blog | werkgroep caraïbische letteren

Vreemdelingen in het paradijs (7)

door Willem van Lit

Dit is het 7e deel van hoofdstuk vier van mijn boek over de Nederlands Caribische eilanden. De fataliteit van de niet te bergen herinnering waarbij men zichzelf en de samenleving in gijzeling houdt: de kern van de pathetische verstrengeling.

De tragedie van de herinnering

Ik blijf even staan bij de gedachte dat de tragedie van Amerika niet zozeer de slavernij is, maar juist de combinatie van de slavernij (die van voorbijgaande aard is) én de blijvende herinnering eraan door het kenmerk van de huidskleur, waardoor de belofte van de vrijmaking (voor de Nederlandse Antillen en Suriname in 1863) niet wordt ingelost: de fataliteit die niet doorbroken wordt. Juist de herinnering eraan door de huidskleur maakt het zichtbaar en duidelijk: het ras blijft van zijn waardigheid beroofd. De belofte van vrijheid – de analogie met het verhaal van Genesis blijft frappant – wordt niet ingelost. De nakomeling van de slaaf blijft verbonden aan de tragedie en moet hiermee klaar komen.

Valdemar Marcha zegt het vanuit een sociaal-cultureel oogpunt: “De zwarte slaaf, verstrikt in een door de blanke overheersers gesponnen net van vernedering, uitbuiting en miskenning van menselijke waardigheden ontwikkelde ook een eigen stereotiepe beeldvorming van de schepping gebaseerd op zijn eigen alledaagse realiteit. Voor vele slaven behuisde deze stereotiepe beeldvorming haat, vrees alsmede een obstinaat stil protest, terwijl voor een groot deel de verinnerlijking van de hen door de blanke toebedachte waarden plaatsvond. Ik ben een mens en dus wil ik mijn menselijke waardigheid terug en aan de andere kant: ‘inderdaad, ik ben niks, ik weet niks en ik ben lelijk’. Voor deze laatste groep geldt dan het panopticum van Foucault. Deze Franse theoreticus heeft laten zien dat een onderdrukkingssysteem pas perfect werkt, als de onderdrukte het systeem heeft verinnerlijkt, zodat van fysieke of ideologische dwang geen sprake meer hoeft te zijn. Men is de gevangene van zichzelf.” 1)

Marcha heeft het over de slaaf, maar hij bedoelt hier zeker ook de nakomelingen van de slaven. Hij heeft het bij de bespreking van deze situatie over stereotypering waarbij de stigmatisering en de onderdrukking als structuur en systeem in feite nog steeds voortduurt. Hij breidt het probleem uit naar het politieke terrein waarbij hij de verhouding schetst tussen Curaçao en Nederland. Curaçao staat in deze redenering omwille van de eenvoud voor de zwarte kolonie tegenover het (machtiger) blanke Nederland. Het slavenras staat tegenover het ras van de meesters, waar volgens Marcha structureel gezien nog steeds het volgende speelt: “In bestuurlijke kring op Curaçao is er irritatie over de Nederlanders en in bestuurlijke kring in Nederland is er irritatie over de politici op Curaçao. Over en weer spelen daarbij beelden die men over elkaar heeft een rol. Curaçaose bestuurders roepen het beeld op van bemoeizucht en paternalisme. De Nederlandse ambtenaren en politici weten het altijd beter of erger, gedragen zich nog steeds als kolonialen. De politici van Curaçao zijn niet serieus (te nemen) en het ambtelijke apparaat is de molensteen om de nek van het eiland, is het beeld van de Nederlanders”. 2) Bij deze bespreking verwijst Marcha onder andere naar Roger van Boxtel die een tijd lang als minister voor Koninkrijkszaken verantwoordelijk was en die – zoals Marcha het eigenlijk zegt – op momenten gefrustreerd en schouderophalend met het dossier heeft geworsteld.

Hij plaatst het beeld van de Curaçaoënaar als gevangene van zichzelf één op één over op de bestuurlijke verhoudingen tussen Nederland en Curaçao, waarbij hij tegelijkertijd de stap maakt dat alle Curaçaose politici ook zwarte afstammelingen zijn van slaven en op deze manier is de fataliteit van het ras overgezet naar het actueel breed bestuurlijke verband. Zoals Finkielkraut de tragedie schetst als waren de nakomeling en vrijgemaakte slaaf niet meer de baas over zijn eigen leven, maar in onderworpenheid óf opstandigheid blijvend de slaaf van zijn kleur, zo beschrijft Marcha dat de Afro-Caribische mens in een hoedanigheid van haat, obstinaat en stil protest verkeert dat gepaard gaat met verinnerlijking van de hen door de blanke toebedachte (on)waarden: achterlijk, dom en lelijk. Hij zegt verder dat deze verinnerlijking niet alleen de slaaf betreft, maar ook de vrije zwarten en de gekleurde mensen in deze verhoudingen, die “als levensdrang en –aspiraties” zoveel mogelijk blank willen zijn. Dat laatste is het grote streven. Marcha besluit dat dit negatieve zelfbeeld het de blanke (overheerser) niet al te moeilijk heeft gemaakt. De zwarte of gekleurde mens wil zichzelf in zoveel mogelijk opzichten kopiëren in het blanke ideaalbeeld. En dit somatische zelfbeeld zoals het ook genoemd wordt, werkt door tot in het heden. Ook wat dit betreft lijkt de herinnering in graniet uitgehouwen.

Het is de vraag of je deze fataliteit één op één en op dezelfde manier kan overzetten op de bestuurlijke situatie in het koninkrijk. Los hiervan kan men wel constateren dat ook Marcha deze situatie die als wrange herinnering in de geesten woedt, als een systematisch gestructureerde menselijke tragedie ziet. En dat een dergelijk zelfbeeld het de blanke overheerser niet al te moeilijk heeft gemaakt, lost de tragedie niet op. De problemen die dit met zich meebrengt, overstijgen deze constatering die men als simpel kan betitelen en waarbij ook Marcha zich niet helemaal kan weerhouden verwijtend en bungelend in (zelf)beschaming te formuleren. Men zou kleurloos willen zijn – ook als blanke in dit geval, zoals Coleman Silk in het verhaal van Roth, maar het blijkt dat ook dit geen garantie is te ontsnappen aan die menselijke smet, die trekken vertoont van de erfzonde. De tragedie is een wegwijzer naar het moeras van beschaming, geweld en verstarring. Deze blijft ons ook dringend die kant op wijzen onder de laffe druk van zogeheten tolerantie in het politiek correcte gepraat. Finkielkraut laat zien dat dit inderdaad onvermijdelijk en onoplosbaar lijkt en dat de geschiedenis voor de blanke wat dit betreft ook niet voorbij is, hoewel deze laatste de herinnering eraan allang kwijt lijkt te zijn. De R van Racist is als een brandmerk onuitwisbaar, net zoals de S van Slaaf. En hierin houden we elkaar gevangen in de pathetische omhelzing, de wederzijdse verwurging; het is de schijn van vrijheid.

Valdemar Marcha en Paul Verweel hebben dit thema ook uitgewerkt.3) Zowel de gelatenheid en passiviteit als het protest (in verschillende vormen) komen terug. Het draait om angst, een structureel gevolg van langdurige beschaming, de fataliteit van de niet te bergen herinnering. Met deze tragedie houdt men zichzelf, elkaar en een hele samenleving in gijzeling. Zij constateren ook dat dit mechanisme in de loop van de jaren zeker niet minder is geworden; integendeel, het lijkt zich eerder te verhevigen.4) De vroegere patronen van onderdrukking door de blanke meesters zet men nu verder door, maar dan met elkaar. Marcha en Verweel citeren in dit verband de politieman die ze voor hun onderzoek hebben geïnterviewd:

“Als een onderdrukte aan de macht komt, wordt hij nog erger dan zijn vroegere onderdrukker. Hij wil het beter doen. (…) Als iemand ons mannetje is, dan betekent dat dat hij moet doen wat wij zeggen. Zo niet, dan zal hij het wel merken! We hebben een manier van omgaan met elkaar die angst kweekt, door onzekerheid te creëren. We doen dat in machtsrelaties”. 5)

Een dergelijk patroon merkt men verder in de manier waarop personeel in formele instituties (bij publieke en particuliere organisaties zoals het gemeentehuis, het postkantoor, energiebedrijf, telefoonbedrijf e.d.) zich gedraagt tegenover het publiek: men behandelt de klant als ondergeschikte; deze voelt zich steeds geschoffeerd door loketbediendes of caissières. Maar het betreft ook instituties als de school, het gezin en de verhoudingen op het werk. In deze situatie komen dezelfde patronen in relaties voor; zo wordt het ervaren: geregeerd door angst. De tragiek van de beschaming en de nooit ingeloste belofte van vrijheid grijpen diep in bij het dagelijks functioneren van mensen en het maatschappelijk verkeer. De fataliteit strekt zich uit over alle levenssferen en is aanwezig in elk haarvaatje van menselijke relaties en bedoeningen.

“Men moet zelfs tot de conclusie komen, dat door de nieuwe sociaal-culturele verhoudingen de ketenen en de cultuur van de angst op scholen, in de opvoeding en de sociale en gezondheidszorg eerder versterkt zijn, dan dat deze verhoudingen bevrijding hebben gebracht van de cultuur van de angst. Sterker nog, er heerst een zekere heimwee en drang naar het oude Nederlandse regiem. Niet omdat het beter was en vrijer, maar omdat het een zekerheid en veiligheid bracht in een aantal opzichten, zoals de handhaving van regels en aan het eind van die periode, een zeker respect en een zekere inspraak, hoewel dat feitelijk niet veel om het lijf had”. 6)

In deze passage zeggen de schrijvers duidelijk dat vrijheid een illusie blijft, dat men elkaar geketend houdt.

[wordt vervolgd, klik hier]

1) V. Marcha, “Emancipatie, beeldvorming en etniciteit, Nieuw leven op oude ruines” in het boek Emancipatie en acceptatie, Curaçao en de Curaçaoënaars, red. R.A. Allen, C. Heijes. V. Marcha, uitg. SWP 2003.

2) Idem, pag. …

3) Valdemar Marcha en Paul Verweel, De cultuur van de angst, Paradoxale ketenen van angst en zwijgen op Curaçao, 2003, 2009 uitg. SWP, Amsterdam.

4) Marcha en Verweel, De cultuur van de angst, pag. 116.

5) Marcha en Verweel, De cultuur van de angst, pag. 116.

6) Marcha en Verweel, De cultuur van de angst, pag. 119–120.

Klik hier voor deel 1 , deel 2, deel 3, deel 4, deel 5 en deel 6.

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter