Twintig Caraïbische schrijvers om zelf te ontdekken
door Arjen Mulder
Al een maand of drie lees ik weinig anders dan Surinaamse literatuur. De aanleiding was de aankondiging door uitgeverij Das Mag van het boek Dat wij zongen, met bijdragen door een reeks schrijvers voor wie ik grote bewondering koester over twintig Caraïbische schrijvers van wie ik velen nog niet kende.
Bernardo Ashetu, Kwame Dandillo, Leo Henri Ferrier, Papa Koenders, Pierre Lauffer, Ellen Ombre, Johanna Schouten-Elsenhout, Shrinivási, Michaël Slory, Bea Vianen: hoe raar is het dat ik nog nooit van ze had gehoord, zo vraag ik me nu af. Het waren en zijn deels tijdgenoten van me, ze schreven (vooral) in het Nederlands, en ik heb altijd een voorkeur gehad voor grote poëzie en alles wat geen standaardliteratuur is.
Veel van de geïntroduceerde schrijvers ken ik overigens wel, van enkele las ik zelfs het complete oeuvre: Boeli van Leeuwen, Tip Marugg, Frank Martinus Arion, Hans Faverey, Edgar Cairo, Albert Helman, Anil Ramdas en Astrid H. Roemer. Ook de gebroeders Penard en Charles J. Wooding krijgen een essay in Dat wij zongen, al waren zij in de eerste plaats wetenschappers. De Penards beschreven als vroege antropologen de oorspronkelijke inwoners van Suriname en publiceerden in 1907 De menschetende aanbidders der zonneslang. Charles Wooding gaf in 1972 een dikke studie over de winti-religie uit die blijkens het essay van Marian Makelo inmiddels door winti-gelovigen als hun bijbel wordt beschouwd.
Schaamteloos subjectieve beschouwingen
Dat wij zongen lees ik als opvolger van twee voorgangers. Ten eerste Jaguarman, mijn vader, zijn vader en andere Surinaamse helden van Raoul de Jong (2020) dat ik afgelopen september ontdekte en waarin een aantal van de besproken schrijvers worden genoemd omdat De Jong ze zelf op het spoor komt in zijn zoektocht naar de Surinaamse kant van zijn familie. De vrolijkheid en persoonlijke toon die kenmerkend zijn voor de stijl en aanpak van Raoul de Jong hebben ook de auteurs van Dat wij zongen gemeen en dat maakt de bundel een groot genoegen om te lezen. Alle inleidingen zijn essays in de zuivere zin van het woord. Het zijn altijd persoonlijke en vaak schaamteloos subjectieve beschouwingen, waarin de inleiders over de door hen gekozen auteurs of boeken schrijven vanuit hun eigen leeservaring, gecombineerd met hun persoonlijke levenservaringen – ook velen van hen waren net zomin als ik bekend met de besproken auteurs voordat hun om een essay werd gevraagd.
Dit geeft deze bundel een levendigheid die ontbreekt in wat ik als de tweede voorganger beschouw, het eveneens bij Das Mag verschenen De nieuwe koloniale leeslijst (samengesteld door Rasit Elibol, 2021). De stukken daarin zijn geschreven in de stijl van De Groene, waarin ze oorspronkelijk verschenen, en hebben daardoor een afstandelijkheid die gelukkig is losgelaten door de auteurs van Dat wij zongen. Waar je in de eerdere bundel de oordelen en uitspraken voor kennisgeving aanneemt omdat het meestal citaten zijn uit wat anderen dan de auteurs over de besproken boeken hebben geschreven, nodigt het aanstekelijk enthousiasme van het nieuwe boek uit tot het zelf ontdekken van deze schat aan onbekende Nederlandstalige boeken uit Suriname en de Caraïbische eilanden.
Bernardo Ashetu
Bernardo Ashetu
Het verschil spreekt duidelijk uit de stukken van Alfred Schaffer, die aan beide bundels een bijdrage leverde. In De nieuwe koloniale leeslijst is zijn stuk ‘Geen zichtbare schade’ een vrij neutraal geschreven overzicht van de juichende ontvangst van Radna Fabias’ dichtbundel Habitus. In Dat wij zongen probeert hij in zijn stuk ‘Met één stap miljoenen mijlen vooruit’ wikkend en wegend om met behulp van postkoloniale theorie iets concreets te snappen van de rebusachtige, zangerige poëzie van Bernardo Ashetu. Zoals diens ontroerende gedicht:
Dat ik zong
Dat ik eens
zo klein werd
dat ik in m’n wezen
glom en zong.
Alsof ik deel werd
van een gong.
Zo was ‘t in
één wegstervende toon
dat ik zong.
De titel van de bundel Dat wij zongen is ontleend aan dit gedicht. Dat is een beetje vreemd als je tot je door laat dringen wat hier staat. Vanwaar dit verlangen naar één wegstervende toon van de ‘twintig Caraïbische schrijvers om nooit te vergeten’? Ik ben het eerder met Schaffer eens dat het hoog tijd is het werk van Ashetu (duizend gedichten waarvan er tot nu toe slechts zo’n tweehonderd zijn gepubliceerd) uit te geven in een ‘kloeke, prachtig vormgegeven verzamelbundel’.
In diens poëzie spreekt een stem op een manier zoals ik van geen enkele Nederlandse dichter ken: niet exotisch (al gebruikt Ashetu veel exotische namen) en ook niet vervreemdend (want het vertrouwde ontbreekt grotendeels), maar wel ‘anders’. Waar veel modernistische en postmoderne literatuur zich heeft ingespannen op een ‘andere’ manier te kijken naar de westerse cultuur door te experimenteren met de standaard literaire middelen, maar slechts zelden in haar opzet slaagde, is die ‘andere’ blik het vanzelfsprekende uitgangspunt van Ashetu’s poëzie. Schaffer verwoordt dit knap in Dat wij zongen:
‘Deze poëzie viert niet zozeer de schoonheid van de Nederlandse taal, maar de schoonheid van het ongerijmde. Ashetu’s gedichten bejubelen in elk geval niet het ego van de dichter; misschien stelt deze poëzie zich wel té bescheiden op. Het is in elk geval typerend dat de dichter in ‘Dat ik zong’ – een kleinood waarin een verlangen doorklinkt samen te vallen met muziek, lyriek en vervoering – zich niet groot, maar juist klein maakt, als een insect. Lijkt het in de eerste regels nog te gaan om een wens, door die vervolgens in woorden te vangen wordt ze daadwerkelijk ingelost, al is het maar voor even, en klinkt in het kortstondige zingen ook het afsterven mee.’
Shrinivási
Shrinivási
Bernardo Ashetu (pseudoniem van Hendrik George van Ommeren, 1929-1982) is voor mij één van de grote ontdekkingen van deze bundel, naast Shrinivási (pseudoniem van Martinus Haridat Lutchman, 1926-2019). Over hem schreef Antoine de Kom een al even zoekende en enthousiasmerende bijdrage, ‘Shrini’. Waar je Ashetu een minor poet kunt noemen omdat hij hoogst persoonlijke ervaringen lijkt te verwoorden, was Shrinivãsi een major poet, in de zin dat hij over en voor de bevolking van Suriname en uiteindelijk de wereld dichtte. De Kom:
‘Zijn poëzie lezen is voor Nederlandse poëzieliefhebbers even wennen. Hij spreekt vaak gedragen en kan nogal veel beelden op elkaar stapelen. Dat laatste is voor een Surinaamse dichter bijna onvermijdelijk. Het leven en de natuur zijn daar overweldigend in hun uitbundige bloei, die liefdevol aandoet, maar uiteindelijk wreed en onverbiddelijk is.’
Een goed voorbeeld van deze kant van Shrinivási’s ‘major’ dichterschap biedt een gedicht dat ik vond in Een weinig van het Andere, een bloemlezing uit zijn oeuvre (door Geert Koefoed) die in 1984 bij In de Knipscheer verscheen:
Suriname
Dit land
heb ik gekozen
hier geplant
in het getij van
de dagen en nachten
mijn leven,
bij de schrokkige zee
die het strand
van mijn hart
aanvreet en
stuk slaat
op gezette tijden,
maar in een vergevingsgebaar
legt tussen de wortels
van wanhoop
kust voor de latere geslachten.
Uit Michiel van Kempens monumentale Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur (2003) haal ik dat dit gedicht tien jaar lang als herkenningstune van de Surinaamse omroep werd voorgedragen – waaruit ik afleid dat de dichter in eigen land erkend werd als de grote dichter die hij is. Vooral het woord ‘gekozen’ in regel twee vind ik treffend. De inwoners van Suriname hebben ervoor gekozen daar te (blijven) wonen, en dus niet weg te trekken naar Nederland, zoals een aanzienlijk deel van de bevolking vanaf eind jaren 1970.
Toch bezit Shrinivási’s poëzie, naast deze gemeenschapstichtende kant, ook een keerzijde. De Kom vervolgt het eerdere citaat over de uitbundige natuur van Suriname die zowel liefdevol als wreed aandoet:
‘Zo beklemt daar ook de intensiteit van het onvermijdelijke verval en de onherroepelijke teloorgang. Shrini heeft dat doorleefd en hij raakte niet alleen daardoor maar ook door de menselijke gretigheid en verdorvenheid verbitterd.’
Een voorbeeld van deze bittere maar onvermijdelijk bij een ‘major’ dichterschap behorende kant is een fragment uit een gedichtbrief die Shrinivási in 1996 aan Antoine de Kom zelf schreef en die hier voor het eerst wordt gepubliceerd. De dichter neemt alle beelden uit zijn ‘Suriname’ opnieuw op, maar ditmaal woedend:
het schip zal weer varen, het huis
in nieuwe gloed oprijzen in tuin vol rozen
als de dichter opleeft uit de dood
die hem omringt in een wrede wurggreep
maar de dood is hieraan niet schuldig
maar mensen die vermolming van huizen
toelaten, de dijk voor Nw A’dam laten wegzakken
een wrang spelletje spelen met de eeuwige zee
zo dichtbij als vloed binnen golvend
schurend zonder wederga tegen de oever
waar wij van zijn verdreven, daar waak
zaamheid geen deugd is, medemenselijkheid zoek
en luciferdunne boomstammetjes de strijd
tegen de oceaan aan moeten binden
en de klei achter de eertijdse dijk voedsel is
voor eb en vloed; water dat aarde in slib
verandert en spot met een kust
waar onrecht aan kleeft.
Ook de Verzamelde gedichten van Shrinivási lijken me dringend gewenst. Door publicaties als Dat wij zongen kan daar ook een leespubliek voor ontstaan, dat deze poëzie een ereplek zal geven in de nieuwe koloniale leeslijst waartoe deze verzameling essays een goede ingang biedt.
Voorbeeldig
Zo zal een ieder die deze bundel ter hand neemt wel een aantal schrijvers ontdekken die aanspreken en ontroeren. Van de prozaïsten gaat mijn voorkeur nu uit naar Ellen Ombre, na het essay over haar van Sanneke van Hassel, omdat Ombre een zowel genadeloze als laconieke blik werpt op het institutionele racisme dat zoveel menselijke relaties doortrekt – maar ik moet nog een groot deel van haar oeuvre en ook veel van de andere behandelde schrijvers op eigen kracht gaan ontdekken. Daar heb ik in elk geval door het lezen van dit boek erg veel zin in gekregen.
Dat wij zongen is kortom een voorbeeldig boek, zowel van de kant van de essayisten als van de kant van hun onderwerp, een literatuur die om verkenning en/of heruitgave schreeuwt. En dan te bedenken dat deze bundel over slechts twintig Caraïbische schrijvers gaat. Er zijn er nog tientallen meer om zelf op het spoor te komen!
Dat wij zongen. Twintig Caraïbische schrijvers om nooit te vergeten, Das Mag Uitgevers, 2022. Julien Ignacio, Raoul de Jong en Michiel van Kempen (samenstelling)
Roberta Petzoldt, Ken Mangroelal, Astrid H. Roemer, Daphne Huisden, Gerschwin Bonevacia, Tommy Wieringa, Antoine de Kom, Eric de Brabander, Ruth San A Jong, Tessa Leuwsha, Alfred Schaffer, Chris Polanen, Michael Tedja, J.Z. Herrenberg, Rihana Jamaludin, Marian Markelo, Milouska Meulens, Dean Bowen, Karin Amatmoekrim, Shantie Singh, Sanneke van Hassel (essays)
[overgenomen van Indies Tijdschrift, februari 2020]