blog | werkgroep caraïbische letteren

Verdraagzaamheid, een programma voor vrijheid (11)

door Willem van Lit

In deel 11 van dit hoofdstuk 6 een verdere beschouwing over de risico’s van het onwrikbaarheid van het bestaan en de noodzaak van wederzijdse achting. Daarnaast het derde spoor voor tolerantie: de cultuur.

Identiteit is geen excuus onwrikbaar te blijven

Een beweging als Antillanté hanteert een grotere openheid dan Négritude. Een dergelijke opstelling leidt tot menswaardiger bejegening door interetnische acceptatie, zoals Phillips bedoelde. Men ontwikkelt vermogen tot verkenning en aanvaarding van elkaars leefwereld. In termen van Guépin wil dit zeggen dat de voorwaarden voor ruilinteractie zijn verbeterd. Men voert de dialoog op een hoger plan (kenmerk van de dialectische methode), dit wil zeggen dat men de regressieve en eenduidige benadering van de enkelvoudige zoektocht naar voedingswortel, ras of afkomst overstijgt. Identiteit kan men niet als excuus gebruiken om onwrikbaar te blijven hangen in de eigen positie. Op deze manier vormt identiteit zelfs een ernstige bedreiging voor de dynamiek van tolerantie. De ruilinteractie – de beweging van dienst en wederdienst – die zo belangrijk wordt geacht voor de cultivering van verdraagzaamheid, krijgt een grotere dynamiek als men de relatie-identiteit centraal zet in plaats van de ‘gewortelde’ identiteit. Het maakt door de grotere complexiteit een mobielere uitwisseling van opinies en ideeën mogelijk. Er ontstaat ruimte voor onderhandeling, empathie, affectie en erkenning van elkaars waardigheid. Trots kan zich goed ontwikkelen binnen de bezieling van de grotere dynamiek die onderlinge betrekkingen bieden met een hechting die wederzijds sociaal van aard is. Dit is een volledig andere benadering van tolerantie dan die door het politiek correcte geschuifel wordt gepropageerd: de eenzijdige benadering van vergeven en toegeven, die door de ander als neerbuigend en beledigend wordt ervaren.

Het model van de Frans-Caribische eilanden hoeft niet één op één hetzelfde te zijn als dat van de Nederlands Caribische eilanden. Natuurlijk zijn er verschillen, maar het conceptueel denken kan wél op een zelfde manier worden bekeken. Het draait om de wezenlijke vraag over de oplossing voor de ziekmakende verstrengeling van schuld en schaamte die telkens tot ontbranding komt en die tot lethargie en stagnatie leidt. Hier ligt, zoals sommigen beweren een specifieke interpretatie van het begrip authenticiteit aan ten grondslag: mensen zouden niet weten waarvandaan ze komen en dus ook niet waar ze heen gaan. Door de toepassing van de dynamiek van ruilinteractie (zoals dat tot uitdrukking komt in Antillanté), ontstaat er ruimte die nodig is om de beweeglijkheid in gang te zetten. Authenticiteit ontstaat uit het beginsel van ‘ken uzelf’, dat wil zeggen met de vraag over de manier waarop u zich onderscheidt van anderen in een voortdurend veranderende sociale context. Hierdoor is men in staat vrijheid en ruimte voor zichzelf te scheppen om de interactie op gang te brengen en te houden. Identiteit wordt dan gevormd door de mate waarin je in staat bent die ruilinteractie te onderhouden. Authenticiteit, persoonlijke hechting en identiteit staan voortdurend onder invloed van de dynamiek van menselijke betrekkingen: ruimte en ruilinteractie. Op deze manier kan men de waardigheid van zichzelf en ánderen blijven onderhouden in de wederzijdse verantwoordelijkheid die ruilinteractie te onderhouden. Slachtofferisme bijvoorbeeld lokt eenzijdige naastenliefde uit en dat is nooit de basis voor ontwikkeling van verdraagzaamheid.

Spontaneïteit en vitaliteit geven de thymotische energie die nodig is voor het onderhoud van de eigen hechting en dus voor de (voortdurende) vorming van identiteit en persoonlijkheid in een sociale context. Deze energie vormt tevens de basis voor werking van menselijke betrekkingen, die pas betekenis krijgen bij wederzijdsebejegening: de ruilinteractie. Pas op deze manier kan men ontsnappen uit lethargie en stagnatie (deze fenomenen staan tegenover spontaneïteit en vitaliteit). Het gaat hier om – zoals dat met een moderne uitdrukking heet – het ontwikkelen van een win-win situatie. Ook hierbij respecteert men het ongelijk van de ander, is zelfbeheersing bij oordelen vanzelfsprekend en wil men elkaars uitgangspunten, leefwijze en opinies leren kennen. De ongelovigen worden niet ‘geduld’, maar in de waardigheid van hun ‘ongelijk’ erkend.

De verzameling van vele wegen

Cultuur is, zoals gezegd, het derde spoor waarlangs ik het pleidooi voor tolerantie laat lopen.

Als ik iemand tegen zou komen van wie ik wist dat hij zich aan geen enkele regel zou houden – erger dan een psychopaat -, ik zou terecht doodsbang voor hem zijn”. [1]. Zo typeert Guépin het nihilisme en grijpt hij aan bij de kern van mijn betoog. Hierbij wordt de redenering omgedraaid: er bestaat geen cultuur zonder verdraagzaamheid, dit wil zeggen zonder de bereidheid zich te houden aan normen van terughoudendheid ten opzichte van elkaar. Hij gebruikt de term conventies (als synoniem voor regels in sociaal verkeer) om aan te duiden dat geen enkele cultuur zonder intrinsieke afspraken en leefregels kan. Deze conventies zijn niet onveranderlijk, sterker nog: als we willen dat er vooruitgang is, dan moeten conventies juist veranderlijk zijn.

Cultuur kunnen we plaatsen tegenover natuur. De natuur functioneert in alle onverschilligheid, als een ‘lege’ vanzelfsprekendheid [2]. Mensen hebben eigenschappen en aanleg die zij van nature gebruiken. Men noemt het talenten, maar het zijn ook driften of instincten voor zelfhandhaving. Uit de natuur lijken dingen als vanzelf te ontstaan met een plausibele volgorde en werking. In hoofdstuk drie heb ik het verhaal verteld van de goddelijke toebedeling van het eergevoel en het recht (aidos en dikè) die samen met de smeedkunst aan de mens werden uitgereikt. Deze vermogens stelden mensen in staat met elkaar te leven, met andere woorden een cultuur te ontwikkelen op basis van conventies die geregeerd werden door de juiste werking van schaamte en schuld. De onverschilligheid van de natuur is hiermee doorbroken, maar ook de vanzelfsprekendheid van de loop der dingen én de chaos. Het reguleert evenzeer het sociale verkeer. Guépin noemt dit op subtiele wijze de scheiding tussen feiten en opinies. Mensen hebben een mening en dus moraliteit, een vermogen waarmee men de natuur kan bewerken, veranderen en ontwikkelen. In die zin is elke bewerking tegelijkertijd een morele keuze en – andersom geredeneerd – heeft de mens de morele plicht tot veranderen.

Uit deze constatering volgt dat alles wat met civilisatie of beschaving te maken heeft, begint met de morele vraag: “hoe moet ik leven”? [3]. Riemen veronderstelt hierbij een voortrekkersrol voor de intellectuelen. Deze vraag geldt echter voor iedereen: eenieder moet zich voortdurend oefenen in de kennis van wat goed is of waar én in de eerbied voor de waardigheid. Het is een basale menselijke opdracht de werkelijkheid permanent te onderhouden. Het is hierbij niet altijd gemakkelijk de belangrijke keuzes te maken.

Beschaving veronderstelt – zoals ik al diverse malen heb geschreven – dat de samenleving in staat is veranderingen te realiseren zonder gebruik te maken van geweld. Thymos verdraagt zich kennelijk slecht met de opdracht tot het voortdurend maken van keuzes en de zoektocht naar waarheid en waardigheid. Op deze manier kon Lucebert ook dichten dat alles van waarde weerloos is. De zoektocht en de veranderbaarheid vereisen een zekere moed; men moet er voor willen gaan. Wholeheartedness. Deze Engelstalige term is in zwang en hiervoor is niet zo gemakkelijk een Nederlandstalig woord te vinden dat precies uitdrukt wat ermee wordt bedoeld. Men wil zich met hart en ziel geven, vol enthousiasme, met volle overtuiging en vervuld van geestdrift. Ook dit is de thymotische geest. Venmans [4] zegt dat bij dit fenomeen, dat met overtuiging plaatsvindt, er even geen gespletenheid meer is in de mens. Er is geen twijfel en men gaat op in de daad. Je hebt je dan verbonden met je bestemming en dat lijkt op lotsverbondenheid, het ‘amor fati’; de ‘wholehearted’ mens is opgehouden met piekeren en suffen: hij handelt. Voor anderen is hij dikwijls een voorbeeld, een rolmodel. Men vindt het mooi te zien hoe anderen zich met volle overtuiging op hun passie gooien: muziek, dichten, films maken, sport, een veeleisende opdracht, enz. Venmans verwijst hierbij onder andere naar Harry Frankfurt die dit fenomeen beschrijft in zijn Reasons of Love. Hij zegt hierover: “Wholeheartedness geeft zin en betekenis aan wat je doet, maakt je gelukkig, al gebeurt dat via een omweg. Wie zich met enthousiasme op een zaak stort, doet dit namelijk niet op de eerste plaats om gelukkig te worden, maar omwille van de zaak zelf. Geluk komt er hoogstens bovenop. Frankfurts warme pleidooi voor wholeheartedness herinnert ons aan een diepe existentiële waarheid, namelijk dat de mens een wezen van liefde is, van hechtingen, verankeringen en sterke waarderingen. We willen ergens toe behoren, we zijn bereid tot loyauteit, zowel ten goed als ten kwade”.

De weg naar de hel is geplaveid met goede bedoelingen. Ook dat is een gezegde dat ons weer met beide benen op de grond plaatst en het drukt uit dat nuchterheid en overweging steeds noodzakelijk blijven. Iemand die zich voluit en met overgave op zijn ideaal stort, kan verblind worden en is in staat tot handelingen en uitspraken die tot gruwelijke effecten kunnen leiden. Revoluties zijn heel vaak gesmoord in bloed. Ook wholeheartedness, als uiting van de gedreven energie die thymos heet, kan slecht samengaan met verdraagzaamheid.

Een ander aspect van de cultuur en verdraagzaamheid heb ik al eerder besproken. Het gaat hier om de betrekking tussen de cultuur en het verleden met verwijzing naar folklore, waarover ik eerder in dit hoofdstuk schreef onder ‘Kunnen beschavingen volwassen worden?’  Folklore kan mooi zijn en getuigen van een creatieve en inventieve geest, maar het is slechts een verwijzing naar een (geïdealiseerd) verleden. Als dit als hét ideaal van de cultuur wordt gepresenteerd, dan betekent het tenminste stilstand. Op deze manier zal het geen condities scheppen voor de ontwikkeling van de tolerante geest of de verdraagzaamheid in het algemeen.

(wordt vervolgd)


[1]Guépin, De Beschaving,  pag. 161.

[2]Guépin, De beschaving, pag. 253 – 256.

[3]Riemen, Adel van de geest, pag. 116.

[4]Venmans, Het derde deel van de ziel, pag. 98 – 101

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter