blog | werkgroep caraïbische letteren

Vreemdelingen in het paradijs (deel 16)

door Willem van Lit

In dit deel het vervolg van de bespreking van Zoutrif van Miriam Sluis: alles blijft bij het oude en dit zolang de verstrengeling in ziekmakende ongrijpbaarheid en stilte blijft. Broeiend. Niet los te wrikken. Somberheid troef.

Met een zweem van huiver, de last van eeuwen (vervolg)
Bijna toevallig krijgt Sluis contact met een sociale wetenschapper van Curaçaose afkomst, die in Nederland werkt en woont. Zij werkt onder andere als adviseur en coach voor Antillianen. Ze heeft een familiaal verband met Rif. Sluis trekt met haar op als ze naar het eiland komt. Sluis laat haar kennismaken met haar onderzoek en ze praten er onderling veel over. Samen komen ze min of meer tot deze conclusie over de Antilliaanse jongeren, mannen of vrouwen, “of ze nu crimineel zijn of niet” : dat zij in feite gewoon hun gang gaan. En verder:

“Wat iemand ze ook aanbiedt, of welk leven je ook voor ze uitstippelt, ze doen toch waar ze zelf zin in hebben. Dat is hun manier van protesteren, terwijl ze dat zelf misschien niet eens beseffen. En ik denk dat het op die manier ook op Rif is gebeurd.
‘Ja.’, knik ik. ‘Ik denk dat die manier van sabotage al heel oud is. Al weten mensen nu waarschijnlijk niet eens meer dat ze het doen’.
‘De dynamiek leeft nog,’ zegt Nynoshca. ‘Op die manier zijn we nog hartstikke trouw aan wie we vroeger waren, maar dan onbewust. We hebben geen tastbare traditie. Want we hebben dat gat tussen wie we zijn en wie we waren. Maar onbewust hebben we wel dynamiek meegenomen. En die dynamiek vindt men in Nederland heel erg lastig. Want die is heel sterk, heel krachtig’.
‘En totaal ongrijpbaar,’ denk ik hardop.
‘Ja zowel voor onszelf als voor anderen’.”[1]

In haar nawoord neemt Sluis een excuus-bij-voorbaat op. Alsof ze zelf mee gaat in het grote zwijgen. Ze zegt dat het niet de bedoeling is geweest iemand te kwetsen als dat zo ervaren zou worden. Ze vervolgt daarbij dat de geschiedenis van Rif té belangrijk is om “onder ons te houden”. Het mág niet verborgen blijven. Om te begrijpen wat er is gebeurd en om lessen te trekken, maar dat blijft in de lucht hangen. Ze eindigt met een verzuchting en een halve sneer. Ze vraagt zich af wie ze dan zelf wel is “in deze geschiedenis”. Ze voelt zich verbonden met de Afro-Caribische culturen en ze denkt dat sommigen dit haar wel zullen verwijten, maar ze wil zich niet hoeven te verontschuldigen. Ze wil zich “hoeden voor mensen die vernederen of dominant gedrag en een gebrek aan inlevingsvermogen vertonen”.

Men kan zich afvragen waarom ik zoveel aandacht besteed aan dit boek. Ik schreef al dat ik zo’n boek zelf had willen schrijven. Aanvankelijk. Evenals de romans van Marugg, Martinus Arion of Van Leeuwen, roept de kennismaking met Curaçao een zekere fascinatie op bij de bezoeker. Sluis is op dezelfde manier sensitief bevangen geraakt door het mysterie van Curaçao, zoals ze het zelf schrijft. Ikzelf heb in mijn weekboeken (die voor het grootste deel zijn opgenomen in “Atlantisch rendez-vous”) dezelfde sensaties beschreven. Sluis heeft zich op passionele wijze verbonden met het eiland en haar bewoners. Regelmatig beschrijft ze haar verbazing, verwondering, onthutsing en gepassioneerde betrokkenheid. Het boek begint met dezelfde zinsbegoocheling waarover ik eerder schreef in dit hoofdstuk. In deze zin vervult ze op dezelfde manier als Van Kempen dat noemde, de gidsfunctie. Sluis doet dat zowel voor de externe wereld als voor de eilandbewoners. Daarbij kan ze zichzelf ook regelmatig verbazen bij haar ontdekkingstocht: ze toont zich zelf de weg. Het gaat, zoals Van Kempen zegt, over thema’s van ras en de vermenging daarvan. En Sluis wil ook beter begrijpen, het begrip bij anderen vergroten, misverstanden ruimen, nationale en individuele identificatie vorm geven. Meer nog, ze wil die geschiedenis in een groot kader plaatsen: mondialiseren zelfs, zoals ze zegt. Hetgeen dáár gebeurd is, is té belangrijk om verborgen te houden: de wereld moet het zien omdat het een mondiale dimensie heeft, denkt Sluis. Bijna wil ze uitroepen: “Kijk dan naar deze structuur van vernederingen en onmenselijkheid, leef mee met de strijd en het verzet. Verzet uzelf”! Maar ze blijft een buitenstaander, hoezeer ze ook probeert door te dringen tot het geheim en de verhalen. Ze is de buitenstaander die woorden wil geven aan de nostalgie, zoals Ramdas dat bedoelt. Ze wil geschiedenis geven; sterker nog: ze wil via het gevoel (“Het voelt als culminatie …”) de transitie tot stand laten komen tussen het verleden, het heden en de toekomst. Transitie… alsof er niets veranderd is, alsof in bepaald opzicht alles nog bij het oude is gebleven. Ze betrekt dat verleden op zichzelf doordat ze zich erin wil verplaatsen met geest, lijf en hart. Dat wil zeggen met haar verstand, gevoel en instinct. Ze loopt door de mondi. Ze laat cactussen kappen. Ze snuift de geuren op. Ze probeert de stemming in zich te laten neerdalen als ze bijvoorbeeld door de kerk loopt op Willibrordus. Ze probeert zich met alle macht in te leven in de geest van verdrukking, vernedering en zeker ook verzet. Soms lijkt ze zelfs enigszins in paniek: “Ik voel het slavernijverleden door mijn vingers glippen …”, laat ze zich ontvallen.

Ze geeft haar ervaring met dreiging, mysterie en mythevorming door. Regelmatig huivert ze, is ze onthutst of roept ze de sfeer op van ongemak en onzekerheid. Er zijn thrillerachtige scènes; rillingen die over de rug lopen, zweet, boosheid, irritatie, quasi onverschilligheid. Ze draait mee in de vorming van legendes en mythen, bijvoorbeeld als ze zegt dat Rif St. Marie symbool is van mondialisering, maar tegelijkertijd een “heel gevoelig gebied”, dat omgeven is door de stilte van een mysterieus conflict. Zoiets zet de trein van speculaties in gang. De raadsels zijn onoplosbaar. Hoewel ze zegt dat het niet verborgen mag blijven, lijkt het er dikwijls op dat ze het ook onoplosbaar wil laten. Anderen moeten weten van “onze” raadsels, “onze” ondoorzichtigheid. Deze onoplosbaarheid wordt nog versterkt door het grote zwijgen, dat – zoals ook Marcha het stelt – een manier is om overeind te blijven, onverzettelijkheid te tonen. Men wil in diepe ondoorgrondelijkheid hautain afstand nemen. Zoals Sluis dit ook beschrijft, maar zonder een flinter ironie te gebruiken. Het is diepe ernst, waar je bijna bang voor wordt. Daarvan is dit boek doortrokken: alsof we ons nooit genoeg kúnnen beseffen wat het allemaal betekent. De ondoorzichtigheid, het mysterie wordt op diverse momenten bevestigd, ook als ze de Curaçaose coach en trainer Nynoshca aan het woord laat: de dynamiek (van verzet) die de Curaçaoënaars hebben meegenomen uit een “ontastbare traditie” die “ongrijpbaar” blijft, zoals Sluis bijna gretig beaamt. En deze ongrijpbaarheid maakt het des te onbegrijpelijk: wij zullen nooit in staat zijn die diepe betekenis van een dergelijk verleden te beseffen. Dat is wat ze met nadruk wil zeggen. Daardoor maakt ze dat verleden nog groter: het heeft universele waarde; het is dé universele waarde. Wij moeten goed begrijpen dat dit ongrijpbare de diepe alomtegenwoordige waarheid en betekenis is; het is onontrafelbaar. Het is hét stigma van de mensheid en de verhoudingen liggen onwrikbaar vast; het zijn de verhoudingen van schuld en schaamte. Dit laat ze een deel van haar persoonlijkheid worden; ze is de mythe zelf: ze verklaart zichzelf onderdeel van de universele beschaming doordat ze zich verbonden acht aan de Afro-Caribische culturen en hierdoor verwacht ze direct de hoon van anderen over zich heen te krijgen. Die anderen, die “vernederen of dominant gedrag en een gebrek vaan inlevingsvermogen vertonen”.

Al bij al zet ze zichzelf in die patstelling neer. Iedereen die ook maar een vingertip kritiek levert, is fout wil ze zeggen. Ze gaat zelf deel uitmaken van het zwijgen omdat ze zich in haar nawoord verontschuldigt voor het geval ze iemand gekwetst zou hebben. Dat is spijt bij voorbaat en dat wil zeggen dat ze het niet gezegd zou hebben als…. Ssshht…

Zo wordt ze zelf deel van de pathetische omhelzing: ze plaatst zichzelf er middenin. Dit boek is daar bij uitstek het voorbeeld van. Daarom sta ik er ook zo lang bij stil. En ik denk hierbij aan hetgeen Naipaul en Ramdas zeggen: nostalgie van ontworteling en ziekelijk heimwee. En wat Finkielkraut ook noemt: de tragiek van Amerika in samenhang met de lafheid van blanke politieke correctheid, hét brandmerk van schuld en schaamte: “Iederéén wéét.” Hetgeen tot verlamming leidt. Sluis ging op zoek naar wat deze tragiek betekent voor de toekomst van het nieuwe land. Dat is niet zo moeilijk te zeggen: alles blijft bij het oude, maar dat had ze zelf ook al verwacht en dit zolang de verstrengeling in ziekmakende ongrijpbaarheid en stilte blijft. Broeiend. Niet los te wrikken. Somberheid troef.

Maar ze is wel wat vergeten. De situatie is niet zo ernstig als zij beschrijft. Afro-Caribische mensen zijn ook opgewekt en uitbundig van aard. Wie zal ooit de geschiedenis van hun feesten schrijven? In de ernst van de betogen over schuld en schaamte wordt ook wel verwezen naar de tambú. Dat is eigenlijk een vroege vorm van rappen; het is een symbool geworden van verzet. Maar het is ook muziek, die opzweept. Het maakt de omstanders vrolijk en het biedt openingen om tot elkaar te komen. Dat is maar een voorbeeld. Er is meer; er zijn veel feesten. Men viert graag. Er is in feite altijd muziek, uitbundigheid, opgewektheid en vrolijke herrie. Hierbij rolt niet alleen schamperheid over het podium; er is onbevangenheid en plezier. In tegenstelling tot de bijna onoplosbare ernst en verdriet vormt dit ook een onderdeel van de Caribische geest met een rijke historie. Misschien dat de gedachte daaraan kan helpen. Of kan men dit niet serieus nemen?

(wordt vervolgd)

[1] Sluis, Zoutrif, pag. 231.

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter