.

[Dit essay verscheen eerder in: Inez van der Spek (red.), Vreemde aanrakingen; De kracht van het vreemde in religie, kunst en literatuur. Nijmegen: Valkhof Pers/Dominicaans Studiecentrum, 2007, pp. 44-72.]

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter