blog | werkgroep caraïbische letteren

Wereldomroep: gangmaker van Caribische literatuur

door Jos de Roo

 

Dr Jos de Roo verzorgde op woensdag 29 oktober 2014 in de zaal van de afdeling Arubiana/Caribiana van de Biblioteca Nacional, Bachstraat 5, Oranjestad, Aruba, een presentatie over de Wereldomroep als gangmaker van Caribische literatuur. Hieronder de tekst van die lezing, gebaseerd op zijn proefschrift Praatjes voor de West.

Vrienden, oud-collega’s en andere geachte aanwezigen, goedenavond,

Er was eens … een land waar de mensen het arm hadden. Er waren veel te weinig woningen, voedsel was schaars, men moest ervoor in de rij staan en een artikel als koffie was een luxe. De mensen hadden geen geld om nieuwe kleren te kopen, broeken werden dus opgelapt, kleinere kinderen droegen de kleren van hun oudere broers en zusjes af. Feesten waren er bijna niet. Op een verjaardag dronk men zuinigjes een kopje koffie met een stukje zelfgebakken cake en vervolgens één drankje. De mensen in dat land werkten hard. Zes dagen in de week, in totaal 48 uur, maar ze verdienden een karig loon, want het land was arm. Het werd op de been gehouden met financiële steun van twee bevriende landen.

Dat konden die bevriende landen zich veroorloven. Het gemiddelde loon in een van die bevriende landen was anderhalf keer zo hoog als in het arme land. Daar waren geen voedseltekorten, de meeste mensen woonden in hun eigen huis dat af en toe uitgebouwd werd. Op feesten was er een overvloed aan eten en drinken. Wie wilde werken, had werk en kon daar goed van leven. Met inzamelingsacties van kleding en goederen hielpen de mensen hun broeders in het arme land.

U vraagt zich misschien af over welke landen ik het heb. Als ik in Nederland vertel dat het arme land Nederland in de jaren veertig en vijftig is en het rijke land Aruba en Curaçao, dus de Nederlandse Antillen, dan kijken de meeste mensen me aan alsof ik sprookjes vertel. Maar het is geen sprookje, het was de werkelijkheid.

Jos de Roo met gouverneur Aruba Fredis Refujol

Jos de Roo verzorgde op woensdag 29 oktober 2014 in de zaal van de afdeling Arubiana/Caribiana van de Biblioteca Nacional, Bachstraat 5, Oranjestad, Aruba, een presentatie over de Wereldomroep: gangmaker van Caribische literatuur. Eerder die dag bood hij zijn proefschrift aan de gouverneur van Aruba, Fredis Refujol, aan.

Dat Nederlandse ongeloof komt door een verhaal dat wel een sprookje was, een verzonnen verhaal dus, waarin een kwaadaardige figuur de hoofdrol speelde, een toverkol, een boze fee, ofwel een heks, genaamd cultureel kolonialisme. Met haar vergiftigde toverstok en haar bezweringsformules had ze de mensen in beide landen doen geloven dat de Europese cultuur veel meer waarde had dan de eigen cultuur. De Europese cultuur werd als iets begerenswaardigs gezien. Andere landen moest beschaving worden gebracht en cultuur, omdat die er niet op een waardevol niveau was. Officieel werden de eigen talen in de Antillen en Suriname genegeerd. Nederland voerde als kolonisator een politiek van culturele assimilatie: Surinamers en Antillianen moesten de Nederlandse cultuur omarmen, Nederlanders worden. Surinamers en Antillianen werden officieel beschouwd als leden van de Nederlandse stam. Zo werd het ook in 1947 geformuleerd bij het begin van de uitzendingen van de Wereldomroep gericht op de West. Dat gold niet voor de Indonesiërs. Nederland besefte dat zij wel een eigen cultuur en eigen talen hadden die men moest respecteren. Uitgezonden ambtenaren naar de Oost moesten eerst talen van het land leren, uitgezonden ambtenaren naar de West niet.

De kwade heks van het culturele kolonialisme zorgde ervoor dat de zelfoverschatting van Nederland in stand bleef, ook al had de Tweede Wereldoorlog aangetoond dat Nederland niet het almachtige land was dat het had gepretendeerd te zijn en toonden de economische omstandigheden aan dat het de kolonie in de West een stuk beter verging dan het moederland. De toverkol had in de loop der eeuwen ervoor gezorgd dat het besef een koloniale mogendheid te zijn een deel van de Nederlandse identiteit was geworden. En dat wilde men niet loslaten.

Ik wilde u eerst summier de omstandigheden direct na de Tweede Wereldoorlog schetsen, want pas als die helder voor ogen staan, kan duidelijk worden wat in de jaren veertig en vijftig culturele en literaire vernieuwing is. Mijn onderzoek richtte zich op de betekenis van de Wereldomroep voor de ontwikkeling van de Antilliaanse en Surinaamse literatuur in de jaren 1947 – 1958. Het was al bekend dat het toenmalige hoofd van de West-Indische afdeling van de Wereldomroep, Jo van de Walle, in die tijd Antilliaanse en Surinaamse schrijvers voor de microfoon haalde, maar wat ze daar precies deden was niet duidelijk. Geluidsopnamen waren er niet meer, maar er was wel een draaiboekenarchief met een lengte van honderd meter. De zes maanden waarin ik dit systematisch doornam, waren de meest opwindende van mijn onderzoek. Er ging bijna geen dag voorbij of ik kwam thuis met nog onbekende verhalen, die op verzoek van Van de Walle speciaal voor de uitzendingen naar de West waren geschreven door Antillianen en Surinamers. Onbekende verhalen van onder meer Boeli van Leeuwen en John Leefmans. Verhalen van onbekend gebleven schrijvers als de Arubaan Hubert Dennert en de Sint-Maartenaar Irving Plantz.

 

Johan van de Walle

Johan van de Walle

Het was duidelijk dat de Wereldomroep voor de ontwikkeling van de Surinaamse en Antilliaanse literatuur van zeer grote betekenis was geweest: met tegen de driehonderd oorspronkelijke bijdragen had de Wereldomroep meer gepubliceerd dan enig ander medium in die tijd. De vraag naar de betekenis van de Wereldomroep voor de ontwikkeling van de Antilliaanse en Surinaamse literatuur gaat natuurlijk veel verder dan het vaststellen van de numerieke bijdrage eraan. Als het over ontwikkelingen in de literatuur gaat, betekent dit dat er vooral wordt gekeken naar het nieuwe. Nieuw waren allereerst zeven debutanten, onder wie Irving Plantz, Raúl Römer, Hubert Dennert, John Leefmans en Frits Moll. Nieuw was het om literaire redenen vastleggen van mondeling overgeleverde verhalen door landskinderen in de landstalen. Tot dan toe waren er wel orale verhalen gepubliceerd, maar dat gebeurde vooral door buitenlanders om antropologische of taalkundige redenen. De mondelinge overlevering werd beschouwd als onderdeel van de volkskunde die zich vooral bezig hield met de gebruiken van een volk, waaraan geen literaire waarde werd toegekend. De Wereldomroep zorgde voor de grootste verzameling orale literatuur van de Nederlandse Cariben. Uit mijn onderzoek kwamen hierbij twee tot nog toe onbekende aspecten naar voren. De taalkundige Raúl Römer vertelde Curaçaose Cuentanan di Nanzi in dezelfde tijd dat Nilda Pinto dit op Curaçao deed, maar ze deden dit onafhankelijk van elkaar zodat de verhaalinhoud ook van elkaar verschilt. Het andere onbekende is dat Irving Plantz de eerste was die de orale literatuur van Sint Maarten een gezicht gaf, waaruit blijkt dat dit eiland een andere verhaalschat heeft dan Curaçao en Suriname, want de spinverhalen kwamen daar niet voor. Tot mijn vreugde gaat de dochter van Plantz op Sint Maarten de gevonden verhalen uitgeven.

Nieuw was het geluid dat de Surinaamse vereniging Wie Eegie Sanie liet horen: anti-koloniaal en, zoals de naam – Onze eigen zaken – uitdrukt: opkomend voor de waardering van de Afrikaanse elementen uit de cultuur en voor het Sranan Tongo. De beweging was een echte kweekvijver van talent dat later in Suriname leidinggevende posities ging innemen. In de literatuurgeschiedenis heerste de opvatting dat deze invloedrijke beweging zelden naar buiten trad. Dat bleek niet waar te zijn want 32 keer verzorgde ze een programma bij de Wereldomroep, dit ondanks het feit dat de beweging in de gaten werd gehouden door Nederlandse en Surinaamse veiligheidsdiensten.

 

Jos de Roo Praatjes voor de West

Nieuw was de introductie van zeer geprononceerde migrantenmotieven in de Antilliaanse en Surinaamse literatuur. Dat is eigenlijk niet verwonderlijk, want de schrijvers waren allemaal Antilliaanse en Surinaamse studenten die het thuisfront over hun belevenissen in Nederland vertelden. Straks zal ik op deze migrantenmotieven verder ingaan, maar eerst wil ik de opsomming van wat allemaal nieuw was afronden.

Nieuw was de bespreking van literatuur uit de Caribische en Latijnsamerikaanse literatuur. De Wereldomroep was het enige medium dat daar voor Suriname en de Antillen aandacht aan besteedde. Zo kregen de luisteraars te horen over de négritude, over de jonge Derek Walcott en over vele Spaanstalige Caribische dichters.

Een belangrijk deel van het onderzoek bestond eruit dat ik naging welke rol de Wereldomroepverhalen hebben gespeeld bij de ontwikkeling van de schrijvers en welke plaats ze binnen hun oeuvre innemen. Hiervoor analyseerde ik de gevonden verhalen en vergeleek deze met de rest van hun oeuvre. Boeli van Leeuwen was met 36 verhalen de voornaamste. Ze waren zijn eerste oorspronkelijke verhalen, waarvan alle elementen later dienden als bouwstenen in zijn verdere oeuvre. Ook deze verhalen worden binnenkort gepubliceerd.

Het zou te ver voeren u te vertellen hoe ik onderzocht welke rol deze verhalen in het oeuvre van Boeli van Leeuwen speelde, daarvoor zijn het er teveel. Ik kan dat beter doen met de eerste drie verhalen van Frank Martinus Arion, daterend uit 1956 en 1957. Zij gaan over inburgering. Hierbij helpt de houding van de Nederlanders, want zo zegt Frank Martinus, Antillianen worden overal met open armen ontvangen. Een belangrijk doel van het verblijf in Nederland vindt Martinus de verrijking met de cultuur van de West-Europese beschaving, zodat afgestudeerden bij terugkeer bezitters zijn van geestelijke rijkdommen die niet met geld te kopen zijn.

In het tweede verhaal ‘Die kachel toch’ is het leren omgaan met een kolenkachel het symbool voor de integratie. Het lukt hem maar niet, zodat de hospita steeds te hulp schiet. Het verhaal is hilarisch met zelfspot en in een prachtige parlando-stijl verteld. Het eindigt zo: “Neen, van mijn kachel zal ik beslist nooit hoogte krijgen. […] En toch blijf ik het proberen, als ik straks thuiskom en morgen en altijd maar weer, net zoals ik steeds blijf proberen om bloemkool en peentjes en spruitjes door mijn keel te krijgen.”

In zijn derde verhaal vraagt hij zich af of hij wel ooit zal inburgeren. Hij concludeert: Ik hou van de taal, ik kan aardig met de mensen opschieten en met het weer heb ik al vrede gesloten, terwijl de verrassingen van natuurlijke schoonheid, de properheid van de parken en perken, mij nog steeds in vervoering brengen. Toch zegt hij dat er dingen zijn waar hij nooit aan zal wennen, maar welke dat zijn noemt hij niet. Hij geeft de raad levensaspecten die anders zijn dan de Antilliaanse en die men de moeite waard vindt, over te nemen als men dat kan.

Vergelijking met het verdere oeuvre van Frank Martinus Arion maakte duidelijk dat het integratiemotief helemaal verdween. Zijn verdere oeuvre is allesbehalve een pleidooi dat Antillianen zich aan Nederland en Nederlanders zouden moeten aanpassen. Vindt hij voor de Wereldomroep nog dat de Nederlanders de Antillianen warm en hartelijk ontvangen, in Stemmen uit Afrika, zegt hij ironisch dat zwarten in het Westen een open deur vinden en soms verwenning, maar dat dit gebeurt zoals men eenzaam dwalende dieren verwent en wollige katten in medelijden op de schoot van oude vrouwen. De gastvrijheid heeft dus een neerbuigend karakter en is onoprecht. Ik heb geen verklaring gevonden voor het feit dat hij tegelijk werkte aan de Wereldomroepverhalen en aan Stemmen uit Afrika, waarin diametraal tegenovergestelde meningen voorkomen.

 

arion-stemmen-uit-afrika

De idealisering van de West-Europese beschaving waarvan in de Wereldomroepverhalen sprake is, is in de roman Afscheid van de koningin juist onderwerp van felle kritiek. De hoofdfiguur zegt: “Ik spreek tegenwoordig op een heel opzettelijke manier weinig goeds over Nederland.” Hij vergelijkt Nederlanders met dieren, dieren bij een drinkplaats die elkaar liefst zo snel mogelijk opeten. Zijn eerste Wereldomroepverhalen laten dus een heel andere Frank Martinus zien dan tot nog toe bekend was. Zo leidde dit onderzoek bij individuele auteurs ook tot nieuwe inzichten.

Het redactiebeleid van Van de Walle viel te reconstrueren. Literair gezien wilde hij een bijdrage leveren aan het vastleggen van wat er in het verleden gedaan was. Voor de radio is dit in feite een onmogelijke opgave, omdat men in een kwartier tot een half uur niet een heel boek kan voorlezen. Hij deed dus wat achteraf voor de hand lag: hij zorgde ervoor dat mondeling overgeleverde verhalen uit Suriname, Curaçao en Sint Maarten werden vastgelegd.

In de tweede plaats wilde hij de literatuur verder uitbouwen. Hiervoor ging hij actief op zoek naar Antillianen en Surinamers in Nederland, die al eens iets geschreven hadden of die bereid waren te gaan schrijven. Van de Walle zorgde er bovendien voor dat de auteurs werden gecoacht voor hun voordracht en dat er redactionele bijstand was, een aspect van het uitgeven dat zeer belangrijk is. Verder kregen de auteurs een voor die tijd goed honorarium uitbetaald, men kon er een aantal keren van uit eten gaan bij de Chinees.

In de derde plaats zorgde hij literair voor een blik op de landen in de regio. Het bleef er niet bij dat de Surinamers over de Antillen te horen kregen en de Antillianen over Suriname, beide kregen ook informatie over wat er in de Frans- Engels- en Spaanstalig regio gebeurde. Hierin was de Wereldomroep uniek. Er is mij geen medium bekend dat dit in die periode ook deed.

In de vierde plaats wilde Van de Walle het ontwakende culturele en politieke nationalisme stimuleren, zo bleek uit dit onderzoek. De Surinaamse nationalistische beweging Wie Eegie Sanie, kreeg al een paar maanden na haar oprichting een vaste maandelijkse rubriek. Verder liet hij een werk als het nu vergeten De eeuwige cirkel van Assid bespreken dat een anti-koloniale en nationalistische strekking had. Dat werk loog er niet om. Het verklaarde dat de wreedheid en onderdrukking van de slavernij in de Tweede Wereldoorlog terug gekomen was in Europa, want onderdrukkend geweld is een eeuwige cirkel die terugkeert naar zijn oorsprong. In het verband van het ontwakende nationalisme zijn ook de bijdragen opmerkelijk van de befaamde hispanist Prof. J.A. van Praag over de Spaanstalige literatuur in de regio. Van de Walle wilde dat hij de levensverhalen vertelde van Latijnsamerikaanse schrijvers. In de praktijk waren dit vrijwel altijd mensen die streden voor de culturele eigenheid en de onafhankelijkheid van hun landen. Ook benadrukte Van Praag keer op keer dat er sprake was van een mengcultuur, die waarde en dus bestaansrecht op zichzelf had. Het was een indirecte manier om de cultuur van het Caribisch gebied, dus ook die van de Antillen en Suriname te herwaarderen en zo het sprookje van de koloniale culturele heks te ontkrachten. Dezelfde teneur hadden bijdragen over Présence africaine en over de anthologie van Senghor, evenals over het tijdschrift Bim. Opvallend bij deze besprekingen was dat de Nederlandse recensenten onder de indruk waren van de nieuwe wegen die werden ingeslagen en van de vitaliteit die uit het werk sprak, kwaliteiten die zij misten in de Nederlandse literatuur. Slechts één keer sprak Van de Walle voor de microfoon indirect zijn sympathie uit voor het nationalisme. Hij vermeldt dan dat de redactie van De West-Indiër berust bij Surinaamse en Antilliaanse studenten die hij “een groep gezond-vooruitstrevend denkende Surinamers en Antillianen” noemt. Met trots meldt hij dat het blad voor een groot deel is volgeschreven door mensen die regelmatig voor de Wereldomroep spraken.

 

Bruma Eddy-Bruma

Eddy Bruma

In de vijfde plaats voerde Van de Walle een beleid dat alle ruimte bood aan de verschillende talen op de Antillen en Suriname; Sranantongo, Papiaments, Bovenwinds Engels en Sarnami kwamen in de uitzendingen voor, naast het Nederlands. Het feit dat de volkstalen in de uitzendingen van de Wereldomroep werden gebruikt, heeft in die tijd zeker statusverhogend voor deze talen gewerkt. Het nationalistische beleid en de volwaardige plaats die de volkstaal kreeg, kwam in Suriname in de jaren 1946 tot 1956 alleen voor bij in het eenmansblad van Papa Koenders, Foetoe-boi. Op Curaçao daarentegen werd de volkstaal al volop in de literatuur gebruikt. Voor 1925 waren er al 25 romans in het Papiaments gepubliceerd. De missie gebruikte het Papiaments, alleen bij officiële gelegenheden en in het onderwijs werd het Nederlands gebruikt. In de jaren zeventig hoorde ik van mijn collega Jopie Hart een mooi verhaal over het gebruik van het Nederlands bij een officiële gelegenheid, in dit geval bij begrafenissen op Bonaire. Als de begrafenisstoet geformeerd moest worden deed de begrafenisondernemer dat als volgt: “De aanwezigen wordt verzocht te paren en het lijk te achtervolgen.”

Terug naar het beleid van Van de Walle. Het unieke ervan was in die tijd de combinatie van deze vijf beleidspunten. Geen enkele redactie van een literair tijdschrift had deze in de onderzochte periode. Op elk apart beleidspunt werd hij belangrijk: hij was een van de voorlopers bij het vastleggen van de orale literatuur, het uitbouwen van de Surinaamse en Antilliaanse literatuur leverde meer verhalen op dan welk tijdschrift ook, als enige informeerde hij over ontwikkelingen in de regio en hij gaf in het West-Indische blok alle ruimte aan de volkstalen. Pas eind jaren zestig werden sommige punten van zijn beleid elders ook toegepast.

U ziet het: in die jaren was de Wereldomroep een echte vernieuwende gangmaker van Caribische literatuur. Zoals ik al zei, hield dit ook vernieuwing van motieven in. De typische migrantenmotieven deden hun intrede in de Antilliaanse en Surinaamse literatuur. In de Antilliaanse literatuur kwamen vóór de Wereldomroepverhalen nog helemaal geen migrantenmotieven voor. Vergis u niet met Mijn zuster de negerin van Cola Debrot, dat is een remigratieverhaal. In de Surinaamse literatuur hadden Albert Helman en Rudie van Lier als eenlingen wel migrantenmotieven gebruikt, zoals heimwee, maar dat gebeurde weinig geprononceerd.

Een hoofdmotief bij de Wereldomroepverhalen is het inburgeringsmotief. Schrijvers stellen zich de vraag of het wenselijk is in te burgeren. Zoals ik al zei vindt Frank Martinus een tijdlang dat je dat na moet streven. Hij vertelt als mede-oprichter van Baranca Antilliana dat deze vereniging die tot doel heeft “studerende Antillianen […] zo nauw mogelijk in contact te brengen met de mensen van de gemeenschap waarin zij leven.” Hij voegt eraan toe en ik citeer: “Deze moeilijke taak wordt enigszins vergemakkelijkt, door het feit dat sinds de reis van de Koningin naar de West, de belangstelling voor de Antillen sterk is toegenomen.” Einde citaat. Terzijde merk ik op dat Frank Martinus in dit citaat waardering heeft voor de rol van de koningin, een waardering die later weg is, wat alleen al blijkt uit de titel van zijn tweede roman Afscheid van de koningin.

 

Dennert Hubert

De familie Dennert. Vooraan met korte broek: Hubert Dennert, ca, 1933.

De Arubaan Hubert Dennert is een uitgesproken voorstander van integratie. Hij onderscheidt hierin drie fasen. De eerste is die van de nieuwkomer en die is vaak een bron van vermaak voor landgenoten die al langer in Nederland zijn. Hij vertelt met enige schaamte dat hijzelf in het begin bij basketbal protesteerde dat er tweemaal twintig minuten werd gespeeld in plaats van viermaal tien zoals op Aruba. In het verhaal “De ontwakende natuur” geeft Hubert Dennert reacties van pas aangekomen landgenoten op het Nederlandse voedsel. Ik citeer uitvoerig.

Nog zo’n typische reactie op de dingen was het volgende: Een Curaçaose dame at hier voor het eerst Brussels lof. Dat is een groente, die nogal bitter smaakt, maar die overigens hier heel veel gegeten wordt en voor een lekkernij geldt. Iemand, die het nog nooit geproefd heeft zal er zeker niet van houden. Haar reactie was dan ook prompt: Geen wonder dat de mensen hier zoveel kanker krijgen. Ze eten te veel Brussels lof.
Maar om tot de zomer terug te keren: niet alleen de natuur wordt vernieuwd, ook het menu, hoewel dit een logisch gevolg is van het laatste. Men kan weer aardbeien eten, kersen, verse groenten en weet ik al wat meer. Ook de haringvloot is weer uitgevaren en de eerste Hollandse nieuwe zijn weer op de markt. U weet toch wel wat Hollandse nieuwe zijn? Dat is de eerste haring, die in het nieuwe seizoen gevangen is. Ik heb wel eens gedacht een Papiamentse vertaling voor dat woord Hollandse nieuwe te vinden. Zo iets als Hoelanda nobo of …… macamba nobo. Maar nu wordt de nieuwe haring ook wel eens groene haring genoemd. En als men nu eens de combinatie Hollandse groene maakte, dan zou dat een pracht vertaling opleveren. Probeert u het ook eens.
Maar goed, die haring wordt gevangen, op pekel gezet en aan de wal gebracht. Dit vangen geschiedt niet met een vislijn en een haak, maar met grote netten, waarin duizenden van die vissen tegelijk gevangen worden. Elk jaar is het een spannende race, wie de eerste haring aanbrengt, dat is zo nationale traditie geworden. Wel, zodra de haring aankomt wordt hij meteen in de handel gebracht en te koop aangeboden. Je eet dan dus practisch rauwe vis. Zo’n beest pak je aan z’n staart en laat hem in je keelgat glijden. Of de mensen dan daarbij ook kauwen, dat heb ik nooit gevraagd. Ik heb het ook eens zo gedaan, maar ik werd zo groen als dat beest, groen van narigheid, dus heb ik het maar nooit meer geprobeerd. Maar het geldt hier voor een lekkernij en je betaalt er zelfs dubbel voor. Zou dit weer een van die kankeroorzaken zijn?’

De tweede fase van de inburgering is dat men gaat wennen aan het eten en het weer; mee gaat doen in Nederlandse verenigingen, Nederlandse vrienden krijgt. In die fase van gewenning helpen Nederlanders. Dennert zegt: “Je wordt gastvrij opgenomen, iedereen is vriendelijk en behulpzaam, en zo langzamerhand voel je je thuis.” Bijna ongemerkt treedt dan de derde fase in: men is ingeburgerd en doet volop mee in de Nederlandse maatschappij.

Dennert vertelt ook waarom dit belangrijk is, want het heeft te maken met het doel waarvoor hij in Nederland is: “Niet alleen om wetenschappelijk gevormd te worden, maar ook om onze persoonlijkheid te ontwikkelen. Hijzelf vindt dat hij nu in de derde fase is: “Als je langere tijd in Nederland bent, dan raak je natuurlijk ingeburgerd. […] Je gaat naar dansavondjes, doet mee aan sport, je bezoekt de bioscoop, kortom, je doet van alles, net als vroeger.” Je doet mee, beschouwt de Nederlandse regering als jouw regering en je weet niet meer wat Uit en Thuis is,omdat je je in beide landen thuis voelt.

Integratie vormt je persoonlijkheid, zegt Dennert. Hij werkt dit niet verder uit, maar Boeli van Leeuwen gaat op de persoonlijkheidsvormende waarde van de integratie uitvoerig in. Hij wijst het af als studenten Antilliaanse verenigingen oprichten. Hij vindt dat ze dan het doel van hun aanwezigheid in Nederland uit het oog verliezen en dat is de vorming tot een wijze intellectueel. Die staat per definitie naast een situatie en zorgt ervoor dat hij er geen deel van uitmaakt. Die wijsheid krijgt men alleen door de school van het leven, waar men op eigen houtje moeilijkheden leert overwinnen en zo op eigen kracht leert leven. Een intellectueel moet op eigen kompas varen.

 

Boeli van Leeuwen

Boeli van Leeuwen

Maar wat doen studenten? Men richt Antilliaanse verenigingen op en een tijdschrift waarin gepolemiseerd wordt. Boeli van Leeuwen hierover: “In wezen is hier dus een kleine maatschappij ontstaan met vele prettige kanten van de grote maatschappij en zeer weinig van de onprettige.” Bij terugkeer op Curaçao heeft de afgestudeerde het veel moeilijker dan hij zich had voorgesteld. “Veel scherper dan vroeger ziet hij waar de schoen wringt, maar hij kan de schoen niet uittrekken, omdat hij niet zichzelve gevonden heeft in de vreemde, maar geprobeerd heeft in de vreemde zijn levensprobleem op te lossen met groepsgenoten.” In Nederland debatteert men uitvoerig en diepgaand over de problemen van Curaçao. “Maar zij zijn deel van al die problemen en zij zullen straks een harde strijd krijgen om zich los te maken.” Van Leeuwen wil onafhankelijk denkende en handelende individuen die een situatie van een afstand kunnen bekijken. Zo kunnen ze invloed hebben, want, zegt hij, bezieling en zekerheid kunnen alleen verschaft worden door mensen die zichzelve overwonnen hebben.

Dit inzicht van Boeli van Leeuwen draagt hij in al zijn latere werk uit. De hoofdfiguren zijn allemaal intellectuelen die naast de maatschappij staan, die maatschappij wel goed kennen, hun mening geven, adviezen soms, maar niet deelnemen. Hij deed dit in zijn persoonlijk leven ook. Van Leeuwen heeft zich als eilandsecretaris naast het politieke en maatschappelijke gewoel opgesteld; hij observeerde het, maar nam er geen deel aan. Dat werd geaccepteerd, zelfs meer dan dat: alle politieke partijen kwamen op een of andere manier bij hem langs om goede raad.

Het merendeel van de auteurs denkt anders over eigen verenigingen dan Van Leeuwen. Zij zijn voorstander van het verenigen van landgenoten. Naast het feit dat het plezierig is elkaar te ontmoeten, de eigen taal te spreken, de eigen cultuur te beleven en op de eigen muziek te feesten, noemen zij ook het argument dat het helpt bij de inburgering. Hubert Dennert, Henk Dennert, Frank Martinus en Wie Egie Sanie vinden de opvang en het wegwijs maken van nieuwkomers in de Nederlandse maatschappij een belangrijke taak van de eigen verenigingen.

Onder de Antilliaanse auteurs van Wereldomroepverhalen ben ik geen tegenstanders van integratie tegen gekomen. In Surinaamse hoek was Wie Eegie Sanie lid Frits Moll er wel tegen. In januari 1958 vertelt hij het verhaal “Met een kruik naar bed”. Het gaat over de winter in Nederland. Hij zegt: “Het moeilijkste moment van de dag is het naar bed gaan in een koude kamer met een temperatuur van vier graden boven nul. […] Dan wacht het ijsbad. Of er nu twee of zes dekens op het bed liggen. De lakens tussen de dekens zijn ijskoud en wekken het gevoel op dat je in het water stapt. Je begint meteen te rillen en te klappertanden. In Suriname kon ik niet klappertanden, nu ben ik er bepaald bedreven in. Gelukkig kunnen we het leed van het koude bed verzachten en wel met de warme kruik. […] Nu is het opvallend dat er niet veel Surinamers zullen zijn, die zonder meer toegeven dat ze met een kruik in bed slapen. Het staat niet alleen kouwelijk, maar ook ouwelijk.”

Moll eindigt met de observatie dat Surinamers de eerste winter dat ze hier zijn, het minste last hebben van de kou. “Hoe langer men hier blijft, hoe meer vat de kou op je krijgt. En zodra dit gebeurt, ga je meer dan je je zelf wel zou willen bekennen Hollandse gewoonten aannemen. Men kan zo zeggen dat de koude de Surinamers omvormt.” Impliciet wijst Moll dus elke aanpassing af.

 

john-leefmans_220x500

John Leefmans

Onder Surinamers werd anders aangekeken tegen integratie dan onder Antillianen. De Surinamer John Leefmans gaat met verschillende mensen praten over Surinaamse meisjes in Nederland, die in steeds groter aantal komen om er te werken, vooral in de verpleging. Ze klagen dat het niet bevalt. Leefmans vervolgt: “Aangezien ons ons kent, ben ik met de directrice van zo’n inrichting waar veel Surinaamse meisjes werken gaan praten, en gevraagd hoe deze meisjes bevallen.” Hij krijgt van haar te horen dat ze weliswaar goed werken, maar dat ze de saamhorigheid verstoren door een eigen club te vormen, dat ze teveel op afbetaling kopen, stiekem op hun kamer koken en vet achterlaten als ze verhuizen. Ze dirken zich op met gouden horloges en sieraden en gebruiken massa’s rouge en lippenstift. Als Leefmans hen daarop wijst als een oudere broer, willen ze niets van hem aannemen. Ook willen ze de taal niet goed leren. Ze zeggen dat ze niet willen verhollandsen. Leefmans gelooft daarentegen dat men moet leven met de mensen van het land. “En als je een echte Surinamer bent, dan hoef je dat niet te tonen als een zere duim, want je zult dan je hele leven een Surinamer blijven.”

Een tweede hoofdmotief dat veel aandacht krijgt is de herwaardering en definiëring van het eigene die in Nederland plaats vindt. De hele beweging Wie Eegie Sanie is er een voorbeeld van. Ik ontdekte dat er ook in Antilliaanse kring kortstondig een soortgelijke beweging was, namelijk Círculo Patriótico. In een bijdrage op 24 januari 1953 vertelt Henk Dennert, een neef van de Arubaanse Hubert, dat hij met een groep studenten de culturele kring Círculo Patriótico heeft opgericht. Over het doel van de kring zegt hij: “Een van de voornaamste punten op het programma is, de Antilliaanse cultuur meer bekendheid te geven, en dat niet alleen onder de Antilliaanse studenten zelf, maar ook onder het Nederlandse volk. Een tweede punt is, te komen tot een bevordering van deze cultuur.” De bevordering van de landstaal is ook een doelstelling. Op de samenkomsten van de kring werden ook gedichten van Antilliaanse dichters voorgedragen. Daarnaast kreeg de muziek aandacht: “Vaak worden er platen gedraaid, met het doel de aanwezigen te wijzen op de oorspronkelijke muziek, die nog geenszins verloren is gegaan, maar wel dreigt op te houden te bestaan, indien wij voortgaan deze te verwaarlozen.” Hieruit blijkt dat conservering van het bestaande cultuurgoed ook een doelstelling is.

Aanleiding voor de oprichting was de ervaring van enkele studenten in verschillende bibliotheken. Ze voelden dat ze weinig wisten van de eigen cultuur. Daarom wilden ze iets naslaan over de Curaçaose literatuur maar ze kwamen tot “hun ontsteltenis […] tot de ontdekking […] dat er vrijwel niets was op het gebied van Antilliaanse poëzie en proza.” Dat kon zo niet blijven, vonden zij. We zien hier een verschijnsel dat vaker een rol speelde bij het ontstaan van een positievere waardering van de Caribische culturen. In confrontatie met Nederland ontstaat belangstelling en waardering voor de eigen culturele achtergrond, waarin men zich dan gaat verdiepen.

Door het verblijf in Nederland gaat men oog krijgen voor de echte kenmerken van het land van herkomst. Hubert Dennert is een voorbeeld van een auteur die door zijn aanwezigheid in Nederland bij terugkeer op Aruba waardering voor het eigene van het Arubaanse landschap heeft gekregen. In het kader van het heimweemotief droomde hij eerst over Aruba zoals Europeanen dromen over een Caribisch eiland, gekenmerkt door zon, strand en palmen. Na een vakantie daar noemt hij het echte typerende van het landschap: cactussen en enorme rotsblokken en hij voegt er aan toe dat deze ook schoonheid hebben.

Vaak is de confrontatie met de Nederlandse volksaard aanleiding de eigen volksaard ook te definiëren. Alle Antilliaanse auteurs doen dit. Ik citeer Boeli van Leeuwen: [De Curaçaoënaar] heeft een totaal van eigenschappen die ik wou willen bestempelen met het begrip tolerantie, een merkwaardige combinatie van toegeeflijkheid en zelfspot. Van deze toegeeflijkheid zijn er ongelooflijke staaltjes te vertellen. U kent toch het verhaal van die kennis van een kennis die Curaçao op een rondreis aandeed en ‘even’ de groeten kwam brengen? Hij is er twee en twintig jaar blijven hangen. Natuurlijk steeds met de bedoeling om de volgende week te vertrekken. Niemand ergert zich oprecht over deze toestand, al zou niet iedereen zich erin willen bevinden. Een ieder ziet het grappige van het geval in. De Curaçaoënaar beschikt over een humor, die wat de zelfspot Brits is, en wat de lichtheid en logica Frans is. Ik zal U een klassiek voorbeeld geven van de stijl van deze humor. Iemand komt in de winkel van Jansjie binnen en zegt tegen hem: ‘Jansjie, je kat heeft een kilo vlees van me opgegeten.’ Jansjie pakt de kat zwijgend aan en zet hem op de weegschaal; de kat weegt precies een kilo. Hij geeft de kat aan de aanklager terug en zegt: ‘Hier heb je je vlees, geef mij nu mijn kat.’ Wie nu nog over vlees praat is een kniesoor. Een ander belangrijk bestanddeel van de tolerantie is het medelijden, of liever nog het accepteren van veel zaken als onvermijdelijk. Het woordje ‘e pober’ is het volk als het ware op de lippen bestorven. Ik heb eens een oude vrouw, kijkend naar de ruïnes van twee vrachtwagens horen zeggen: ‘E pobernan, ze waren dronken.’ Een Nederlander zou zeggen dat de onverantwoordelijke schurken dronken waren. Want hij accepteert veel moeilijker zo’n ongeluk als een gegeven grootheid en drank als een excuus.”

monifa-jansen

Monifa Jansen, Miss Curaçao Universe 2012. Foto Facebook

 

Tot zover Boeli van Leeuwen. In Nederland komen de Antilliaanse auteurs tot het besef dat wat zij op de Antillen altijd vanzelfsprekend vonden in feite iets eigen-aardigs is. Een korte opsomming van typeringen: Antillianen zijn snel opgewonden en enthousiast, ze hebben een groot gemak van leven, ze houden van ceremonies, muziek en dans, familie is belangrijk en de schijn is belangrijker dan wat er werkelijk is gebeurd, Antillianen zijn kosmopolitisch doordat ze uit een mengcultuur komen. Niet eerder is de eigen volksaard zo nadrukkelijk in de Antilliaanse literatuur beschreven. Dit motief is een nieuw typisch migrantenmotief.

De beschrijvingen van de Nederlandse volksaard behoren ook tot de typische migrantenmotieven. De Surinamer John Leefmans vindt hen sober, saai, weinig spontaan, kleurloos en smakeloos. Ook constateert hij dat er tussen hen een rivaliteit sluimert. Hij beschrijft het kleinburgerlijke Nederland in een korte, maar prachtige beschrijving van een Nederlands verjaarsfeest, en zet u dat woord feest maar rustig tussen aanhalingstekens. Ik lees het in zijn geheel voor.

tosari

Toen een getrouwde en met kroost gezegende vriend jarig was, ging ik naar zijn feestje om hem te feliciteren.
Ongeveer om acht uur kwam ik er aan, toen de hele familie reeds om de grote tafel in de voorkamer zat, mannen aan een en vrouwen aan de andere kant, genietend van koffie en sigaretten.
Toen ik een ieder handje-geschud had, kreeg ik een goed plaatsje, vanwaaruit ik de gesprekken kon volgen. De vrouw van mijn vriend vroeg of ik koffie óf thee wilde en daar ik gek ben op thee, maar dan ‘s morgens vroeg of in de middag, nam ik koffie.
En daar zaten wij en aten cake. En de vrouwen hadden het druk met verschillende cake-recepten. En de vrouw van mijn vriend vertelde hoe zij háár cake gemaakt had.

De mannen keken elkaar nogal verveeld aan, zij wisten gewoon niet waarover te spreken: de een hield van postduiven, de ander van vissen, weer een ander van dammen.
Toen ik binnenkwam bespraken zij datgene waarover allen konden meespreken: Het voetballen.
Toen ik ging zitten waren zij zeer blij met het nieuwe onderwerp van gesprek: Suriname.
Een oud heertje vertelde mij dat zijn zoon er ook zat. Toen ik vroeg wáár, kwam ’t antwoord: op Sumatra. Intussen klepten de vrouwen erop los:“Maandag was het zo’n prachtig weer geweest,” vertelde de ene, “om twee uur was de was droog en om 5 uur lag alles opgeborgen in de kast.” Een ander verklaarde dat haar was toen om half vijf al opgeborgen was.
En dan volgde ’t verhaal over het vrees’lijk goedkope stofje dat daar en daar gekocht was.
Plotseling kwamen alle kindertjes binnen.
Papa zei:“Wat! Slapen jullie nog niet, wat is dat nou?” En mama zei:“Och ze kunnen natuurlijk niet slapen, laten zij toch even gedag zeggen.”
En de kinderen zeiden gedag en gingen naar bed terug. Mama had niet verteld dat ze hen speciaal de mooiste pyama’s aangetrokken had, en hen goed gewassen, zodat zij tante Sofie onder ogen konden komen.
‘t Werd tien uur en de kopjes verdwenen van tafel, en de vrouw des huizes vroeg iedereen of ze wel trek hadden in alcohol, alsof zij niet daarvoor gekomen waren. Toen kwam de fles jenever voor het manvolk, en de fles advocaat voor de vrouwen op tafel.

En nu begonnen de mannen zich te roeren. Er werden moppen getapt, waarover de vrouwen, vanwege de aanwezigheid van andere vrouwen, niet durfden lachen.
De tijd was aangebroken om kinderspelletjes – in een grote-mensen-versie – te doen.
Het werd twaalf, en de mannen wilden blijven, maar de vrouwen hielden de klok in ’t oog. Een half uur naderhand was ’t weer stil en vertrokken de mensen een voor een.
Ik hoorde een dame bedanken voor ’t heerlijke feest. En toen ik wegging deed ik ’t zelfde, maar ik dacht aan de grote waarheid van Just Havelaars gezegde dat een verjaring de vervelendste manier is om je te vervelen, en ik begreep waarom de verjaardag-kalender hier altijd op de WC hangt.

 

tosari

Auteurs drijven de spot met de onkunde van Nederlanders over de West. Ze constateren dat Nederlanders heel huiselijk zijn en veel geld uitgeven aan de inrichting van hun huis. Verbazing klinkt bij velen over de kuddegeest van de Nederlander die bij mooi weer allemaal hetzelfde doen en allemaal op dezelfde wijze vakantie vieren. Verbazing is er ook over het Sinterklaasfeest en om een andere reden dan tegenwoordig. Jules de Palm stelt dat Sinterklaas een echt Hollands feest is, dat op Curaçao ook wel wordt gevierd, maar lang niet zo intens als in Nederland. Hier wordt het hele leven in de laatste weken van november tot en met 6 december beheerst door Sinterklaas. Hij wordt binnengehaald met kanongebulder, klokkenspel en door duizenden en duizenden mensen. Na deze beschrijving komt De Palm tot zijn centrale stelling: “Als U zou kunnen zien, hoe hij officieel ontvangen wordt door burgemeesters en hoe hij zijn stempel drukt op elke stad, elk dorp, elk klein plaatsje, dan zou U gaan twijfelen aan de spreekwoordelijke nuchterheid van de Hollander. Het is merkwaardig hoe bij dit feest juist de feestgrage Curaçaoënaar nuchter toekijkt en nimmer gegrepen kan worden door de roes, waarin de Nederlander verkeert.”

Voor 1947 was de Nederlandse volksaard geen motief in de Antilliaanse literatuur. De beschrijving van de Nederlanders in de Wereldomroepverhalen markeert een aparte fase. Een fase die we wel kenden uit herinneringen die later te boek zijn gesteld, maar herinneringen worden in de loop der tijd gekleurd. Nu zijn er documenten uit de tijd zelf die duidelijk maken dat er een tijd was dat Antillianen en Surinamers met open armen werden ontvangen.

Ik heb het nog niet gehad over een motief dat vrijwel uitsluitend in de Wereldomroepverhalen voorkomt, omdat het een tijdgebonden Nederlands verschijnsel was. Het is het motief van de hospita. Dat is een vrouw die een kamer in haar eigen huis verhuurt aan een student, die meestal ook met het gezin mee-eet aan tafel. Die kamers werden verhuurd, omdat de hospita het geld hard nodig had en omdat er een schrikbarend tekort aan kamers was. Er waren goede en lieve hospita’s en er waren schraperige die er niet voor terugdeinsden om de student goedkoper vlees te geven dan het eigen gezin. In de modernere literatuur komt de hospita niet meer voor, het was niet meer noodzakelijk wat bij te verdienen met de verhuur van een kamer, en de studentenhuisvesting werd anders geregeld.

Zo ben ik terug bij het begin het arme Nederland van de jaren veertig en vijftig. De rijke Antillen komen ook in de verhalen voor, met verlofgangers in Nederland. Vroeger kreeg een deel van de ambtenaren, afhankelijk van hun positie, na zes jaar een half jaar Europees verlof. Zij konden het er goed van nemen, zo blijkt uit verschillende verhalen. Onder meer uit eentje van Boeli van Leeuwen over een Bonaireaanse verlofganger met wie hij naar Artis gaat. Hij vertelt: “Toen ik om tien uur ’s morgens aanbelde, zat hij nog in zijn pyama koffie te drinken. Hij rekte zich behaaglijk uit en haalde een sierlijk flesje uit de kast. ‘Ik zal je een cognac geven, zoals je nog nooit geproefd hebt.’ Het was, luisteraars, de beste cognac doe ooit mijn verhemelte streelde.”  Na het bezoek aan Artis gaan ze uitgebreid dineren, en daarna bestelde zijn vriend uitstekende sigaren en goede likeur, want zo zegt Van Leeuwen, hij leefde voor een toerist met harde valuta uiterst zuinig en het kon er volgens hem wel af.”

Het arme Nederland en de rijke Antillen, het leek een sprookje, maar het was werkelijkheid. Het echte sprookje was het culturele kolonialisme dat neerkeek op de eigenheid van de West en geen waardering had voor de culturele voortbrengselen. Van de Walle doodde de boze fee en blies daarmee dit sprookje uit.

[Lezing voor de Biblioteca Nacional di Aruba, 29 oktober 2014].

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter