blog | werkgroep caraïbische letteren

Uitdrijving van een priester uit de Indiaanse hemel

door F.P. en A.P. Penard

[fragmenten]
Penalo ame weipiompo
Eertijds… voor nog de grootvader van mijn grootmoeder geboren was, werden de oevers van de Boven-Marowijne door talrijke Indianen bewoond. Maar hun aantal slonk bij de dag, omdat zij veel te lijden hadden van allerlei Boze Geesten, die zich niet door piaaien lieten verdrijven. Vele Roodhuiden verlieten dan ook de behekste streken teneinde zich te begeven naar Mazwano, een plaats die zij reeds menigmaal in hun dromen hadden bezocht. Ontelbare Roodhuiden woonden daar in kampen, die elke morgen schitterend verlicht werden door de morgenzon.

In het midden stond het wonderkamp van Tamoesi (de Grote Geest/God). De grond was wit als het glinsterende witte kwartszand van de savanne. Wit was ook de kleur van de wateren die om ditaards Paradijs vlieden.

De Indiaanse God zag er geweldig uit. Zijn huid had, zoals vanzelf spreekt, een rode kleur. Hij was versierd met vederen, franjes en kralen. In zijn hand hield hij een ongehoord grote Maraka of Piaairatel, waarin zich de geesten bevonden van alle wezens; de steel was als een boa bewerkt.
Als Tamoesi aan het piaaien was, kon het geluid dagreizen ver gehoord worden. Priesters (blanke priesters) en andere Boze Geesten vluchtten dan ijlings naar de duistere wateren, zodat de omtrek der Mazwano steeds rein en wit bleef. […]
[…] Door de Piaaimannen werd het losbreken van de Boze Geesten toegeschreven aan een Pater, aan wie het gelukt was vele Indianen tot het Christendom te bekeren. En, zeiden zij, zo dit niet ophield, zou de Marowijne geheel ontvolkt worden, omdat alle Indianen zich naar het Paradijs zouden begeven. De Priester, die van zijn volgelingen vernomen had, wat de Roodhuiden tot de Mazwano aantrok, besloot een bezoek aan die plaats te brengen. Zulk een stoutmoedig plan verbaasde de Indianen ten zeerste. Ga niet, waarschuwden zij, want Paters worden niet in de Mazwano toegelaten.
De Priester luisterde echter niet, doch vertrok, vergezeld van enige van zijn bekeerlingen, in een boot. De reis duurde drie weken. […]
[…] In het Paradijs der Roodhuiden werd lustig feestgevierd. De lucht daverde van het geroffel der samboela’s ( trommen) en het eentonig geluid der kwama’s (fluiten). Het aantal vrouwen was zó groot, dat de Indianen die in hun hangmatten lagen, slechts de hand behoefden uit te strekken om een wonderschoon meisje beet te pakken.
Niemand voelde ooit honger, doch slechts een voortdurende dorst naar paiwari (drank).Bij het aanschouwen van dit, in zijn ogen zo vreselijk Paradijs, kon de Priester niet nalaten een zucht te slaken. De piaaimannen lieten hem echter niet de tijd om zich te bedenken. “Welkom vriend, in de Mazwano,”riepen zij hem toe, “gij zult hier een heerlijk leventje hebben.”
Verscheidene beeldschone meisjes naderden thans met kalebassen vol drank. De Priester weigerde.
“Wat!”riepen de Piaaimannen uit, “drinkt gij niet?”
“Ja,”antwoordde de Pater, “maar slechts met mate.”
“Danst gij?” ”Neen.” “Hebt gij geen vrouwen?” “O! Neen.”
“Dan, “schreeuwden de Piaaimannen gebelgd, “moet gij nog de genoegens van het leven leren kennen.” Zij wierpen zich nu op de weerloze Pater, rukten hem de kleren van het lijf, besmeerden zijn lelijk wit lichaam met mooie, rode koesoewe, trokken hem een kamisa aan en versierden hem met veren, kralen en franjes. Toen werden hem opnieuw kalebassen met drank aangeboden. “Drink,”, riepen de Piaaimannen. De Priester weigerde echter, doch toen hij de dreigende gezichten en de opgeheven apoetoe’s( knotsen/strijdbijlen) om zich heen zag, dronk hij achtereenvolgens drie kalebassen leeg.
“Braak,”werd hem toegebulderd. En hij braakte, waarna hem wederom drank werd aangeboden. Toen moest hij dansen en zingen tot hij van uitputting neerviel en in een hangmat werd gelegd om zijn roes uit te slapen.
Toen hij de volgende morgen wakker werd, voelde de pater iets naast zich in de hangmat. Hij keek en daar lag een beeldschoon Indiaansmeisje. Vlug (volgens de verteller uiterst vlug) sprong hij op en wilde wegvluchten. Maar de Piaaimannen grepen hem aan, en riepen hem toe: “Nu kent gij de genoegens van het Paradijs; wilt gij hier blijven?”
“Neen,”antwoordde de Pater. […]

Uit: KRI, KRA! Proza van Suriname. Bloemlezing samengesteld door Thea Doelwijt, Bureau Volkslectuur, Paramaribo 1972

 

 

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter