blog | werkgroep caraïbische letteren

Verhalen uit het stuwmeer

De rubriek Herlezen vraagt aandacht voor boeken die langer geleden zijn verschenen en de moeite van het herlezen waard zijn. Suggesties? Laat het ons weten via ons emailadres. Vandaag een stuk over Rond het sterfbed van mijn dorp van Dorus Vrede.

door Michiel van Kempen

In de geschiedenis van onze boslandbewoners is 1964 het jaar waar­in een van de grootste drama’s zich begon te voltrekken: het buiten haar oevers treden van de Surinamerivier na de bouw van de Afo­ba­kas­tuwdam en de verdrijving van duizenden bosne­gers van de grond van hun voorvaderen die daarvan het gevolg was. Dit drama heeft in de Surinaamse literatuur nog weinig weerklank gevonden. Spo­ren ervan traceren we bij Mechtelly en Felton Dahwme, maar van een grootschaliger verbeelding in roman of verhaal was er nog geen sprake. In deze situatie is verandering gekomen met de ver­schijning van de verhalenbundel Rond het sterfbed van mijn dorp van Dorus Vrede, en in voorbereiding is een roman van Eveline Wiel­zen met hetzelfde gegeven als uitgangspunt (de vraag is natuur­lijk of en wanneer die ooit verschijnt).

Dorus Vrede. Portret door Nicolaas Porter

Het sterke punt van Dorus Vrede als verteller is dat hij zelf de transmigratie aan den lijve heeft ondervonden. Als vijftienjarige maakte hij de verhuizing mee van het nu in het stuwmeer verzonken Lombe naar Nieuw‑Lombe in het Beneden Stuw­meergebied. We krij­gen dus van binnenuit een beeld van wat er zich rond 1964 heeft af­gespeeld.

Dat verleent Rond het sterfbed van mijn dorp een histo­risch‑do­cumentaire waarde. Wie de bundel leest en die verge­lijkt met uit­spra­ken van Dorus Vrede in Woorden die diep wortelen (1992), ziet ook hoezeer sommige verha­len een autobio­grafische achtergrond heb­ben. Het docu­mentaire wordt nog versterkt door een soort com­mentaar‑vooraf, waarin de schrijver enkele problemen van bosland­be­woners die vanuit de stad willen terugkeren, schetst. De schrijver sug­ge­reert hiermee dat zijn boek direct wil aanzetten tot bezinning op de huidige positie van de bos­landbewoners, en voor velen zal het boek dat ook doen, want het bosland staat in het centrum van veler belangstelling.
Wat de transmigratie teweegbracht in het leven van de Sarama­ka­ners weet hij met name in het titelverhaal en in `Ik vertrek niet voordat het water tot mijn voeten komt’, goed te verbeel­den: de col­lectieve tragedie die zich laat zien in enkele individuele gevallen, de vetes tussen lo’s (onderdelen van stammen), de verscheurdheid van families die zich om redenen van traditie verspreiden over Bo­ven- en Beneden-Stuwmeergebied, de machteloosheid wanneer blijkt dat de obia’s het stijgende water niet kunnen tegenhouden.
Die twee verhalen zijn zonder meer de sterkste van Vredes bun­del, waarbij het eerste nog meer waarde heeft gekregen door de voor het creoolse vertellen zo typerende structuur van de ingebedde ver­telling: het verhaal begint en na verloop van tijd wordt een per­soon als verteller aan het woord gelaten die het eigenlijke hoofd­ver­haal vertelt en die slechts nu en dan door een andere persoon wordt onderbroken.
Als deze vertelling op historische waarheid berust ‑ en gezien de flaptekst zijn de verhalen over de transmigratie minder sterk gero­man­tiseerd dan de andere ‑ dan zijn we hier getuige van een curieus pro­ces: de geboorte van eigentijdse, mondelinge overlevering die di­rect door een auteur op schrift gesteld wordt.
Wat natuurlijk het belangrijkste is: zowel het titelver­haal als `Ik vertrek niet…’ zijn prachtige vertellingen. De onontkoombaarheid van het lot die zelfs de sterkste karakters doet buigen, wordt goed overgebracht. Vrede weet de aandacht van de lezer zo vast te hou­den, dat het niet eens bijzonder opvalt dat de stijl nog niet geheel vlekkeloos is: soms wil de verteller teveel uitleggen, hier en daar kan nog wel wat geschrapt worden.
Van de andere verhalen is `Soundless melody’ een niet onver­dienste­lijke poging om een zoon‑moeder‑relatie psychologisch te tekenen. In `Kitiki’ ‑ over pater Willebrands die de vurigste wens van een klein meisje vervult door een school in haar dorp te bou­wen (Viottoe, de roman van Kees Neer uit 1949 herleeft) ‑ is het perspectief niet consequent gehanteerd: wan­neer de schrijver alles continu door het meisje had laten waarnemen, had het verhaal aan sterkte gewonnen.

`Afaina’ is het mythische verhaal van een heldhaftige negerin, maar de stof ‑ genoeg voor een hele roman ‑ is te schetsmatig uitge­werkt om de lezer echt te pakken. Wat de verhalen, met uitzonde­ring van de twee aan het begin genoemde over de transmigratie, af­breuk doet is het zwakke slot ervan: Dorus Vrede komt of met een ex­plicie­te moraal die de lezer toch wel door had, of met be­com­men­tariërende zinnen die buiten de sfeer van het verhaal vallen, of met nogal zwakke, cliché­matige slotzinnen. Als het einde van een ver­haal niet klinkt als een sterk slotakkoord, dan bepaalt dat in sterke mate de totaalindruk van het verhaal. Dat is eigenlijk mijn meest serieuze kritiek op een debuutbundel die ik sympathiek en be­langwekkend wil noemen.

[uit De geest van Waraku, 1993]

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter