blog | werkgroep caraïbische letteren

Weg uit een schaduwtroebel land

door Joop Leibbrand

Aletta C. Beaujon (Curaçao 1933 – Aruba 2001) studeerde in Illinois en Utrecht psychologie en werkte als klinisch psychologe (met een speciale belangstelling voor criminologie en pediatrie) achtereenvolgens op Curaçao, in Leiden en op Aruba. Zij publiceerde als jonge vrouw van begin twintig en begeleid door haar oom Cola Debrot (1902-1981) een verzameling Nederlands- en Engelstalige poëzie, Gedichten aan de Baai en elders, waarmee zij in 1957 een dubbelnummer mocht vullen van het literaire tijdschrift Antilliaanse Cahiers: 67 Nederlandse gedichten, tien Engelse en een in het Papiamentu. De ontvangst was in het algemeen positief. Zo noemde Ed. Hoornik het werk ‘niet minder verrassend dan verblijdend’, sprak Pierre H. Dubois van ‘prille zuiverheid’, ‘dichterlijke trefzekerheid’ en van ‘visionaire landschappen’ die ontstegen aan de aardse werkelijkheid en schreef Frank Martinus Arion over de poëzie van zijn eilandgenote: ‘Aletta’s bundel is een grillige, fantastische reis: de reis die kinderen soms in hun dromen maken of waarvan heel blijde mensen soms spreken, als het leven hun goedgezind is.’
In 1959 verscheen in een keuze van Debrot in Antilliaanse Cahiers onder de titel ‘Poems while in Delos’ nog een veertiental Engelse gedichten. In 2008 werd in de collectie Antilliana van de Openbare Bibliotheek van Den Haag een kantooragenda uit het jaar 1957 gevonden met daarin onder de titel Words washed away / Weggespoelde woorden 78 met de hand geschreven gedichten van Beaujon (het overgrote deel in het Engels), waaronder de veertien ‘Poems while in Delos’. Beaujon bleek dus twee bundels van 78 gedichten geschreven te hebben, waarvan het merendeel uit de tweede bundel ongepubliceerd bleef.
In De schoonheid van blauw / The Beauty of Blue worden nu door de ontdekker van het manuscript, neerlandicus Klaas de Groot, en zijn mederedacteur dr. Aart G. Broek beide bundels in één band uitgegeven, aangevuld met enkele verspreide gedichten gevonden tijdens bibliotheekonderzoek op Curaçao en met vertalingen van de Papiamentstalige gedichten. De twee zoons van Aletta Beaujon, beiden medisch specialist in de West, schreven gezamenlijk een levensbeschrijving van hun moeder, die daaruit naar voren komt als een veelzijdig begaafde vrouw met een zeer sterk gevoel van eigenwaarde en een sterke drang tot onafhankelijkheid.
.
Aletta Beaujon deelt haar geboortejaar met Hans Faverey, Cees Nooteboom, Wilfred Smit en Paul Snoek en is een jaar ouder dan Judith Herzberg, Rutger Kopland en Gerrit Krol. 1957 is het precieze jaar van verschijning van Uit slaapwandelen van Vroman, Weerszij van een wereld van Ellen Warmond, Amulet van Lucebert, Sonnetten van de kleine waanzin van Hans Andreus, maar ook van Achterbergs Spel van de wilde jacht. Guillaume van der Graft, Ida Gerhardt en Remco Campert hebben al volop gepubliceerd. Het innerlijk behang en andere gedichten van Lodeizen dateert al 1952, Vasalis’ Vergezichten en gezichten is van1954. Deze plaatsbepaling zegt veel over de grote diversiteit van de poëzie eind jaren vijftig van de vorige eeuw, maar wie in het Nederlandstalige werk van Beaujon zoekt naar invloeden of overeenkomsten komt er niet verder mee. Met geen van deze dichters blijkt Beaujon te vergelijken. Hoe zeer dit ook jeugdwerk is en de onderlinge stijlverschillen in de gedichten verraden dat zij duidelijk zoekende is en allerlei registers uitprobeert, van het soms bombastische gebruik van grote woorden voor grote gevoelens, tot eenvoudige, heldere onnadrukkelijkheid, daarachter klinkt wel degelijk een specifiek on-Hollands eigen geluid: zintuiglijk, picturaal, ongebonden, vrij. Kosmopolitisch ook, want in haar gedichten stapt zij moeiteloos over van de Antillen naar Amsterdam, en van daar naar Griekenland, met name het eiland Delos, waar veel gedichten, vooral ook de Engelstalige, gesitueerd zijn. In ‘Slagbaai’ (de familieplantage van de Beaujons op Bonaire) verwoordt zij op volstrekt natuurlijke wijze een arcadisch gevoel:
Slagbaai
We hebben
toen ’s middags de zon
wat minder fel werd
gezwommen
in zout helder water
over rode riffen
en wit zand
Pas toen het avond werd
zijn we ons gaan wassen
onder de pomp
tussen de twee huizen
in de reeds koele passaat
Wij zijn buiten gaan zitten
Ons haar is nog vochtig
van het wateren de avondbries
is strelend koel
ongelooflijk zoet
na de zoute hitte
van de dag
Ik voel mij
als Orpheus
in een delirium
van heerlijkheid
verheven zelfs boven de sterren
lichtjaren verwijderd
De zee ruist voortdurend
in ritmische rijmen
Zij heeft in de late middag
het strand verkracht
met geweldige golven
van schuim en zand
Als je beweegt
knarst de stoel
op de witte steentjes
om het huis
Wij begrijpen
dit oneindig ogenblik
van één zijn
door onmeetbare tijden
van zijn en worden
Het gedicht laat mooi Beaujons talent zien. De haast naïeve zuiverheid van de innemende eerste drie strofen, op een onnadrukkelijke manier vanzelfsprekend, wordt verbonden met een diepere filosofische laag, waarbij zij het grote gebaar niet schuwt. Sterren en lichtjaren, oneindige ogenblikken en vooral ‘onmeetbare tijden/ van zijn en worden’, vormen gevaarlijk materiaal voor een jonge dichter, maar door het te verbinden met de knarsende stoel op de witte steentjes – te vergelijken met die ene vlinderslag die de balans van het hele universum kan veranderen -, bereikt ze een geslaagd evenwicht. Er staan veel meer goede gedichten in deze bundel, en als een gedicht als geheel minder is, of ronduit onbeholpen, staan er altijd nog wel regels in die de moeite waard zijn. Zo verbeeldt zij in het gelijknamige gedicht het mythologische Griekenland: ‘In Griekenland/ wil ik beelden/ vangen in verf/ op perkamenten van vlezige stengels […]// Op nimfen loeren/ goden en /gouden stieren ontvoeren/ mooie maagden/ met/ masturbatie/ mania’. Na haar levenswijze in ‘Spel”, dat voortborduurt op het daaraan voorafgaande ‘Nocturne’, vergeleken te hebben met die van een vlinder, vervolgt zij met ‘Zo heb ik met het denken/ gespeeld/ waar ik bloemen blozen zag// Ik heb gestreeld/ de eenvoud/ van de eerste droom’. Beaujon moet in Nederland – ‘een grijs en/ schaduwtroebel land’ – niet haar beste jaren gehad hebben. ‘Het hele gore noorden/ sluipt koud en donker samen’, schrijft zij in ‘Tropenmensen’ en zo beleefde ze er soms de eerste uren van de dag:
Winterochtend
In de nacht is het koud
verlaten lichten van de stad
in de zwarte ochtendtram
huilende ramen gebroken kleuren
de hemel breekt open en nat
Werkende mensen hebben al
vochtige jassen en
scheve schouders
slapende grote hoofden
winter schreeuwt
elektrische vlagen buiten
adem vlekt de ruiten
Wie vervolgens de zevendelige cyclus ‘Symbolen aan de Baai’ leest (het hoogtepunt van het eerste deel), kan gemakkelijk vaststellen hoezeer Beaujon een kind was van die andere wereld, ‘waar in de vroege koele rilling van de wind/ alles weer ontwaken moet/ en vergeten doet het dromen van iets anders’.
Als jonge dichter zal Beaujon zeker ambities hebben gehad: ‘Hooghartig heersen/ wil je/ met je schrijven/ en je denkt/ het ware/ te hebben gezien/ met de eigen ogen/ van je denken’, schrijft zij immers in ‘De jonge dichter’. Dat ze die in de poëzie niet heeft kunnen of willen waarmaken, ‘het klare denken verraadt de eigendunk‘, is jammer. Aan de andere kant: zo is een belofte altijd een belofte gebleven, en dat heeft ook wel iets moois.
Aletta Beaujon, De schoonheid van blauw / The Beauty of Blue
Uitgever: In de KnipscheerJaar: 2009
ISBN: 9789062656462
Prijs: € 34,50
300 blz.
[Overgenomen uit Meander, literair e-zine]

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter