Van Indianen en Arubanen (4 en slot)
door Fred de Haas
Het Indianismo
De weinige getuigen die zijn overgebleven van het Indiaanse verleden van Aruba zijn de geografische plaatsnamen en namen van planten en vruchten. Daarvan heeft de literatuur dan ook druk gebruik gemaakt. De uit Santo Domingo afkomstige Eduardo Curet schreef in de jaren 50: ‘Aruba, in jouw naam proef ik inheemse weemoed…’ en in zijn ‘Rapsodia indigenista arubana’ tuimelen de Indiaanse namen door elkaar: ‘Yamanota, Andicuri, Bushiribana, Casibari, Macuarima, Tarabana, Socotoro enz.
De op Bonaire geboren Arubaanse dichter Hubert Booi schreef over Indianen en piraten in zijn E perla di Caribe. De Indianen dragen namen van oude plaatsen op Aruba. Het opperhoofd heet Balashi en de tovenaar Bushiribana. In zijn toneelstuk Kibaima heet de medicijnman Kudawecha. Bij Hubert Booi is de Indiaan een romantisch, exotisch wezen dat een gevoel van nostalgie moet opwekken. In zijn berijmde gedicht ‘E último Caribe’ beschrijft hij een gebeurtenis van 450 jaar geleden toen de Spanjaarden de Arubaanse Indianen deporteerden naar Santo Domingo (E ultimo Karibe/ De laatste Caraïbiër) :
T’ami t’esun indjan, ku wowo penetrante,
ku a biba den baranka, den mondinan skondí,
mi pianan a kamna, a kore tur instante,
pa konosé mi isla, mi perla tan kerí
[…]
Rumannan di mi tribu, nan tur a bay lagami,
Ranká manera bestya, matá i abow bentá.
Awor ta yega turno na e último! Ligami!
Awé ta boso dia, mayan NOS ta mentá.
Die indiaan ben ík; doordringend zijn mijn ogen.
Ik woonde in de grotten, in het bos, verborgen,
kende heel mijn eiland, verkende het te voet:
parel van mijn hart, juweel van mijn gemoed.
[…]
Ontworteld als een beest, verworpen en geknecht,
door iedereen verlaten, aan alles al onthecht,
wacht ik als laatste om, geboeid, te sterven.
Het heden is van jullie, de toekomst zal je derven!
Ook bij Ernesto Rosenstand zien we Arubaanse plaatsnamen opduiken in zijn verhalen en toneelwerk: een Indiaans prinsesje heet Guadirikiri, een ander Indiaans meisje heet Macuarima en de zoon van de cacique heet Kibaima. Zijn toneelstukken dragen de namen Macuarima (1971) en Wadirikiri (1974).
In de gedichten van Quito Nicolaas en van Olga Orman zijn verwijzingen naar een Indiaans verleden schaars. In Determinacion / Vastberadenheid (2011) schrijft Nicolaas als een soort opmaat naar de bevrijding uit de eeuwenlange onderdrukking:
Cu e sanger Indjan
drama den Rooi Frances
a skirbi pasado
di un conciencia terenal
pa hamas ser venci.
Het indianenbloed
vergoten in de Franse Pas
heeft geschiedenis geschreven
van een aards bewustzijn
dat nooit meer in de boeien wordt geslagen.
Maar laten we de Indianen vooral laten waar ze thuishoren: diep in de historische herinnering, waarvan alleen de oude namen nog getuigen zijn. Olga Orman heeft het mooi gezegd in Yiunan di Oruba / Kinderen van Oruba,1999 :
Matavidiri, Guadarikiri, Kudawecha y Andicuri
A dera nan secreto hundo den cueba
[…]
Nan nomber a risisti
Matavidiri, Guadarikiri, Kudawecha, Andicuri
Hebben, diep in de grotten, hun geheim begraven.
[…]
Hun namen hebben standgehouden.
De anti-Indiaanse reactie
In de 60-er en 70-er jaren zou er een aantal dichters komen die een heel andere toon zouden aanslaan en niets van die Indianenverhalen moesten hebben. Federico Oduber bestaat het om in een gedicht dat de herinnering aan zijn stervende vader oproept te zeggen: ‘Toen mijn vader met zijn opgezwollen buik besloot dat het genoeg was spoot er een straal bloed uit zijn mond…Indiaans bloed, veronderstel ik’.
Op een grappige manier laat Henry Habibe in het gedicht ‘Abrakadabra’ (1980) zien wat ie van die Indianenverhalen denkt:
indján a baha fo’i shelu
abrakadabra
kai sinta riba sinkuri
abrakadabra
bastón temblando
abrakadabra
rubiano rubiano
indján te den su saku
tur otro kos
ta wacharaka
Een Indiaan valt uit de lucht
door Hocus Pocus, wat een klucht!
recht op de hoge hoed
– precies daar, waar hij wezen moet! –
De toverstaf trilt nog wat na
van Ti -Ta -Ti -Ta -Tovenaar.
Arubaantje, Arubaan,
tot in zijn ballen Indiaan!
En de rest is flauwekul,
geouwehoer en slap gelul!
De ‘echte’ Arubaan
Bestaat er, in het licht van al die gekleurde mensen en opgetrommelde Indianen, wel een ‘echte’ Arubaan? Op die vraag heeft Julio Maduro ons in Paquico mi ta arubiano (1975) een nogal onaangenaam antwoord gegeven. Hij vindt zichzelf een echte Arubaan o.a. omdat zijn voorouders twee, drie eeuwen geleden al op het eiland zijn aangekomen en omdat hij aan zijn kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen grond kan achterlaten, mede dank zij zijn vader die zijn grond niet heeft verkocht ‘aan de LAGO, de Joden en de Chinezen’.
Julio Maduro, die zitting had in de Arubaanse spellingcommissie van 1976, was een regelrechte racist en over de zwarte medemens die zich kwam vestigen op Aruba zegt hij in Lamento Rubiano: zij maakten van je kerk een balzaal / een rovershol en een modehuis / waar halfnaakte mensen / zingen en swingen op het ritme van de trom.
Als je zou moeten voldoen aan de criteria van Julio Maduro zouden er tienduizenden Arubanen stante pede moeten vertrekken.
De anti-koloniale reactie
Met het anti-Indianisme kwam ook het anti-koloniale denken. De cultuurschok die de Arubaanse en Curaçaose studenten in Nederland ondergingen zorgde voor een snelle bewustwording. Het literaire tijdschrift Watapana (1958-1962) verzette zich tegen de culturele overheersing van het Nederlands en het tijdschrift Kambio (1963) was meer politiek gericht. We herinneren ons de tirades van Federico Oduber tegen het Arubaanse nationalisme dat onder leiding van Henny Eman sr rechtstreekse banden met Nederland wilde aanknopen en voorliep op de staatkundige ontwikkelingen. Zijn partij (de AVP, opgericht in 1948) was overigens tegen hinderlijke bemoeienis van Curaçao en Nederland. Oduber was ontevreden met de bestaande koloniale verhoudingen en schreef in 1966 in Kambio (‘Cinco cantica di espada / Vijf zwaardvechtersliederen’):
Mi ruman
riw ta corre bai lama
cada grito ta jora embano
pero nos ilusion
nos siminja ta plamá
i manera un orkan nos lo pasa
ranca ruina i mentira
Beste broeder landgenoot:
rivieren banen zich een weg naar zee
en zinloos is ons ‘ach en wee’;
zinvol zijn de dromen die we zaaien
en die naar alle kanten waaien.
Als stormwind razen we vooruit:
wég rottenis, wég leugens, álles gaat eruit!
Opvolgers van Oduber en Habibe
Ook Olga Orman werd zich tijdens haar studietijd bewust van de meedogenloze geschiedenis en het koloniale dwangbuis van de vreemde taal waardoor ze verhinderd wordt te zeggen wat er in haar omging (Resolucion / Besluit,1992) :
Kico mi ta haci
Pusha, preta mi mes
Den un shimis straño
Den un korset stijf pa drenta
Boca habri
Sin por saca un pia di palabra
Ni un grito
Ni un suspiro
Mi yiu di palabra aborta
Prome cu el a nace
Waar ben ik in godsnaam mee bezig?
Ik hijs en pers me in iets buitenissigs
om een dwangbuis aan te kunnen doen!
Ik sta met open mond
en dichtgeschroefde keel:
geen zucht, geen kreet
komt er doorheen.
Ik ga zwanger van veel woorden,
maar mijn kind blijft ongeboren.
Wie haar gedichten leest wil doorlezen. Ze spreken tot het hart en in pakkende beelden, zoals bij de beschrijving van de Spaanse schepen die vijfhonderd jaar geleden de Arubaanse kust naderden (Yiunan di Oruba / Kinderen van Oruba, 1999):
Olanan bruto cu hamber pa ataca
A trece barco di bela
Yen di djente cu kier habraca
Guli y podera
Dos palo crusa na cruz a acerca
Trapa, drenta, penetra bo bariga
Planta su nomber den bo curason
Y keda claba: Santa Cruz
Woeste golven, hongerend naar aanval,
hebben het Spaans karveel naar hier gevoerd,
met dichte rijen tanden, klaar om te verscheuren,
op te slokken, in bezit te nemen.
Een kruis van houten masten naderde,
vertrapte, kwam naar binnen en drong ín je,
plantte zijn naam in je hart en
bleef er voorgoed in vastgenageld: Santa Cruz
Ook de animositeit tussen de eilanden wordt beschreven. Ze vergelijkt ze met clubs die met elkaar strijden om de eenheid te vermijden en leven op de zak van de toerist. Bondiger kan het niet.
We worden in haar bundel Cas di Biento / Doorwaaiwoning opgenomen in de beelden die zo kenmerkend zijn voor het eiland: de wind, de rots, de zon, de cactusvruchten, de chuchubi en de troepiaal, de barica hel, de kibrahacha, de kust, de schelpen en de zee. De titel zelf staat voor de vergankelijkheid: een woning waar de wind het laatste woord zal hebben.
De politiek is niet verdwenen uit de wereld van de Arubaanse dichters. Zo heeft Quito Nicolaas in Cucuisa Cabisha / Als de aloë sluimert op dichterlijke wijze verslag gedaan van de weg die naar de Status Aparte voerde. In dat verslag ontbreekt ook Betico Croes niet, de man die zich daar helemaal voor heeft ingezet maar op het moment dat zijn streven werkelijkheid werd door een ongeluk om het leven kwam (Status nascendi 00.00, 2011):
El a haci falta
e tata di e recien naci
kende te awe ta grita yora
su ausencia permanente.
Su presencia den nos
conciencia a reflexiona,
graba dia aden dia afo
su existencia ancra den.
Un monumento dedica
na logronan vasto y visto
como homenahe.
Hij was er niet,
de vader van de pasgeborene
die tot vandaag uitzinnig rouwt
om zijn afwezigheid die blijvend is.
Ons bewustzijn
spiegelt zijn aanwezigheid,
legt elke dag weer zijn bestaan vast
als een anker in een monument
dat opgericht is
als een zichtbaar
eerbewijs voor grootse daden.
In de poëzie van Nicolaas is er ook ruimte voor ironie. Er wordt gespot met de mensen van het eiland die naar elkaar roepen tegen de wind in en dan net doen of ze elkaar verstaan. Er wordt gespot met de lamlendige en parasitaire mentaliteit van bepaalde groepen mensen (Mentalidat / Mentaliteit, 1990) :
Habri porta pa mi
drenta sinta come
bebe tur loke bo tin
huma bo sigarianan
y conta bo un redo.
[…]
Busca manera di lora
basta mi biba
anochi tin bida
presta mi shen heldo
esta bon hende bo ta.
Doe de deur maar gastvrij open…
Het komt binnen en gaat zitten, eet
en drinkt wat je zo hebt,
het rookt je sigaretten, maat,
en verkoopt je roddelpraat!
[…]
Hoe red ik het, hoe kom ik rond,
Van morgenlicht tot ochtendstond?
’s Nachts is er volop leven tot de morgen:
kan jij, goede vriend, voor een paar tientjes zorgen?
Zijn metaforen doen denken aan de poëzie van Oduber en Velásquez. Luister naar de volgende verzen van de Arubaan Pedro Velásquez (Nan ta bayendo nòrt / Ze trekken noordwaarts, 1972) :
Nan ta bayendo nord
cu un boter den nan curason.
Den nan obstrucshon di tempo
nan ta para y kenter contra biento
Manera peregrino nan a hoga
band’i un fiesta di recuerdo
Nan a bin cu nan sonrisa di ayabanda
subiendo un sero den mainta
cu un corta den nan memoria.
Ze trekken noordwaarts
met hun zuipershart en
in gevecht tegen de tijd
houden ze halt en wankelen in de wind.
Als pelgrims gestikt
in een orgie van herinnering
zwoegden ze met hun verre glimlach
en hun falend geheugen
tegen ochtendlijke heuvels.
We zijn niet ver verwijderd van de metaforen van Quito Nicolaas (Dilema / Dilemma, 1990) :
Drentando un haf bandona
enfrenta un desavio imprevisto
destina pa cay na awa
balansando rib’e laman bruto.
Een verlaten haven binnenlopen,
een onvoorzien duel aangaan,
klaar om te water te raken,
balancerend op de wilde zee.
Tenslotte
wens ik u, naast een gezond 2016, veel leesgenoegen in de Doorwaaiwoning van Olga Orman en de lyriek van Quito Nicolaas die, wellicht onbedoeld, de historische banden bevestigt die er zijn tussen enerzijds ‘de Geit’, ‘het Schaap’ en ‘de Aap’ en, anderzijds, de ‘Kabritu’, de ‘Karné’ en de ‘Makako’.
Fred de Haas m.m.v. Zwarte Piet en een bevriende Indiaan
December 2015
Lees nu het verhaal van Boeli van Leeuwen: ‘Beelden van Aruba’ in de bundel ‘De ruïne van een kathedraal’, onder andere over indianen bij de vuurtoren / faro voorbij Arashi en de strijd tussen Papiamentu en Papiamento.
En vergeet de anecdote niet die Van Leeuwen vertelde over de woorden die Betico Croes hem toevoegde toen de eerste zei bijna een Arubaan te zijn geworden, bijna op het paardeneiland geboren te zijn. Croes deelde hem toen mee dat ook al zou een ezel bevallen in een paaredenstal het jong toch een ezel zou zijn. Een variant hiervan gebruikte Van Leeuwen in ‘Een groot geheim’ (Geniale Anarchie).