W.R. van Hoëvell en Oost-Indië
door Wilma Scheffers
Wat was het belang van Wolter Robert baron Van Hoëvell, schrijver van Slaven en vrijen onder de Nederlandsche wet voor Oost-Indië?
In de inleiding van Carl Haarnack bij de uitgave van Slaven en Vrijen onder de Nederlandse wet (2020) lezen we veel over Van Hoëvell en zijn betekenis voor de afschaffing van slavernij in De West (bespreking hier). Als biografe van Van Hoëvell wil ik graag een paar aanvullingen geven over zijn ervaringen in Oost-Indië waar zijn strijd tegen slavernij begon.
Wolter Robert baron van Hoëvell (Deventer 1812 – Den Haag 1879) was een van de grote strijders voor hervormingen in het koloniale politieke beleid in de 19e eeuw.
Hij is vooral bekend als de oprichter van het Tijdschrift voor Neêrland’s Indië in 1838 (vanaf 1848 Tijdschrift voor Nederlandsch Indië), het eerste algemeen cultureel-wetenschappelijke tijdschrift in Nederlands-Indië, en later als lid van de Tweede Kamer, waar hij zich o.a. sterk inzette voor de afschaffing van de slavernij in Oost en West. Minder bekend, dan wel onbekend, zijn zijn verdiensten op gebieden als geschiedenis, etnologie, oudheidkunde, taalkunde en letterkunde van (Nederlands-) Indië. Door zich al snel na zijn aankomst in Batavia in 1837 op deze terreinen te begeven, groeide zijn kennis over Java en de archipel in rap tempo en dat opende zijn ogen voor het vele onrecht en de feilen van het koloniale beleid. Hij ontwikkelde zich in zijn jaren als dominee op Java (1837-1848) tot een van de belangrijkste critici van het koloniale beleid in Nederlands-Indië.
Zo pleitte hij voor afschaffing van slavernij, voor beter onderwijs, zowel voor de (Indo-)Europeanen als voor de Javanen, en streed hij tegen de misstanden in het Cultuurstelsel, voor meer particulier initiatief in de landbouw, nijverheid en handel en voor vrijheid van drukpers. De strijd voor vrijheid van drukpers was de felste die Van Hoëvell in Indië voerde, omdat zonder vrije pers geen enkele discussie gevoerd kon worden.
Van Hoëvell vond dat Nederland zijn (christelijke) plicht verzaakte door geen aandacht te besteden aan het geestelijke en materiële welzijn van de Javaanse bevolking. In Nederland dacht men alleen aan het geld dat Indië opbracht voor de schatkist, het zogenaamde Batig Saldo. Over Indië wist men, ook in Indië zelf, heel erg weinig. Daar wilde Van Hoëvell verandering in brengen want hij was ervan overtuigd, dat als de kennis over de archipel en het bestuur ervan zou toenemen, ook de belangstelling voor de kolonie zou groeien en daarmee het besef, dat het hebben van een kolonie verplichtingen met zich bracht tegenover de mensen die er woonden. En de enige manier om die belangstelling te wekken, was volgens Van Hoëvell door er voor een groot publiek over te publiceren: “Geen beter middel om de natie de oogen te openen voor hare belangen en verpligtingen in Indië, dan vrijheid van drukpers in deze gewesten!” (Reis over Java, Madura en Bali in het midden van 1847, dl. 1,1849, p.113) Maar juist daar liep hij tegen een onneembare vesting op want het was in Indië verboden om over bestuurlijke zaken te schrijven zonder voorafgaande toestemming van het gouvernement. Van Hoëvell was er de man niet naar om te zwijgen en hij liet zijn kritische stem horen in zijn tijdschriften in talloze andere publicaties, wat hem menigmaal in conflict bracht met het gouvernement.
Na een zoveelste conflict met de autoriteiten in Indië in mei 1848, kreeg hij een berisping voor zijn gedrag dat een dominee onwaardig zou zijn. Dat accepteerde Van Hoëvell niet en hij nam ontslag. Hij vertrok met zijn gezin naar Nederland om zich daar te rechtvaardigen (een vergelijking met de latere Multatuli dringt zich op). Direct na zijn aankomst in Nederland in november 1848, zocht Van Hoëvell de publiciteit. Al in januari 1849 had hij het eerste Nederlandse nummer van Tijdschrift voor Nederlandsch Indië klaar, dat meteen mee kon met de post naar Indië. Het nummer opent met ‘Het tijdschrift voor Nederlandsch Indië, in zijnen oorsprong, lotgevallen en tegenwoordige strekking geschetst’. In 65 pagina’s beschreef Van Hoëvell de bewogen geschiedenis van zijn tijdschrift, compleet met alle correspondentie met het gouvernement. Die correspondentie had hij in Indië niet kunnen publiceren want in Indië mocht niets uit het gouvernementsarchief openbaar gemaakt worden. Maar op het invoeren van teksten van buiten Indië golden geen restricties.
Van Hoëvell genoot in Nederland volop van de vrijheid om zijn kritische stem te laten horen, ook tot in Indië, en hij liet binnen een paar maanden menig publicatie van de persen rollen, waarvan op deze plaats De emancipatie der slaven in Neerlands-Indië. Eene verhandeling de belangrijkste is. Ik kom daar later op terug.
In september 1849 kreeg Van Hoëvell volledig eerherstel en hij kon zijn ambt als dominee in Batavia weer opnemen. Hij wilde dat ook graag, maar zover kwam het niet. Hij was ondertussen door zijn publicaties en zijn aansluiting bij liberale kringen, ook in Nederland een bekende naam geworden en werd in1849 gekozen tot lid van de Tweede Kamer wat hij tot 1862 bleef. Hij was daar dé specialist op koloniaal gebied en hamerde onophoudelijk op hervormingen in het koloniale bestuur, in eerste instantie met name gericht op Nederlands-Indië. Van Hoëvell heeft daardoor veel bijgedragen aan een mentaliteitsverandering in de Nederlandse koloniale politiek die, in langzaam tempo, tot grote politieke gevolgen heeft geleid, zoals de afschaffing van het Cultuurstelsel en de invoering van een vrijer ondernemingsklimaat, verbetering en uitbreiding van het onderwijs, uitbreiding van de stoomvaart binnen de archipel en een ruimere vrijheid van drukpers. En natuurlijk zijn grote aandeel in de strijd voor de afschaffing van slavernij in Oost-Indië in 1860 en in West Indië in 1863. Van Hoëvell was een gematigd hervormer, die streefde naar verbeteringen in kleine maar ferme stappen, zonder het hele bestel overhoop te gooien. Hij was een liberaal in hart en nieren maar eerder een humanistische dan een economische liberaal. De mens en de menselijke waardigheid stonden voor hem centraal. Daarmee was hij eigenlijk een ethisch politicus avant la lettre. (Zie ook P. van ’t (Veer Geen blad voor de mond. Vijf radicalen uit de negentiende eeuw. Amsterdam 1958 p.125.)
In 1862 werd Van Hoëvell benoemd tot lid van de Raad van State. Dat bracht hem tot zwijgen want de Raad van State kent geheimhoudingsplicht. Van Hoëvell overleed in februari 1879 in Den Haag.
De strijd tegen slavernij begint: De emancipatie der slaven in Neerlands-Indië. Eene verhandeling (1848)
Net als in Nederland werd er ook in Indië gedacht aan het oprichten van een vereniging tot afschaffing van slavernij en Van Hoëvell dacht daar zeker aan mee. Ook had hij, samen met W. Poolman (1809-1873), een pleidooi tegen slavernij willen uitgeven in 1847 maar gouverneur-generaal J.J. Rochussen vroeg of zij vooralsnog van publicatie af wilden zien. Rochussen verklaarde achter de auteurs te staan maar achtte het beter dat hij als eerste actie ondernam. Daarmee hield hij Van Hoëvell aan het lijntje want er gebeurde niets. Na aankomst in Nederland in november 1848, voelde Van Hoëvell zich van dat lijntje ontslagen, sterker nog, hij gaf de uitgave prioriteit: al in december verscheen zijn pleidooi onder de titel De emancipatie der slaven in Neerlands-Indië. Eene verhandeling. (Groningen 1848). Hij had het uitgebreid met enkele gegevens uit het gouvernementsarchief. In Indië had hij die gegevens weg moeten laten maar nu de uitgave in Nederland verscheen, kon hij ze er wel in kwijt.
Van Hoëvell stelt in Emancipatie dat er niet langer gedraald kan worden; de eer en goede naam van Nederland dulden geen uitstel meer, zeker nu veel Europese landen waren voorgegaan. Nu al schreven buitenlandse kranten over de lakse houding ten aanzien van de slavernij in Nederlands-Indië. Van Hoëvell dringt er in zijn verhandeling op aan dat Nederland zelf de tot eer strekkende vrijmaking ter hand neemt voordat het daar door internationale druk toe wordt gedwongen en daarvan de schande moet dragen. (p.26-27)
In Emancipatie onderzoekt Van Hoëvell de lange geschiedenis van slavernij en de huidige situatie van de slaven in Oost-Indië en geeft mogelijkheden hoe de vrijmaking kan plaatsvinden, zonder het recht van eigendom van de eigenaren uit het oog te verliezen. Hij denkt met deze publicatie een afdoend weerwoord te kunnen geven tegen hardnekkige opvattingen van verdedigers van slavernij, zoals het argument, dat de slavernij in Oost-Indië dermate menslievend is, dat velen hun staat verkiezen boven die van vrije, arme werkman en werkvrouw. Of dat slavernij vanzelf zal uitsterven, omdat de slavenhandel gestaag afneemt en een groeiend aantal slaven wordt geëmancipeerd, bijvoorbeeld bij vertrek van hun eigenaren naar Europa. En Van Hoëvell bestrijdt ook de bekende meningen dat afschaffing de economie te veel schaadt en dat de staatskas te veel belast wordt door schadeloosstelling van eigenaren.
Allemaal schijnargumenten want voor Van Hoëvell is er maar één uitgangspunt: “het uitgedrukt gevoelen der christenheid, dat de een niet over de vrijheid van de ander mag beslissen. Onze gehele redenering is daarop gebouwd.” (Voorberigt, p.VI). Slavernij staat lijnrecht tegenover het natuurlijke recht van de mens op vrijheid, de menselijkheid en het Christendom. Kort en bondig: christendom en slavernij gaan niet samen. Ook de (ver)lichtste vorm van slavernij vertrapt rechten, houdt het roven van vrije mensen in stand, verscheurt familiebanden en komt voort uit onverschilligheid en minachting.
In gebieden waar de economie afhankelijk was van slavenarbeid op plantages, zoals in West-Indië, lag het complexer. Van Hoëvell was ook fel tegenstander van plantageslavernij maar besefte dat de emancipatie daar ingewikkelder was en meer voorbereiding vergde. Maar dat kon geen reden zijn om niet onmiddellijk in de Oost te beginnen met de afschaffing van de slavernij. In Oost-Indië zou de economie namelijk geen enkel nadeel van emancipatie ondervinden, omdat de slavernij daar een pure luxe was en grotendeels bestond uit huisslaven: “hier zijn ze […] weelde, en niets anders” (p.22), die na hun vrijmaking zo aan de slag konden als vrije huisbedienden. (Op de vorm van plantagearbeid op de Banda-eilanden kwam Van Hoëvell een paar jaar later nog terug.)
Wel bleef het punt van de schadeloosstelling van de eigenaren. Van Hoëvell vond dat een groots gebaar best wat geld mocht kosten maar hij had geen zicht op de staatskas. Als die te leeg zou blijken te zijn, waren er nog andere mogelijkheden. Waarom niet de slavenbelasting gebruiken om slaven mee vrij te kopen? Als een andere mogelijkheid noemde Van Hoëvell de Chinezen. Zij waren zeer bevoorrecht, omdat zij nauwelijks belasting betaalden terwijl zij vaak veel verdienden. Aan hen jaarlijks een verdubbeling van het luttele bedrag van drie gulden hoofdgeld opleggen, zou het gouvernement al ruim genoeg opleveren om de schadeloosstelling van te betalen. Dit zijn maar een paar suggesties en Van Hoëvell laat het aan gouvernement om de juiste mogelijkheid te kiezen.
Dit pleidooi tegen slavernij in Nederlands-Indië riep reacties op van voor- en tegenstanders. Dat vond Van Hoëvell een goede zaak want hoe meer openbare discussie, hoe beter want hij geloofde in de invloed van een krachtige publieke opinie op politieke besluitvorming. Hij schreef zelf meerdere artikelen over slavernij in de Oost, zoals in 1853 over Dirk van Hogendorp (1761-1845) die al eind 18e eeuw een krachtige, kritische stem liet horen tegen de alomtegenwoordige slavernij in Indië. (Tijdschrift voor Nederlandsch Indië 1853, dl.1, p.266-277.)
Door zijn publicaties en zijn spreekbeurten in de Tweede Kamer, kreeg Van Hoëvell bekendheid als krachtige en welbespraakte strijder tegen slavernij. Dat zal eraan hebben bijgedragen dat steeds meer mensen in hem de juiste man zagen om ook de strijd tegen de slavernij in West-Indië (aan) te voeren. Van Hoëvell pakte die handschoen graag op en dat leidde tot het schrijven van de twee delen Slaven en Vrijen onder de Nederlandsche wet in 1854.
Dat smaakt naar meer. Wanneer ziet de biografie het levenslicht?