Van seksslavin naar godin
door Tessa Leuwsha
De Buru-tetralogie van Pramoedya Ananta Toer speelt in het Indonesië van rond 1900, als het kolonialisme hoogtij viert. Het kolonialisme verdeelt de personages in de gelauwerde romanreeks, maar een van hen wil een brug slaan.
De plot van de romanreeks van Pramoedya Ananta Toer (1925-2006), die zich afspeelt rond 1900 in Nederlands-Indië, is simpel. Minke, een Javaanse jongen van goede komaf, trouwt naar islamitische wetgeving met de Indische Annelies, dochter van de Nederlander Mellema en zijn concubine njai Ontosoroh. Na zijn terugkeer in Nederland laat Mellema zijn dochter tegen haar wil overkomen. De bij voorbaat vergeefse juridische strijd die Minke tegen het Nederlandse gezag voert en het protest van de totale Javaanse gemeenschap halen niets uit. Annelies kwijnt al aan boord weg van verdriet en sterft kort na aankomst. Er blijkt opzet in het spel door de wettelijke echtgenote van Mellema. Annelies was erfgenaam van de welvarende boerderij Buitenzorg op Java, die wordt geleid door haar moeder njai Ontosoroh. Door alle tegenslagen ontwaakt in de naïeve Minke, wiens naam een verbastering is van monkey, aap, een nationalistisch bewustzijn.
Met gemak konden dit de ingrediënten zijn van een zoetsappig melodrama, met emoties uitvergroot als in een Bollywoodfilm, maar dat njai Ontosoroh op haar veertiende door haar vader wordt verkocht aan een welgestelde Nederlander kon in het koloniale Nederlands-Indië zomaar echt gebeurd zijn. Kindermisbruik, hoewel in Nederland ongehoord, werd in het verre rijksdeel oogluikend toegestaan. Het is schrijnend exemplarisch voor hoe een volk werd beschouwd: de ‘inlander’ als emotieloos voorwerp op wie je naar believen je lusten kon botvieren.
Pramoedya Ananta Toer, die in 1925 op het Javaanse platteland werd geboren, rekent in zijn monumentale romancyclus met terugwerkende kracht af met het beeld van de onderdrukte en willoze njai. In plaats daarvan zet hij haar neer als een intelligente en succesvolle zakenvrouw, die los van Mellema haar eigen bedrijf wil opzetten. Het is een vorm van omkering die al eerder werd gebruikt door Anton de Kom, schrijver uit die andere Nederlandse kolonie, Suriname. In Wij slaven van Suriname (1934), zijn felle aanklacht tegen kolonialisme, transformeert De Kom slaafgemaakte vrouwen in heldinnen, die fier weerstand bieden aan hun onderdrukkers. De schrijver en verzetsstrijder noemt hen ook nog eens bij naam: Flora, Séry. Hij doorzag al vroeg de dubbelwerkende kracht van het anonimiseren van mensen, zoals toegepast op slaven. Eigenaren wasten er hun geweten mee schoon, en de slaaf, ontdaan van zijn geboortenaam en daarmee van zijn waardigheid, berust uiteindelijk in zijn noodlot. Pramoedya brengt de stijlbreuk van De Kom een stap verder en geeft de njai behalve moed ook een intellect, zelfs slimmer dan dat van de man.
Minke heeft als een van de weinige Javanen de HBS doorlopen, waar hij Nederlands heeft leren spreken en schrijven. Als beginnend journalist ontleent hij prestige aan het etaleren van zijn schrijfkunst en ideeën aan de koloniale elite. Hij hengelt naar de waardering van zijn Nederlandse hoofdredacteur Nijman, maar de scheuren in diens karakter komen aan het licht wanneer Nijman in bijzijn van Minke een lid interviewt van de Beweging der Jong-Chinezen. De beweging streeft naar een nieuw China: een republiek, geen keizerrijk meer. Vol verbazing bewondert Minke de Chinees, die vrij en onbevangen met Nijman praat, alsof hij niet tegenover een Europeaan zit maar onder vrienden is. Als Nijman vraagt: ‘Hoe bent u het land ingekomen, legaal of illegaal?’ antwoordt de Chinees gevat: ‘Dat moet ik u vragen.’ Minke schrijft het interview uit, maar Nijman publiceert zijn woorden in de krant gecensureerd. In het artikel komt de geïnterviewde over als een oproerkraaier en de Chinese beweging als een ernstige bedreiging. Stel je voor dat die zelfbewuste wind overslaat op de gedienstige Javanen! Minke voelt zich ernstig bedrogen, en erger nog: het komt de Chinees op zijn leven te staan. Njai Ontosoroh houdt haar schoonzoon Minke voor het door kapitaal gedreven Europa niet te adoreren.
Op hoofdlijnen vertonen de levens van Pramoedya Ananta Toer en Minke parallellen: de gegoede afkomst, de journalistieke ambitie, de intellectuele blik op de wereld. Het hoofd is vervuld van grote ideeën, terwijl het hart ligt bij de underdog: bij de Javaanse boer, bij de njai, en bij de zwoegende Japanse kok en prostituee, die vóór de Japanse invasie de hoerenbuurten van Soerabaya bevolken. Ook zij staan immers ten dienste van de Nederlanders, waartegen de activistische Pramoedya van leer trok. De schrijver groeide op met het links-nationalistische gedachtegoed van zijn vader en hield er zijn scherpe pen en een leven van verzet en gevangenschap aan over. Na twee jaar detentie door de Nederlandse overheid, nam hij het na de onafhankelijkheid op tegen de Indonesische machthebbers. Onder het bewind van president Soeharto werd hij veroordeeld tot het Molukse strafeiland Buru. Pramoedya deelde er zijn verhalen met zijn medegevangenen en volbracht na zijn vrijlating in 1979 de vier romans Aarde der mensen, Kind van alle volken, Voetsporen en Het glazen huis. Op verdenking van communistische sympathieën waren de eerste twee delen lange tijd verboden. Pramoedya schreef de tekst in het Bahasa Indonesia. De taal, gesmeed uit het Maleis, die de zo gewenste eenheid moest brengen onder een etnisch verdeeld volk, verspreid over een uitgestrekte archipel. Voor zijn werk zou de auteur diverse keren worden genomineerd voor de Nobelprijs voor de Literatuur, maar die nooit ontvangen.
Pramoedya hanteerde de taal van het volk, maar voor Minke ligt juist de taal van de machthebber, het Nederlands, aan de basis van zijn identiteit. Zijn status als bevoorrechte Javaan, zijn verhalen en zijn aangeleerde taal: ze vormen in hem een onlosmakelijke drie-eenheid. Behalve njai Ontosoroh probeert ook Minke’s kunstenaarsvriend Jean Marais hem op andere gedachten te brengen. Marais leeft van het maken van portretten van witte notabelen en vindt dat hij zich daarmee prostitueert. Hij wil Javaanse folklore in zijn schilderijen verwerken. Maar wie koopt dat? Niet de arme Javanen, en ook niet de Nederlandse elite. Het is dan kort voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. Minke steekt zijn bewondering voor Japan niet onder stoelen of banken. Dat andere Aziatische land dat zich nooit had laten koloniseren en Europa in expansiedrift imiteert. Maar wat als geen enkele Japanner in zijn eigen taal zou willen schrijven? houdt Marais hem voor. Zou dat land dan nog het zelfverzekerde uitstralen?
Minke voelt zich aangevallen en de twist drijft de vrienden uiteen. Minke hangt aan een dun koord, aan een liaan, zich als een aap steeds verder wegslingerend van zijn goede vriend. Het is hét klassieke dilemma van de zich opwerkende eenling, die zijn vertrouwde achterban ontstijgt om keihard te worden afgewezen door zijn beoogde doelgroep. Binnen de koloniale wereld is de top ook nog eens exclusief gereserveerd voor wie wit is. Vrienden die lijnrecht tegenover elkaar komen te staan: het is evengoed de tragedie in de novelle Oeroeg van Hella Haasse. De diepe koloniale sporen verdelen de samenleving, ontkiemend in verzet.
Maar Minke wil een brug slaan. Hij zal bewijzen dat hij wélkan schrijven over en voor de gewone Javaan. Samen met Ma njai maakt hij een tripje het land in, naar de streek waar zij is opgegroeid en als kind vandaan is verkocht. Minke bezoekt een van de vele arme boeren, die onder druk worden gezet door de directie van de nabije Nederlandse suikerplantage om voor een schijntje hun land af te staan. Met het plaatselijke bestuur in de arm opereert de onderneming als een maffia, even corrupt als de inlandse vorsten. De sultans bewieroken de bevolking met bijgeloof over geesten en creëren hun eigen mythe van superioriteit. In die traditie volgen naadloos de Nederlanders, hoewel hun methode anders is: ze imponeren de ongeschoolde bevolking met hun wetenschap en kennis. Dat achter al die schijnbare eruditie moreel verval schuilt, wist njai Ontosoroh al uit haar eigen bittere ervaring.
Haar nichtje Soerati onderging eenzelfde lot. Onder druk als seksslavinnetje aan de Hollandse administrateur van de suikerplantage afgestaan door haar vader loopt het kind weg naar een verder gelegen dorp waar de pest heerst. Ze keert besmet terug en trekt ogenschijnlijk gedwee in bij de administrateur, waarna hij aan de ziekte sterft en zij net niet. Het is een bijna bijbels verhaal over wraak en loutering en zet aan het denken. Seksueel geweld, een wezenlijk aspect van Nederlandse kolonisatie, is nog sterk onderbelicht.
Met een artikel over onrecht jegens Javaanse boeren hoeft Minke bij zijn eigen krant echter niet aan de kloppen. De Hollandse suikerbarons financieren ook de plaatselijke media. Minke zijn de schellen van de ogen gevallen. Hij schrijft onder het pseudoniem Max Tollenaar, een afgeleide van Multatuli, die Minke beschouwt als zijn geestelijke vader en die in zijn beroemde Max Havelaar (1860) al fel kritiek uitte op het afpersen van Javaanse boeren. De jonge journalist komt tot inzicht dat eigen helden belangrijk zijn om het door kolonialisme aangetaste zelfbeeld onder het volk op te vijzelen. Zo’n rolmodel is Oentoeng Soerapati, de aan een VOC-officier ontsnapte slaaf die eind 17e en begin 18e eeuw een geduchte rebellenleider wordt tegen de VOC op Java. In 1975 riep de Indonesische overheid Soerapati uit tot nationale held. Maar ook njai Ontosoroh is voor Minke een boegbeeld: een geëmancipeerde vrouw avant la lettre, die zich van zowel een koloniaal als mannelijk juk ontdoet. Geen wonder dat de feministische beweging in Indonesië het personage heeft omarmd, met een film en toneelstuk tot gevolg.
In boerderij Buitenzorg is het portret van koningin-moeder Emma van de wand gehaald. Op die plek prijkt nu een schilderij van njai Ontosoroh. Ma njai straalt vanaf het doek als een Madonna, een godin, immuun voor aantasting en bederf. Waar het oude doek is gebleven, laat Pramoedya Ananta Toer na te vertellen.
[Eerder verschenen in De Groene Amsterdammer, 5 augustus 2020 – verschenen in nr. 32.]