Waren zij de trieste erfgenamen van het Nederlandse kolonialisme?
door John Jansen van Galen
Kort na elkaar overleden twee iconen van de Surinaamse literatuur: dichter Michael Slory en schrijfster Bea Vianen, beiden 83 jaar oud, nazaten van de jaren zestig. Weerspiegelt zich in hun tragische levensloop de geschiedenis van hun geboorteland? John Jansen van Galen heeft hen gekend.
Slory kon je altijd tegenkomen in Paramaribo, op straat of ‘onder de Centrale Markt’ zoals ze in Suriname zeggen, op smekende toon leurend met zijn gestencilde dichtbundels: een broodmagere man, sjofel gekleed, met een pluizige baard. Als je hem opzocht in zijn povere woning op Rainville, een voormalige plantage in het Noorden van de stad, moest je aan het hek rammelen dat toegang gaf tot zijn erf, dan hoorde je hem binnen rommelen, na enige tijd opende hij de achterdeur en verontschuldigde zich dat hij je niets kon aanbieden. En meteen stak hij van wal met zijn levensverhaal: hoe hij in de jaren zestig ‘met meneer Mulisch vooropliep bij demonstraties in de sneeuw’ tegen Griekse kolonels, Portugese dictatuur, oorlog in Vietnam en hoe iedereen hem daarna in de steek had gelaten, de Surinaamse nationalisten voorop. Een eindeloze litanie, zonder komma’s of punten, uitgesproken met gesloten ogen, steeds uitmondend in de klacht: ,,Dat ik nooit een vrouw heb kunnen vinden.’’
Hoe productief Michael Slory ook als dichter is gebleven, hij had het gevoel dat hij was vastgelopen in het mangrovewoud aan de kust van de Atlantische Oceaan. Het is moeilijk in zijn leven niet een parallel te zien met de geschiedenis van Suriname. In de jaren zestig stond zijn poëzie in het teken van internationale solidariteit, antikolonialisme en wereldwijd socialisme. Hij was als student Spaans in Amsterdam bij de communistische uitgeverij Pegasus gedebuteerd met de bundel Wakadron – Poëma gi Loemoemba (Looptrom, Gedichten voor Loemoemba), de charismatische, linkse bevrijder van Kongo [vergissing: deze bundel werd nooit gedrukt; Slory debuteerde bij Pegasus met Sarka/Bittere strijd – red. CU]. De schrijver Theun de Vries, ook communist, had hem onder zijn hoede genomen en Slory publiceerde geëngageerde bundels bij de vleet: Sarka – Bittere strijd, Brieven aan de guerilla, Brieven aan Ho Tsji Minh.
Toen hij aankondigde terug te keren naar zijn geboorteland verklaarde De Vries hem voor gek, maar de bevrijding van Suriname riep Slory. Hij zwoer het Nederlands af en schreef voortaan alleen in het Sranan tongo, de gesmade taal van de zwarte inheemsen [Afro-Surinamers – red. CU], ontstaan op de slavenschepen, toen nog taboe in het maatschappelijk verkeer. Slory bezigde het ‘diepe’ Sranan uit zijn geboortestreek Coronie, het kustdistrict met de wuivende kokospalmen dat hij nooit verloochende. Doordat Coronianen minder leenwoorden gebruiken dan ‘stadsnegers’ is het voor Surinamers soms minder toegankelijk. Slory stond niettemin vooraan op de podia van de nationalisten, die korte metten zouden maken met de Nederlandse overheersing en de Nederlandse taal.
Maar toen Suriname in 1975 eenmaal onafhankelijk was, werd van invoering van Sranan als landstaal en van oriëntatie op Latijns Amerika niets meer vernomen. De Hindoestanen, voor wie Sranan een tweede taal is, zouden dat nooit geaccepteerd hebben. Dat werd Slory’s grote frustratie: hij ging van de weeromstuit in het Spaans schrijven en werd docent in die taal, maar toen schafte de nationalist Ronald Venetiaan als minister het onderwijs in die taal ook nog af. ,,Waar zijn al die voormannen nu, met hun mooie verhalen?’’ vroeg Slory vertwijfeld. ,,In mijn achterhoofd heb ik die mensen nooit vertrouwd: Michael, ze gaan je misbruiken. En o, wat hebben ze mij misbruikt! Als ik maar een greintje zelfrespect had was ik hier allang weer weggeweest.’’ Maar hij had geen greintje geld voor een ticket naar Schiphol. En toen hij later reizen naar Nederland kreeg aangeboden ging hij niet.
Hij bleef dichten, over het alledaagse leven in Suriname, over straatvuil en stakingen, over Nelson Mandela en Hillary Clinton, over kokospalmen en de onbereikbare schoonheid van de zwarte vrouw. Zijn gedichten verschenen veelvuldig, een tijdlang meermaals maal per week in het dagblad de Ware Tijd, als het poëtisch commentaar op de actualiteit van een ‘absolute dichter’, die zijn levensprogram samenvatte als ‘Ik zal zingen om de zon te laten opkomen’. Maar ook in de verzuchting, die de titel is van een documentaire over hem: ‘Als de droom over is….’.
Bea Vianen woonde, toen ik haar in de jaren zeventig leerde kennen, in de Bijlmer, die ze in haar vijfde roman Het Paradijs van Oranje noemde, gedroomd maar verdoemd toevluchtsoord van steeds meer Surinamers, dat ze haarscherp beschreef. Ze was voor de tweede keer uit haar geboorteland vertrokken toen men haar de ontluisterende analyses ging kwalijk nemen (met na zonsondergang een stenenregen op het dak) die haar man, dichter Hendrik van Teylingen, in het glossy tijdschrift Avenue over Suriname schreef.
In 1957 was ze als 21-jarige onderwijzeres naar Nederland vertrokken. Ze was van Creools-Hindoestaanse afkomst en terecht worden moksi watra, gemengdbloedigen, de mooiste mensen genoemd. Ze is katholiek opgevoed maar uit haar debuutroman Sarnami hai blijkt wel hoe goed ze ook het verstikkende Hindoestaanse milieu kende. In Strafhok heeft ze heel Suriname beschreven als een wemeling van volksgroepen waarbinnen men elkaar voortdurend controleert en beloert. De benauwenis slaat de lezer tegemoet.
Ze schreef gedichten, over de liefde, maar ook over de ervaring van het geëmigreerd zijn. Ze was de eerste Nederlandstalige dichter die in bundels als Over de grens en Begraaf mij in het gruis de gespleten psyche van de emigrant poëtisch vertolkte. In Amsterdam vond ze aansluiting bij de ‘gekte-sekte’ rond de psychiater Henk Jurriaans (de echtgenoot van Marte Röling), die een rücksichtlos egoïsme preekte.
In Suriname wilde ze nooit meer een stap zetten, maar toen ze hoorde dat ik voor de krant de verkiezingen in het land ging verslaan, overwon ze meteen haar weerzin en wou mee. Op de avond van 25 november 1973 won de Nationale Partij Kombinatie royaal en stelde onafhankelijkheid in het vooruitzicht. Uitgelaten danste ze met Surinaamse kunstenaars op een feest in Paramaribo en besloot prompt er voorgoed te blijven. Dan kon ik wel zorgen dat haar beide dochters, kinderen nog, uit Nederland overkwamen.
Wie weet werd haar besluit ingegeven door de hoop dat Suriname door de onafhankelijkheid al die strafhokken, al die benauwende scheidslijnen, zou overstijgen? Het gaat in haar romans over vrijheid tegen onvrijheid, en dan legt de vrijheid het loodje. Toen ik haar in het onafhankelijke Suriname opnieuw ontmoette bleek ze ’s avonds haar huis niet meer uit te durven en ze wees ze mij op de palmen in haar de voortuin: ,,Vandaar houden ze mij in de gaten. Kijk alsjeblieft uit.’’ Een jaar later verliet ze Suriname weer en daarna is haar leven een triest relaas van omzwervingen door heel Latijns Amerika, berooid. De teksten die ze vandaar soms stuurde werden raadselachtiger en getekend door paranoia.
Haar vrienden in Nederland raakten gewend aan dringende beroepen op onmiddellijke hulp: down and out in Lima, had ze de consul ervan overtuigd dat iemand in Amsterdam wel zou bijspringen.
,,Dan werd ik midden in de nacht door de marechaussee gebeld of ik haar kon ophalen van Schiphol,’’ vertelt haar uitgever Franc Knipscheer. ,,En ik heb wat met haar in lange rijen voor loketten gestaan om het zoveelste paspoort of woonvergunning of uitkering te regelen. In de jaren negentig stond ze opeens op de stoep met naast haar al haar schamele bezittingen. Nergens thuis, zeker niet meer in Nederland. Misschien dan toch het beste terug in moederschoot Suriname? Strafhok of paradijs? Ik verscheepte haar gasfornuis, koelkast en andere huisraad en bracht haar tot de trap naar het vliegtuig.’’ [Bron, klik hier]
Ook Franc gaf het ten slotte op. Hij is daar ‘niet fier op’, schrijft hij, maar hij hield het langer met haar uit dan anderen. Alleen Bea’s dochter Kunti hield de band met haar moeder in stand die toch weer in Suriname woonde.
En als de droom over is… Michael Slory en Bea Vianen leidden een tragisch leven. De een vast gekluisterd in het strafhok Suriname, zonder vrouw, zonder inkomsten van enige betekenis, dromend van een tijd die voorgoed voorbij was toen hij in Amsterdam op voet van gelijkheid verkeerde met Hugo Claus en Karel Appel. De ander, in die tijd bevriend met Adriaan Morriën en Marte Röling, later geremigreerd en opnieuw uit Suriname gevlucht, altijd opgejaagd, rusteloos zwervend, cirkelend om het land heen, om er niet heen terug te hoeven keren en er uiteindelijk toch eindigend in een schamel hospitaal.
Waren zij de trieste erfgenamen van het Nederlandse kolonialisme? V.S. Naipaul heeft indringend de verscheurdheid beschreven van de koloniale onderdaan die zijn geboorteland achter zich laat en zich vestigt in de metropool: hij zal zich nergens meer ooit thuis voelen. Naipaul is zelf is het beste voorbeeld van die schizofrenie: hij koos haast agressief voor de Westerse beschaving en wees de onbeschaafdheid van de ‘Derde Wereld’ waarin hij op Trinidad geboren was, hardhandig af. Maar gelukkig werd hij in Engeland niet. Michael Slory koos voor Suriname en vroeg zich nog dagelijks af die keuze hem had opgeleverd. Op uitnodigingen om als dichter in Nederland op te treden ging hij nooit in. Zou het hem teveel herinnerd hebben aan de dromen van de jaren zestig? Bea Vianen koos tegen Suriname, maar moest er op het laatst voor zwichten en sleet haar dagen in een schamele kamer van ’s Lands Hospitaal aan wat in de koloniale tijd de Gravenstraat heette en nu de Henck Arronstraat, naar de architect van de onafhankelijkheid.
Bron: Argus, nummer 46, 22 januari 2019