Vreemde volkeren – Leren van geschiedenis 113
door Hilde Neus
Recentelijk is er nogal wat te doen geweest over de immigratie van Mennonieten, die een gemeenschap in Suriname willen bouwen en met investeringen financiën in de landbouw willen injecteren. De verwachting is, dat Suriname zelf daar, via de overheid, fondsen aan over zal houden, wellicht export zal bevorderen en werkgelegenheid scheppen.
Landbouw is een werkgebied dat vanwege het harde werk niet bijzonder populair is bij jonge Surinaamse entrepreneurs. Na de Emancipatie moesten slaven nog tien jaar op de plantages werken maar trokken daar toen weg, hoewel een aantal nakomelingen gezamenlijk landerijen kochten en daar hun werkgebied van maakten. De immigranten uit India, en later van Java, vulden de opengevallen plaatsen in. ‘Hoe wij hier ook samenkwamen’ is de zin die deze bewegingen binnen de diaspora tekent, en die ons bindt. Anno nu maakt het niet meer uit hoe we hier arriveren, we zijn allen Surinamers.
Vroege immigratie
Ook in de achttiende eeuw waren de directeuren van de Sociëteit niet in staat om de kolonie te bevolken. Behalve met gedwongen arbeiders uit Afrika, de slaven die de plantages bewerkten. Kolonisten hadden beperkte belangstelling om naar een tropisch land te komen, waar de gemiddelde leeftijd laag was vanwege het hoge sterftecijfer.
Al in 1729 gingen er plannen op om mensen uit de Palts, een regio in Duitsland te halen. Er kwam een aantal gezinnen onder leiding van Philip Hack, een man van Keulen. Er was behoefte aan opzichters op de plantages (blankofficiers) en ambachtslieden. Er kwamen zo’n 5-6 -tal gezinnen. De kolonie diende een aantal voorzieningen in gereedheid te brengen, en vaak waren die voorbereidingen onvoldoende om de mensen goed op te vangen, zoals we later ook hebben gezien met de boeroe’s uit Groningen. Onvoldoende etenswaren, grond om te bewerken en huisvesting. Dat moest allemaal nog geregeld worden. Wel kregen ze slaven te leen van de overheid om hen te helpen met de bouw van huizen. Het was geen succes. Er werd geklaagd over de vrouwen en dochters, die een schandaleus en losbandig leven leidden. Ook de mannen waren voornamelijk dronkaards en smokkelaars.
Nadere pogingen
In 1749 diende de Italiaan Du Bussy een verzoek in om een aantal gezinnen vanuit Zwitserland naar de kolonie te halen. Dit voorstel was door Du Voisin, predikant van de Waalse Gereformeerde gemeente, voorgelegd aan de gouverneur. Eerder waren er twijfels uitgesproken over zijn bedoelingen en in de aanklacht (later in 1751 tegen hem aangespannen) werden deze bevestigd. ‘Du Bussy heeft zich ‘schuldig gemaakt aan publieq geweld en soo het waar was dat hij Gevangene recht op de negerin in questie had, aan privaat geweld en bovendien dat hij gevangene in openbare hoererije, zo met in overspel heeft geleeft met een vrouw’. Op 2 juli 1750 stormde Du Bussy met een getrokken pistool het huis van James Abercrombie binnen. Daar zocht hij een negerin die zich volgens hem daar had verscholen. Weesmeester Abercrombie lag te slapen en werd gewekt door het schandaal. Een kleine jongen waarschuwde hem niet naar achteren te gaan ‘want die blanke wil u doodschieten want hij heeft een gespannen geweer in de hand’. Du Bussy vertrok vloekend en fulminerend uit het huis, door de straat een negerin aan een touw met groot geweld achter zich aantrekkend. Hij had haar gehuurd van Thijs van J. St. Eberhard en dus was zij ‘voor zijn rekening en risico’. Ze wilde vluchten, maar Abercrombie loste een schot uit het lakpistool (geladen met lopertjes), waarna ze bleef ze staan.
Ook in deze zaak werden getuigen verhoord, meteen opgetrommeld door de weesmeester. De vrouw van Abercrombie, Cornelia Cores, legde een verklaring af. Zij verbleef met haar schoonmoeder en twee heren in het voorhuis. Du Bussy zou Cornelia hebben bedreigd, zij verstond hem niet omdat hij in het Frans aan het schreeuwen was. Wel begreep ze uit zijn kromme ‘Duits’ dat hij de weesmeester zocht. Ook schold hij haar uit ‘voor een duyvelse hoer’.
De boosdoener werd naar Fort Zeelandia gedirigeerd door de schout. Ook deze bedreigde hij met de dood, een snaphaan in de hand. Hij gaf woedend aan dat hij zelf wel naar het fort kon lopen. Vandaaruit richtte hij zich tot de gouverneur met het verzoek vrijgelaten te worden, anders zou zijn apothekerswinkel (van het Geiersvlijt Hospitaal en die van de Sociëteit) onherstelbare schade leiden. Hij werd uiteindelijk veroordeeld tot verbanning uit de kolonie.
We zijn benieuwd of er over een tijd spannende verhalen over de Mennonieten te vertellen zijn.