blog | werkgroep caraïbische letteren

‘Vroedvrouwen’ op plantages; de rol van de dáyi en de camáyin

Verhalen van Kwatta: Derde tot Vijfde Rijweg, 3

door Prem Dihal

Op de plantages werd tijdens de contractarbeid, met vrouwen die in verwachting waren, rekening gehouden: zij kregen een aantal maanden voor de geboorte vrijstelling van arbeid. Vervolgens hoefden zij na de geboorte tien tot twaalf dagen niet te werken. Of het op elke plantage zo geregeld was, is mij niet bekend. Overigens bleek dat de zwangere vrouwen een opvallende behoefte hadden om groene manja’s (mango’s) te eten. Ook aten sommigen de verbrande klei van de culhá’s (klei-oven). Dit bleek later niet zo verstandig te zijn, maar door gebrek aan kalk hadden zij een enorme drang om dit te doen.

De eerste Hindoestaanse vroedvrouw, Ramkalia Gonesh. Foto uit  C.E.S. Choenni, Geschiedenis van de Hindostanen.

Bij de bevalling moest men een beroep doen op vroedvrouwen. Deze hadden geen specifieke kwalificaties in Suriname. Maar omdat ze met de contractarbeiders uit India waren meegekomen en daar een geaccepteerde functie hadden, werden zij ook door de plantagebeheerder als zodanig geaccepteerd. De dáyi’s (of was het dái?) waren moslim van geloof en de camáyin’s (vrouwelijke camár, een zg. lagere kaste of játi) hindoe. Ondanks dat ze een ongekwalificeerde vroedvrouw was, had de dáyi tot taak om de moeder drie tot vier maanden voor de geboorte te adviseren. Ze voerde haar onbetaalde taak zeer nauwkeurig uit. Een paar dagen voor de geboorte, tijdens de geboorte en zes dagen erna, bleef ze praktisch de hele dag bij de moeder of in haar nabije omgeving. Zo kon ze haar ‘patiënt’ optimaal begeleiden en behandelen. Ze deed hetzelfde werk als alle andere arbeiders, maar kreeg voor haar kraamwerk tien dagen onbetaalde vrijstelling. Daarom ontving zij, als ze zes dagen na de geboorte weer vertrok, van de familie een passende vergoeding: een paar lappen stof en als de moeder het zich kon permitteren een paar zilveren armbanden. Bij ontvangst zegende de dáyi altijd moeder en kind.

De functie van de camáyín was om een dag voor de bevalling en minstens zes dagen na de geboorte van de baby de kleren van de moeder en de baby te wassen. Verder moest zij tweemaal per dag de moeder wassen en met kokosolie inmasseren. Als ze de baby gebaad had, ging ze met gestrekte benen op de grond zitten met de baby op haar schoot.  Zij deed dan heel voorzichtig arm- en beenstrekoefeningen. Dit ging op een speciale manier van strekken en buigen van de armen en benen: omhoog, omlaag, opzij, kruiselings. Daarna werd het kind met kokosolie ingesmeerd, gemasseerd en aangekleed. Vervolgens werd het kind naast de moeder gelegd. Ook de camáyín kreeg een aantal dagen onbetaald vrij om moeder en kind te verzorgen. Als haar werk achter de rug was, kreeg ze, naar wat de moeder zich kon permitteren, een paar zilveren armbanden of een ring of geld of effen kleren. Daarna kwam ze tot een bepaalde tijd tweemaal per dag (‘s ochtends en ‘s avonds) om te horen hoe het ging. Zowel mijn áji [grootmoeder] als mijn moeder zijn bij de geboorte door een dáyi en/of een camáyín bijgestaan. Op Kwatta was er in de tijd van mijn ouders (1921) nog geen gekwalificeerde vroedvrouw gestationeerd. Ik kan mij nog herinneren dat er op Kwatta nog een camáyín actief was rond de jaren 60. Ze woonde schuin aan de overkant (noord) van de familie Baidjoe, twee huizen westelijker van de huidige Shell-pompstation.

De eerste camáyin’s kwamen al mee uit India. Waren de latere kraamhulpen vrouwen die in Suriname waren geboren of behoorden ze tot de tweede generatie? Na 1950/1960 nam het aantal camáyin’s af. Was het na een generatie uitgestorven, mede omdat er geen aanwas meer was door de strengere eisen?

Dit verhaal werd verteld door mijn overgrootmoeder aan haar kleinzoon, mijn vader. Het gaat over de periode dat zij plantage-arbeid verrichtte (1897) en later (tot ongeveer 1960). Over de naam dáyi zijn de meningen verdeeld, er zijn verschillende in omloop: dáyi, dái.

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter