blog | werkgroep caraïbische letteren

Wij hebben helden, wij bestaan!

Tekst van de 6de Cola Debrotlezing door Tessa Leuwsha

[Klik hier voor de online-versie.]

Ik ben een schrijver en ik houd ervan verhalen persoonlijk te maken. Ik ben ook een kind uit twee landen: Nederland en Suriname, en ik wil jullie graag vertellen hoe ik in beide landen mijn helden vond en waarom dat voor mij belangrijk is.

Ik groeide op in de jaren zeventig en tachtig in Amsterdam. En zoals dat vaker gaat in gezinnen bepaalde ook in ons gezin mijn moeder thuis de gang van zaken. Wij aten spruitjes, witlof en draadjesvlees en we spraken Nederlands met elkaar, ook al was mijn vader een Surinamer.

Tessa Leuwsha. Foto Sirano Zalman

Van mijn vaders land wist ik weinig. In mijn klas op de lagere school hing een wereldkaart en op een dag bleef mijn blik haken aan Suriname. Een groen ingetekend land, met bovenaan een rood vierkantje: de hoofdstad Paramaribo. Tot dan toe had ik vreemd genoeg gedacht dat Suriname alleen uit die stad bestond. Niemand had me ooit echt iets over het land verteld, en ik zag er ook geen foto’s van. Mijn vader en zijn broer en zussen waren allemaal naar Nederland verhuisd. Als ze al naar Suriname teruggingen, maakten ze alleen kiekjes met familieleden. In hun gestreken kleding, voor een palmboom, maar meestal gewoon in huis of op het terras.

Toen ik een keer vroeg naar foto’s van de omgeving, kreeg ik te horen: van Suriname? Wat heb je daar nou aan? Er valt niks te zien. Suriname is een kapotte plantage. Ik was een kind en nam het voor lief. Suriname werd voor mij dat land, waar ik half vanaf stamde, maar dat blijkbaar niet de moeite waard was om over te vertellen. De wereld waarin we nu in leefden, die was pas echt belangrijk. Met fietsen en grachten en kaas. Veel kaas.

Ook de Surinaamse taal, het Sranan Tongo, bleef voor mij schimmig. Sprak mijn vader in onze bovenwoning met zijn vrienden Surinaams aan de telefoon, dan klonk dat extra warm en gezellig. Hij was chauffeur bij de gemeente en droeg in de winter lange kousen tot over zijn knieën. Ook thuis aan de Amstelkade kon het fris zijn. Alleen in de woonkamer stond een kachel, vanwege de tocht moest de kamerdeur steeds dicht blijven. Het enige Sranan Tongo dat ik van Pa oppikte was: Tap’ a doro, doe de deur dicht! Omdat hij zich een keer tegen mijn moeder versprak. Trots op mijn mondje Surinaams, zei ik dat weer tegen mijn broer: Tap’ a doro!

Maar toen mijn vader dat hoorde, werden zijn ogen groot: ‘Praat fatsoenlijk!’ zei hij streng. Ik voelde haarfijn aan wat hij daarmee bedoelde: Praat Nederlands. En pas veel later begreep ik de achtergrond daarvan. Mijn vader was opgegroeid in een kolonie, die ondergeschikt was aan het moederland. Dat al het goede alleen maar uit Holland kwam, daarin was hij ook zelf gaan geloven. Al sprak hij bij lange na niet perfect Nederlands. De dokter noemde hij steevast dochter. Hij zei altijd jawel, in plaats van gewoon ja. En duwen, dat was voor hem stoten.

Als kind pikte ik dus op dat je met Surinamer-zijn maar liever niet te koop liep.

Rond de onafhankelijkheid in 1975 trokken steeds meer Surinamers naar Nederland, maar daarvan zag je weinig terug op tv of in tijdschriften. De beroemde bokser Muhammad Ali zei: ‘Even Tarzan, King of the Jungle, in black Africa – He’s white.’ In Amerika was de burgerrechtenbeweging actief, terwijl in Nederland segregatie lang niet zo openlijk plaatsvond. Mijn broer en ik, wij lazen Kuifje in Afrika, en in december keken we uit naar Sint en Piet: de enige tijd van het jaar dat we opeens wel van de grond mochten eten.

In dat milieu groeide ik op. En het leek volkomen normaal om deel te zijn van twee werelden: de eerste wereld, die van mijn moeder, en een tweede, meer verborgen wereld van mijn vader.

Maar er veranderde iets, toen mijn vaders jongere neef uit Rotterdam bij ons op bezoek begon te komen. Neef John had een waanzinnige afro, terwijl ik op mijn zestiende, verlangend naar een paardenstaart, mijn haar had laten straighten. En John droeg een lange leren jas, een broek met wijde pijpen en laarzen tot aan zijn knieën. Uit zijn autoraam klonk slepende Motown-muziek. Wij woonden in de deftige Rivierenbuurt, waar geen enkele andere Surinamer woonde. Ik heb me later laten vertellen dat dit kwam vanwege een spreidingsbeleid van de gemeente Amsterdam. Van Ma moesten wij stil zijn op de trap en de buren met twee woorden groeten; Pa luisterde naar jazz met een koptelefoon op. Maar met John in huis klonk er opeens muziek door de kamer en hard gelach. Ik spiekte naar John, hoe hij een sinaasappel schilde met zijn zakmes. Al wist ik verder niets van hem, ik keek naar hem op. Hij gedroeg zich niet vernederlandst, zoals wij.

Neef John werd mijn held.

In die tijd leerde ik Astrid kennen. Bij haar thuis rook het altijd lekker naar Surinaams eten en ze nam me mee naar een feest in de Bijlmer. In het zaaltje dampte stoom tegen de ramen. Ik keek mijn ogen uit. Zelden had ik zoveel Surinamers bij elkaar gezien. Hutjemutje dansend op platen van Lieve Hugo, een populaire volkszanger. Als hier een pot met bonen staat, staat daar een pot met brie, schalde uit de boxen. Later las ik dat Lieve Hugo tien dagen voor de onafhankelijkheid van Suriname was overleden. En dat, toen hij al ziek was, hij ook dit liedje had gemaakt: Na fu sang ede mi mus’ dede? Waarom moet ik doodgaan? Hij had het geschreven in het Sranan Tongo, in de taal waarin hij dacht en voelde. Niet in het Nederlands.

Ik begon meer over Suriname te lezen. Je had er plaatsnamen als Domburg, Groningen, Alkmaar en Nieuw-Amsterdam. En vanuit Suriname waren eeuwenlang producten, zoals koffie, cacao en suiker, naar Holland verscheept. Maar ik realiseerde me dat er omgekeerd ook iets naartoe was gebracht. Iets ontastbaars, namelijk de Nederlandse taal. En ik begon te begrijpen hoe omvangrijk en ingrijpend dat was. Hoe een aangenomen taal bijdraagt aan een aangenomen identiteit. Mijn vaders leentaal, die hij hanteerde met al zijn imperfecties en met zijn rond uitgesproken w’s, had hem bij voorbaat een achterstand bezorgd.

Maar daar, in dat dampende zaaltje in de Bijlmer, waren we ook aan het swingen op: Wi na wi, wi na famiri man. Wij zijn wij, wij zijn familie. Het was de eerste keer dat ik iemand zich met zoveel trots over Surinamers hoorde uitlaten. Zingend nog wel.

Lieve Hugo werd mijn held.

Domburg. Foto © Michiel van Kempen

Halverwege de jaren negentig kreeg ik het verzoek een reisgids over Suriname te schrijven. De uitgever had Surinaamse vrienden, en uit dat land kwamen volgens hem de beste bami en roti. Dat de gids geweldig zou verkopen, daarop hoefde ik niet te rekenen. Suriname was voor de pionier, zei hij, en die waren schaars. Ik dacht: dit is mijn kans om mijn vaders land te ontdekken. Ik tekende een contract en vertrok.   

Inderdaad kwam ik aan in een kapotte plantage. In Paramaribo zaten de straten vol gaten, panden waren vervallen en auto’s met deuken reden nog gewoon rond. Verder leek iedereen onderweg om een pakket op te halen, gepost door familie in Holland, vol toiletpapier en blikken bruinen bonen. Maar ik ontdekte ook een andere kant van het land. De overweldigende natuur, en Surinamers bleken goedlachs. Wie niet was vertrokken, had leren buigen en wenden. Een volk van hosselaars, scharrelaars en marskramers. Al die creativiteit en levenslust, tegen dat schitterende landschap. Dát had ik nergens uit meegekregen. Ook journalisten hielden het op het eendimensionale narratief van de armzalige ex-kolonie. En Suriname zelf had de blik nog steeds gericht op dat oude moederlandje aan de Noordzee. Een eigen identiteit, welke dan ook, leek telkens opnieuw te moeten worden bevestigd. Op schoolpleinen klinkt dagelijks het volkslied, in het Sranan Tongo én in het Nederlands. De Nederlandse versie vond ik klinken als een gebed: God zij met ons Suriname. Hij verheff’ ons heerlijk land. Hoe wij hier ook samen kwamen, aan dit land zijn wij verpand.

Ik had de indruk dat het Nederlands werkte als de schil van een ui, en dat onder velen lagen een krachtige eigen kern school. Want in het Sranan Tongo klonk het volkslied opeens veel pittiger, daadkrachtig. Het lot van het land werd in eigen hand genomen. Niet overgelaten aan God, of aan Nederland. Opo kondreman un opo! Sranangron e kari un. Sta op landgenoten, sta op! Suriname roept ons! Opgestaan waren landgenoten overigens al veel eerder. Ik had ook gelezen over van plantages gevluchte slaven, marrons genoemd, die opstanden hadden ontketend. De marrons waren berucht en gevreesd, maar in werkelijkheid misschien gewoon wanhopig en bang. 

Hun leiders Boni, Jolicoeur en Baron werden mijn helden.

Na de publicatie van de reisgids, besloot ik in Suriname te blijven. De situatie in het land zakte na een korte opleving weer terug. Er is corruptie en er is torenhoge inflatie, waardoor een zak rijst voor veel mensen de ene dag nog betaalbaar is en de volgende dag niet meer. Er is vriendjespolitiek, en er zijn machtige mannen die machtige- mannen-dingen doen om hun macht te behouden. En toch wilde ik proberen om een roman te schrijven, die een andere werkelijkheid zou laten zien. Vanuit het individu wiens bestaan altijd complex en veelzijdig is, zoveel meer dan ellende alleen. Net zoals dichters en schrijvers vóór mij, wilde ik een waarheid weergeven waar ook plek is voor schoonheid, liefde en verlangen. Lange tijd waren de enige bronnen, waaruit onderzoekers en schrijvers konden putten die van kolonisten en ontdekkingsreizigers. En ik denk dat hierdoor die eenzijdige blik op Suriname moet zijn ontstaan: dat land waar geoogst en gehaald werd. Toen de buit op was, leek vrijwel niets meer de moeite waard om notitie van te nemen.

Dat mijn roman werd uitgegeven, vond ik geweldig, en helemaal vereerd was ik, toen die werd genomineerd voor een prijs. De prijsuitreiking gebeurde in Antwerpen, en omdat ik er niet bij kon zijn, werd ik telefonisch geïnterviewd. Ik zei dat de Nederlandstalige literatuur verder reikte dan de Europees-Nederlandse landsgrenzen. Dat er ook op de Antillen en in Suriname in het Nederlands werd geschreven, doorgaans blinde vlekken voor de Nederlandse en Vlaamse literaire wereld. De presentatrice viel even stil en zei toen: ‘Allez, gij met dat boek van u, gij hebt niet gewonnen, daarom zijt gij zo verontwaardigd!’ Ze had mijn opmerkingen opgevat als kritiek, niet als een nieuw inzicht dat ik haar probeerde aan te reiken. Uit de zaal klonk een bulderend gelach. De lijn verbrak.

Ben ik dan compleet vrij van vooroordelen? Tot slot dit verhaal. Sirano, mijn wederhelft, beheert een kleinschalig toeristenoord op een eilandje in het Boven-Surinamegebied. Dit is het tropisch regenwoud, en hier wonen in dorpen langs de rivier de Saamaka, nazaten van gevluchte slaven.

Danpaati, Boven-Suriname. Foto © Michiel van Kempen

Vanuit het dorp Dan kwam een keer een jongen naar het oord gepeddeld, die zich in goed Nederlands voorstelde als Frits. Hij vertelde dat hij een paar jaar in Paramaribo had gewoond, maar daar was het leven hem te duur en te ingewikkeld. Nu was hij terug in zijn dorp en op zoek naar werk. Sirano gaf hem wat klusjes, die Frits energiek aanpakte. In de middag vroeg Frits of hij onze grasmaaier kon lenen. Het gras op het voetbalveld in Dan stond hoog, niemand die er wat aan deed. Net als Frits zelf vroeger wilden zijn leeftijdgenoten zo snel mogelijk uit het gebied zien weg te komen.

Destijds werkte ik in Dan, samen met andere vrijwilligers, aan het opknappen van een oud gebouw om dat in te richten als mediatheek. Door heel Suriname wordt er op scholen in het Nederlands lesgegeven, knap lastig voor kinderen die thuis een compleet andere taal spreken; die situatie had me doen denken aan mijn vader. Saramakaanse jongens komen meestal terecht in de houtkap of goudwinning, meisjes krijgen al rond hun zestiende kinderen. In de mediatheek zouden de leerlingen ook na schooltijd Nederlands kunnen lezen en horen. Zo hadden ze meer kans op vervolgonderwijs, hun enige strohalm, redeneerde ik.  

Frits Akoafesi

Toen het gebouw klaar was en we met de dorpelingen de tafels en stoelen naar binnen droegen, hielp Frits niet mee. Hij was inmiddels gids in opleiding, en vertelde de toeristen over de jacht en hoe olie uit maripavruchten te persen. Al gauw kreeg hij de bijnaam Frits de Gids, maar dat beviel hem niet en na een tijdje deelde hij stellig mee dat hij voortaan Akoafesi heette. In zijn taal betekent dat: Hij Die Vooruit Gaat. En hij begon zich traditioneel te kleden, met een kleurrijke doek over zijn schouder. Hij deed het goed. Van het geld dat hij verdiende, liet hij een boot bouwen, en binnen een jaar hield hij er een florerend transporthandeltje op na. Zijn vrienden keken nu naar hem op. En ik ook. Tot mijn schaamte was ik ervan overtuigd geweest dat iemand als Frits alleen vooruit kon komen door onderwijs. Nederlandstalig onderwijs. Jongeren hadden beslist baat bij de mediatheek, maar blind was ik voor mogelijkheden die voor Frits een stuk dichterbij lagen en daardoor natuurlijker waren. Maar Akoafesi had zijn tijd niet verspild met dromen van een ander, beter bestaan. Hij wist wie hij was en wat hij kon.

Akoafesi werd mijn held.

Ik besloot een documentaire over hem te maken. Omdat hij het had aangedurfd om tegen de stroom in te zwemmen en zijn eigen cultuur en tradities te omarmen. En via hem kon ik een nog groter verhaal vertellen over het recht om jezelf te zijn. Ik denk dat wij met zijn allen een universele verplichting hebben om dat recht te onderschrijven. Dat we met een wereld vol unieke individuen beter af zijn dan met een wereld vol klonen, gemodelleerd naar een superieur voorbeeld.

Zonder dat hij het wist had Akoafesi, Hij Die Vooruit Gaat, mij gewezen op mijn bekrompen denkbeeld. Hij had mij een les geleerd over de waarde van rolmodellen, zij die voor de troepen uitlopen.  Over het belang van helden. Hoe groot of klein die ook zijn.

Dank u voor uw aandacht.   

[Deze tekst werd als gevolg van de wereldwijde coronacrisis niet, zoals gepland, uitgesproken voor een publiek in Amsterdam, maar werd opgenomen in Paramaribo en de presentatie werd live gestreamed vanuit de OBA in Amsterdam, zie het bericht hieronder. Op 5 juni 2020 kwam de lezing online. Op 7 juni 2020 werd de tekst ook geplaatst op de site van weekblad De Groene Amsterdammer.]

1 comment to “Wij hebben helden, wij bestaan!”

  • Grantangi, moy Tori!
    Daarom gaan we met trots door Sranan taallessen te geven bij AANEEN

Your response at AANEEN Vereniging

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter