blog | werkgroep caraïbische letteren

Vreemdelingen in het paradijs (18)

door Willem van Lit

In deze een na laatste aflevering passeert Aart Broek met bespreking van onder andere Carl Phillips en Maryse Condé met mogelijkheden om uit de ziekmakende omstrengeling tevoorschijn te komen.

Brandende identiteiten
Abuso en abusado. De verdrukte en de onderdrukker. Voor altijd. In deze omhelzing is men met elkaar smeulend versmolten. Ieder heeft zijn identiteit die gloeiend is van danigheid: men is onaanraakbaar en tóch met elkaar verstrengeld. Deze verhouding bepaalt het humeur en de structuur van de samenleving; hij bepaalt zelfs de structuur van nationale en zelfs supranationale verbanden en samenwerkingsvormen.

Broek laat een Caribische schrijver (Caryl Phillips) zeggen: “Interetnische acceptatie is een sine qua non voor een menswaardiger bestaan”[1]. Het is een conclusie die hij trekt bij een korte essayistische studie en kritiek over Caribische literatuur. Het veronderstelt, zo zegt hij verder, dat men om te beginnen moet afstappen van het idee dat “zwarte mensen alleen over hun eigen wereld kunnen schrijven en blanken alleen over die van hen”[2].In feite staat er dat zowel de abuso als de abusado moeten afstappen van het idee van mystificatie: wees niet elitair en hautain over je eigen leefwereld, betekenis en veronderstelde identiteit. Maar zo gemakkelijk is dat niet. Indien deze constatering voldoende zou zijn, dan konden we heel gemakkelijk het monumentale complex en gedrocht van boetedoening, moraliteit, mythevorming, het fluïdum van het veroveringsdelirium en van woedebestendiging, bloedeloze onverschilligheid, ziekmakende stereotypering, angst en fatale afgunst over en weer achter ons laten en de poorten ophalen; we zouden de sleutels tot dat horrorkasteel weggooien en elkaars wereld gaan ontdekken. “De gekoesterde wederzijdse acceptatie veronderstelt het vermogen om zich in elkaars leef- en belevingswereld in te leven[3]”, zo zegt Broek verder. Het draait om dat vermogen, het vermogen tot demystificering van de brandende collectieve ego’s, de identiteiten, geheugens en verhalen, die wederzijds de aard van de onbenoembare verstrengeling uitmaken. Sommigen noemen dit ressentimenten en dat klinkt alsof het gaat om schijnbaar te verwaarlozen resten van een gemankeerd geheugen waar men toch wel gemakkelijk omheen zou kunnen lopen, asresten van een historische brandstapel. Veel schrijvers en onderzoekers scharrelen door deze oude puinhopen en ze ontdekken steeds weer nieuwe vaste bestanddelen die nog niet verteerd zijn of ze vinden overblijfselen van oude kwalificaties die nog steeds brandstof blijken te zijn. Het vuur vlamt regelmatig op. Het vermogen om deze rommel te ruimen, ressentimenten onherkenbaar te vernietigen en te verstrooien én daarbij de oude bodem van solide menselijke vermogens opnieuw vorm te geven en bouwrijp te maken – dát vermogen lijkt nog steeds onvoldoende bewerkt.

Broek vindt in de Caribische literatuur wel schrijvers terug die op zoek zijn naar sporen van dat vermogen. Zijn vertrekpunt is Anil Ramdas en zijn ideeën; een gedachtegoed dat we hier ook al eerder hebben besproken. Ramdas ziet alleen maar de overblijfselen uit de sintelhoop en die zijn steeds weer het centrum om in wrok of arrogantie naar te verwijzen. Broek stelt dat het dan gaat om het achterlaten van de “traditionele beklemming en de hiërarchische gehoorzaamheid” tegenover “een westerse levensstijl, mondigheid en vrijheid c.q. een veel grotere mate van eigen verantwoordelijkheid”[4]. Voor de Antillen verwijst hij onder andere naar de Papiamentstalige schrijvers Pierre Lauffer en Elis Juliana die in hun werk niet stil willen blijven staan in het Afro-Caribische kringetje als “enige identificatie – en referentiepunt”[5]. Hij constateert ook dat buiten deze twee er voor de Nederlandse Antillen weinig anderen zijn die dit willen doen.

En Broek kijkt verder. Hij bespreekt ook de situatie in andere Caribische gebieden: de Spaans- Frans- en Engelstalige eilanden en landen. Hij laat zien wat er onder andere op Cuba, Haïti, Puerto Rico, Martinique, Gouadeloupe, Trinidad en St. Kitts gebeurt. Hij noemt verschillende literatoren die wel kunnen ontsnappen aan die besloten ééndimensionale identiteit, die voor anderen onveranderbaar zou zijn. Hij somt hierbij een serie Cubaanse schrijvers op die bijvoorbeeld in staat zijn een nieuwe constructie te maken van “een deel van het verleden, i.c. de slaven- en plantagesamenleving”[6] en die daarbij ingaan tegen de traditioneel (soms door “officiële” geschiedschrijving) vastgestelde standaard van de Afro-Caribische identiteit (o.a. Reinaldo Arenas).

Voor de Franssprekende eilanden noemt hij onder andere de ook voor Nederland welbekende schrijfster Maryse Condé, die volgens Broek passages creëert “in identificeerbaar menselijk handelen, denken en voelen in plaats van fabricage van stereotypische slachtoffers, martelaars en uitbuiters en/of helden”[7] . Condé is wel in staat buiten de fatale kring van verwurging te stappen want “ze begaat niet de fout om alle Afro-Caribische mensen uit het verleden tot willoze slachtoffers of zondeloze martelaars van een systeem te maken en daarmee die van het heden en de toekomst op de koop toe. Bij Condé zijn intriges, haat, begrip, liefde lafheid, vooroordelen, veroordelingen, moed, afgunst en al het andere aan menselijke eigenschappen geen selectief etnisch gebonden grootheden maar aspecten van complexe mensen en complexe samenlevingsvormen en – processen”[8]. Condé leert dat Caribische mensen los komen van hun voedingswortel als ware dat “één ongedifferentieerde zuil” en dat deze te zoeken zou zijn in een “veronderstelde essentie exclusief in Afrika”. Broek schrijft dat zij het volgende aantoont (bijvoorbeeld in haar roman Het valse leven): “De geschiedenis van de Caribische mensen heeft meer overeenkomsten met het onontwarbare wortelenstelsel van mangroven”. En deze herkomst – leert men dan – is vaak grillig en weinig verheffend “wortels in het modderige verleden[9]”. Ik denk hierbij ook weer willekeurig aan de wederwaardigheden van mijn eigen grootvader, die – ook niet verheffend en uiterst triest – in zijn jonggetrouwde leven zijn vier kinderen en zijn jonge vrouw moest begraven in korte tijd. Dat soort kleine geschiedenissen zijn bijna nooit groots en meeslepend, nobel of getuigend van enorme kracht en trots. Mensen waren in die armoedige en bedrukte tijden blij dat ze het leven hadden. Deze perceptie van historische realiteit is ontnuchterend en staat ver af van de zoektochten en toon van onder andere Rose Mary Allen, die naarstig op zoek is naar verzet, opstandigheid en mythisch kleinheldendom: om de weerbarstige persoonlijkheid in onder te dopen, die dan druipend van nationalistische trots weer boven kan komen. Het miljoenenproject van Paula die een onderzoek wil laten uitvoeren naar de identiteit en de voedingswortel van het Curaçaose volk en de persoonlijkheid van de yu’i Korsou zou wel eens erg teleurstellend kunnen zijn als men er zo naar kijkt.

Broek noemt in deze context de ontwikkeling van de beweging die Antillanité wordt genoemd op de Frans Caribische eilanden. Deze beweging zoekt naar een Caribische identiteit in een vorm van veelheid van invloeden. De stroming plaatst zich tegenover de Créolité die zich voornamelijk beperkt tot de Afrikaanse afkomst en de vermenging van talen, afkomst en culturen vanuit het Afrikaanse continent. Antillanité zoekt brede en mondiale verbanden en invloeden en erkent dat de Caribische identiteit niet alleen van het “gesloten systeem” Créolité vorm wordt gegeven. Dit geeft in elk geval mogelijkheden het vermogen van transparantie te gebruiken om elkaars werelden te gaan ontdekken: culturen zijn geen gesloten complexen die voor anderen niet doordringbaar zijn. Ze zijn open en ieder moet er bij kunnen en er iets over kunnen zeggen. Geen mystificatie of ongrijpbare mythevorming.

Dergelijke stromingen in de literaire wereld komen op verschillende eilanden tot ontwikkeling. Broek noemt onder andere nog Jamaica, Guyana, St. Lucia, Trinidad en St. Kitts. Hier openen schrijvers een breder panorama van mogelijkheden dan tot nu toe.

Hij haalt in het bijzonder het werk van Phillips aan waarover hij zegt: “De wisselingen in perspectief, toon en stijl onderstrepen de noodzaak om historische aangelegenheden – zo niet alles uit het heden en verleden – vanuit een veelvoud van invalshoeken te benaderen. Phillips maakte de keuze vóór een genuanceerde presentatie van zeer uiteenlopende deelnemers in complexe maatschappelijke structuren en tégen een grote expliciete betrokkenheid bij een van zijn personages en hun belevingswereld.

Het zicht dat men uiteindelijk krijgt op het verleden geeft geen garantie ‘de’ waarheid in woorden te hebben gevangen. Phillips toont zich overtuigd van het gegeven, dat, hoe professioneel we een bepaalde reeks van voorbije handelingen ook mogen benaderen, historische aangelegenheden kunnen absoluut niet door woorden worden op- en teruggeroepen. Geschiedschrijving – literair of anderszins – is op voorhand een vaardigheid die het verleden niet reconstrueert, ook al wordt dit woord hiertoe veelvuldig gebezigd door literatoren, historici en hun lezers. Het verleden kan niet opnieuw worden neergezet. Literaire auteurs en geschiedkundigen projecteren een hedendaagse visie op het verleden en construeren een hedendaagse visie van het verleden – steeds opnieuw. In feite presenteren beide een ‘verhaal’ over een stukje uit het verleden”.

Dergelijke ontwikkelingen geven in elk geval hoop te kunnen ontsnappen aan eenzijdige en monolithische denkstructuren en opvattingen die een basis vormen voor de kennelijk onwrikbare stellingen en verstrengeling die door voortdurende neurotische beschaming, wederbeschaming en beschuldiging op hun plaats blijven: de eeuwige patstelling. Het geeft in elk geval hoop de mogelijkheden te bezien op open samenlevingen met de dynamiek van wederzijdse beïnvloeding, ruimte en kracht en met acceptatie van die interetnische acceptatie die zo nodig is voor een menswaardiger samenleving, zoals ook Phillips bedoelt.

(wordt vervolgd)

[1] Broek, Aan de poorten van het rottende paradijs, pag. 13.

[2] Broek, Aan de poorten van het rottende paradijs, pag 13.

[3] Broek, Aan de poorten van het rottende paradijs, pag. 13.

[4] Broek, Aan de poorten van het rottende paradijs, pag. 3.

[5] Broek, Aan de poorten van het rottende paradijs, pag. 5

[6] Broek, Aan de poorten van het rottende paradijs, pag. 6

[7] Broek, Aan de poorten van het rottende paradijs, pag. 8

[8] Broek, Aan de poorten van het rottende paradijs, pag. 9

[9] Broek, Aan de poorten van het rottende paradijs, pag. 10.

2 comments to “Vreemdelingen in het paradijs (18)”

  • Plezierig om zo instemmend geciteerd te worden; nadere bronvermelding: Aart G. Broek, ‘Kameleons aan de poorten van het rottende paradijs’, OSO, jrg. 13, nr. 1, pp. 59-70; uitgebreidere versie onder de titel ‘Aan de poorten van het rottende paradijs’, in: Aart G. Broek, Het zilt van de passaten. Haarlem: In de Knipscheer, 2000, pp. 162-186.

  • Het is ook prettig te lezen dat u dit leest. Ik lees deze afleveringen niet frequent door, waardoor ik uw reacties heb gemist. Ik neem uw suggesties wel over. In het boek, dat in maart volgend jaar verschijnt, zal de volledige bronvermelding staan. Momenteel schrijf ik mijn laatste hoofdstuk.
    Groet,
    Willem van Lit

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter