Tussen dood en leven
door Lodewijk Verduin
Een vader zoekt zijn zoon. Hij treft een lege kinderkamer aan en verliest zich in wat hij ziet: ‘Vanaf de overloop, door de openstaande deur, zag ik je judobeker staan op de vensterbank. In je kamer zakte ik neer in de draaistoel voor je bureau. Een voor een trok ik de lades open. Ik bestudeerde je plakboek met dinoplaatjes, je verzamelingen zeeschelpen. Tevreden stelde ik vast dat je niet zomaar wat deed. Je plakboek was compleet. Je werkte precies. Sorteerde op kleur en vorm.’ Met een tedere blik beziet de vader de spullen van zijn zoon; hij ontwaart de potentie die achter kinderlijke bezigheden schuilgaat, en bemerkt hoe een levenspad zich langzaam begint af te tekenen.

Deze opsomming staat in het eerste hoofdstuk van Kus, de debuutroman van Julien Ignacio (1969). Een paar bladzijden verder is deze warme huiselijke idylle omgeslagen in wat vermoedelijk de ergste nachtmerrie van iedere ouder is: ‘Je moest gestruikeld zijn. Van een trede gegleden op de wenteltrap. Je hoofd lag er raar bij. De ambulance kwam.’ De vader vindt zijn zoontje terug in een ziekenhuisbed. Hij krijgt te horen dat Nanne in coma ligt; de kans is klein dat hij ooit nog wakker zal worden.
Dat is het centrale drama, en praktisch de volledige plotlijn van dit fijnzinnige boek. Ignacio laat verder weinig los over het ongeluk of over Nanne’s revalidatieproces; hij verbeeldt vooral hoe de vader, Feysel Mansur, omgaat met deze catastrofe. Dat doet hij niet door diens psychologische verwerkingsproces in kaart te brengen, maar door nauwgezet zijn handelen en waarnemen te volgen. Vooral beschrijft hij Feysels bezoeken aan zijn zoon, die comateus en onbereikbaar blijft. Om contact te maken moet Feysel dus zelf het woord tot zijn kind richten. In de hoop dat Nanne hem nog hoort vertelt de vader ieder bezoek wat hij ziet en opmerkt, om zijn zoon toch bewust te maken van de wereld om hem heen: ‘Elke verschuiving van je zuurstofcurve op het beademingsscherm. De hoogte van je hersendruk. Niets ontgaat me.’
Ignacio vat de observaties van Feysel consequent in een ingetogen, tastende stijl. Zin voor zin bouwt hij zijn beelden op, waardoor zijn paragrafen niet vloeiend lezen, maar in hoekige, losse dichtregels uiteen lijken te vallen. Die zorgvuldige schrijfmethode levert fraaie verstilde beelden op, waaruit een uitzonderlijke gevoeligheid voor het kwetsbare en vergankelijke spreekt: ‘De eerste zonnestralen vielen de bergruimte binnen door de smalle glazen ruiten vlak onder het plafond. De spinnenwebben in de hoeken leken gesponnen van zilverdraad. Trillende lichtvlekken op de muren glansden als gouden dukaten.’
In enkele hoofdstukken wordt observeren ingewisseld voor vertellen, waarmee wat meer diepgang wordt gegeven aan het hoofdpersonage. In het ziekenhuis ontmoet Feysel bijvoorbeeld Luna, zijn ex-geliefde en de moeder van Nanne, die hij jaren geleden stilzwijgend verliet. De twee praten over zijn emotionele isolement, zijn drang om te vluchten, maar echt gewichtig worden hun dialogen niet. Door het wegvallen van zijn zoon denkt Feysel ook terug aan zijn eigen jeugd, die gedomineerd werd door een afstandelijke vader, die hem regelmatig sloeg. Op talig niveau brengen deze recollecties afwisseling: Ignacio schakelt hier over op een wat lossere stijl, die wat vlotter leest dan de zeer minutieuze observaties van zijn verteller (toepasselijk: Feysel Mansur is zowel schrijver als fotograaf). Het verhaal zelf wordt door deze flashbacks wel wat afgeplat: de gewelddadige vader lijkt vooral te worden opgevoerd als psychoanalytische sleutel om Feysels zelfisolatie mee te kunnen verklaren.
Uiteindelijk voelt het vooral alsof deze passages afleiden van de kern van de tekst: de snijdende beschrijving van een vader die wordt geconfronteerd met het verlies van zijn zoon, en met de dood. Dat deze verhaallijn zich hoofdzakelijk in het ziekenhuis afspeelt, is alleen maar passend: die tussenruimte vol geboorte en dood weerspiegelt Feysels tragische positie.
Het motto van Kus is van de Franse filosoof en schrijver Maurice Blanchot (1907-2003), en ook de rest van deze roman lijkt doordrongen te zijn van diens gedachtegoed. In Literatuur en het recht op de dood (1949) stelt Blanchot dat literatuur tussen het leven en de dood in staat. Een tekst neemt dat wat hij beschrijft weg uit de wereld, ‘doodt’ het zelfs, maar legt het simultaan vast, waardoor het onsterfelijk wordt: ‘Het woord geeft me het zijnde, maar het geeft me dat beroofd van zijn.’ De dood is volgens Blanchot onkenbaar, onmogelijk te ervaren, maar wel te fixeren, misschien zelfs te bezweren, in de literatuur.
Feysel beseft dat hij geen inzicht in Nanne’s bewustzijn kan krijgen; het levenloze lichaam van zijn zoon staat geen communicatie toe. Het enige dat hij kan doen is zich storten op herinneringen en nieuwe verhalen, die zijn zoon uit het niets van de dood trekken, hem in een fictief schaduwleven plaatsen. Tegen het einde van de roman presenteert Feysel drie mogelijke eindes van deze ‘fictie’, zoals hij zijn verslag noemt. Ronduit ijzingwekkend is de laatste fantasie, waarin Feysel zijn eigen noodlottige afwezigheid opvult: ‘Ik zet me schrap. Strek mijn armen uit. Als liefde een vorm van vallen is, ben jij de regen, ik de bodem waarop je landt.’
Dat is het schrijven waar Blanchot het over heeft: het creëren van een afgesloten, talige afdruk van de werkelijkheid, waar de dood geen vat op heeft. De enige, onmogelijke troost die Ignacio deze vader kan bieden is de taal, waarmee Feysel de dood weliswaar niet kan omzeilen, maar waarmee hij zijn zoon wel nog in ficties kan laten voortbestaan.