blog | werkgroep caraïbische letteren

Ter herinnering aan Jan Bongers (1935-2020)

Hij was een van de kleurrijkste vogels die in Paramaribo rondfietsten. Hij was leraar, boekhandelaar en redacteur en de schrijvers hebben meer aan hem te danken gehad dan ze zich vermoedelijk bewust zijn. Op dinsdag 15 december 2020 overleed Jan Bongers in Paramaribo. Michiel van Kempen herdenkt hem.

Jan Bongers

Hij kwam bij me logeren toen ik op tien hoog in de Bijlmer woonde. Met een tasje stond hij voor de deur, in een dikke ouderwetse trui die hij ongetwijfeld van zijn zus, ‘Ons Mien’ uit Brabant, had gekregen om hem te wapenen tegen de Hollandse kou.
‘Hoe is het, Jan?’ vroeg ik, toen ik me had ontworsteld aan zijn hardhandige en ongemakkelijke brasa.
‘Ik wil dood’, zei hij. Dat klonk wel wat ondankbaar, want ik had hem juist van de dood gered – zoals hij zo vaak had gezegd – door hem te betrekken bij de literaire wereld. Ook bij mij werkte hij,  tot diep in de nacht, terwijl de sigarettenrook langzaam de hele flat vulde – Alles Voor De Kunst. Maar hij bleef zijn mantra herhalen, ’s middags als hij opstond, ’s avonds als het bedtijd was en nog tien keer daartussenin, elke dag. Dat begon me op de duur de keel uit te hangen, dus ik zette op een gegeven moment de deur naar het balkon wagenwijd open en zei: ‘Vooruit, spring dan.’ Maar dit is geen spannend verhaal, want het vervolg kent u: hij is pas gisteren overleden en niet door een sprong vanaf tien hoog in de Bijlmer, maar in zijn woning aan de Bechaniestraat in Paramaribo.

Die woning was overigens een van de merkwaardigste huizen die de stad kent: een ontwerp van Arie Verkuijl met enkel ronde muren (niet erg praktisch als je een schilderij wilde ophangen) en met een enorm aflopend dak waarvan de waterafloop rechtstreeks uitkwam in een bak met palulu’s in de woonruimte. Maar zo open als die architectuur bedoeld was, zo gesloten bleef meestal het hoge toegangshek. Jan moet er vaak eenzaam geweest zijn.

Het huis van Jan Bongers in Paramaribo

Jan Bongers was eind jaren ’60 na een korte omzwerving door Latijns-Amerika in Suriname terechtgekomen. Hij had in Nijmegen sociologie gestudeerd en vond dat de meest nutteloze pseudo-wetenschap die je je maar kon indenken. In Suriname kon hij er wèl direct leraar aardrijkskunde mee worden. Hij sloot zich – gepokt en gemazeld als hij was in de gedachtewereld van de bevrijdingsbewegingen – aan bij de Volkspartij van Ruben Lie Pauw Sam. Eind 1975 was hij naar eigen zeggen de eerste die een Surinaams paspoort aanvroeg – een claim die ik van aardig wat Surinamers heb gehoord. Toen ik Jan leerde kennen, in 1983, was hij vol van het verraad dat een deel van de partijleden in zijn ogen had gepleegd door zich af te scheiden in de Revolutionaire Volkspartij en het kamp van Bouterse te kiezen. Voor hen had hij een rijk arsenaal aan scheldwoorden tot zijn beschikking en hij zou ze altijd botweg de rug blijven toekeren als hij ze tegenkwam. Diezelfde houding had hij overigens ook wanneer hij achter de toonbank stond van de Volksboekwinkel, de linkse boekhandel aan de Verlengde Keizerstraat die was geïnitieerd vanuit de kring van de Volkspartij en waar hij in de middaguren na het lesgeven en op zaterdagen werkte. Als je als klant informeerde naar een boek dat niet direct beoogde de wereldrevolutie te bevorderen, moest je niet opkijken als Jan je direct toevoegde: ‘Nee, die rotzooi verkopen wij niet.’ (Het bevorderde de service overigens wel enorm als de vraag gesteld werd door een mooie jongeman.)

Vertrouwen bij Jan moest je winnen, en zeker als bakra, want er liepen al zoveel politiek onbetrouwbare Hollanders rond in Suriname. Dat vertrouwen schonk hij mij pas toen ik begon te helpen met het schrijven van anti-militaire pamfletten bij het bureau van de charismatische mensenrechtenactivist Stanley Rensch. Ik nodigde Jan uit na schooltijd bij mij thuis te komen eten, een aanbod dat hij zonder veel enthousiasme accepteerde, want ik was immers getrouwd en het huwelijk was kleinburgerlijk en stond haaks op elke poging tot maatschappelijke verandering (toen ik een tijd later ging scheiden en hem dat met tranen in de ogen vertelde, zei hij: ‘Mooi, gefeliciteerd!’ – het was zijn manier om te verdonkeremanen dat hij de huiselijkheid van een familie miste, denk ik; let wel: in de vorm van persoonlijk contact, voor feestjes was hij allergisch). De pot smaakte intussen voortreffelijk en dus deelde Jan na twee volle borden mee dat hij de volgende dag na schooltijd misschien wel weer langs zou komen – het was geen vraag maar een mededeling – en inderdaad reed hij de dag erna stipt om kwart over één weer voor, en dat bleef zich zo vier maanden herhalen. Hij stelde ook niet voor om de kosten te delen, niet omdat hij gierig was – hij gaf zijn hele hebben en houden weg aan mensen en instellingen die tekortkwamen – maar simpelweg omdat het niet in hem opkwam. Ik voelde me overigens prima terugbetaald: Jan heeft me afgeholpen van mijn politieke naïviteit en was messcherp in zijn politiek-maatschappelijke analyses, waarin hij geen tegenspraak duldde – zoals het überhaupt al moeilijk was een gesprek met hem te beginnen dat hij niet onmiddellijk na de eerste zin helemaal overnam en ombouwde tot een lange monoloog.

We smeedden plannen voor een uitgeverij en die kwam er ook na ruggespraak met de opperste baas bij de Volksboekwinkel, Carla Oedayrajsingh Varma, echtgenote van partijleider Ruben Lie Pauw Sam. Ook bij haar moest ik eerst op politieke audiëntie. Maar toen ging het ook goed: de uitgeverij De Volksboekwinkel kwam met een tiental uitgaven, die ik redigeerde en die Jan één voor één handmatig uittypte en waarvoor goede ontwerpers werden aangetrokken. Ik karde langs Surinaamse schrijvers en stelde de bundel Nieuwe Surinaamse verhalen (1986) samen en later verschenen bijvoorbeeld de dichtbundel Getuige à decharge (1987) van Orlando Emanuels die de Staatsprijs voor Literatuur kreeg, en ook de first runner-up voor de prijs, de roman Proefkonijn van Paul Marlee. De Volksboekwinkel als uitgeverij blies in de economische recessie tegen de eeuwwende zijn laatste adem uit, en enige tijd daarna werd het allerlaatste exemplaar van Lenins Volledige Werken door de boekhandel verkocht en sloot de winkel definitief de deuren.

Jan was al vanaf de jaren ‘80 de kopij gaan verzorgen voor de Ware Tijd Literair en hoe keurig de kopij ook werd aangeleverd, hij tikte altijd alles uit, elke week opnieuw, dertig jaar lang. Elke vrijdagavond als de krant net uit was, streepte hij met een balpen elk fout gezet lettertje en kommaatje aan, en met veel misbaar riep hij dat het toch een schande was dat de eindredacteur van de krant alsnog ‘het portier van de auto’ vervangen had door het godgeklaagde ‘de portier van de auto’.

Ook toen ik weer naar Nederland vertrokken was, bleven we samenwerken, voor bundels die bij Nederlandse uitgeverijen verschenen als Verhalen van Surinaamse schrijvers (1989) en Hoor die tori! (1990), de bloemlezing uit het werk van Michael Slory, Ik zal zingen om de zon te laten opkomen (1992), Albert Helmans Adyosi/Afscheid (1994) en de Spiegel van de Surinaamse poëzie (1995). In Suriname maakten we nog Sirito (1993) en bleef hij bij allerlei andere boekproducties betrokken.

Door mijn contacten bij De Arbeiderspers kon ik ook een bundeltje met zijn  gedichten laten verschijnen, dat schitterend werd verzorgd door AP-ontwerper Wim Mol: Politiek venijn (1989). De chique letter Garamond ondersteunde zijn teksten, uiteraard niet mis te verstane politieke boodschappen, die hij de wereld aanbood onder het pseudoniem Jabón – hij zag zichzelf als de reinigende zeep en aarzelde niet bij een tekort aan kopij voor de Ware Tijd Literair de lezers zijn eigen vermaningen voor te houden. Jan was, zo vertelde hij graag, geboren in hetzelfde jaar als verschillende ‘andere Surinaamse dichters’: Bhai, Dobru, Slory, Vianen. De ontwerper van zijn bundeltje was het engagement van de poëzie blijkbaar ook niet ontgaan: hij schold me de drukkersrekening kwijt. (Het waren de tijden dat ik bij De Arbeiderspers aan het einde van de middag binnenliep en tot laat in de avond bleef zwoegen om een hele oplage van een dichtbundel voor de dichter Sombra uit de kopieermachine te laten rollen, stapels papier jaste ik erdoor. Andere tijden.)

In 1992 maakten Jan en ik een reis naar Zimbabwe, waar zijn neef André woonde op wie hij erg trots was, omdat die samen met zijn Zimbabwaanse vrouw had gewerkt in het onderwijs aan ANC-strijders in ballingschap. Van de rondreis door het grote land, soms bovenop vrachtwagens, herinner ik me een incident. We reisden richting Mozambique en kwamen terecht bij een tamelijk chique hotel dat gerund werd door blanke Zimbabwanen, of misschien moet ik nog zeggen: Rhodesiërs. Damasten tafeltjes met verse bloemetjes, airco’s, gedempte muziek, dat werk. De gerant wees ons erop dat een stropdas verplicht was, wat Jan bijna deed flippen, want wie droeg er in die tropische hitte nou een stropdas? Volgens hem was het een politiek statement. We hadden geen dassen bij ons, maar daar had de gerant wel een oplossing voor: hij hield ons een dienblad vol stropdassen voor, we konden er een uitkiezen. Daarop knoopte Jan de stropdas om zijn nek en hing hem achter op zijn rug. De gerant haalde zijn gram door ons een plaats te geven in de kinderafdeling ver weg van de damasten tafeltjes.

Aan onze dagelijkse slemppartijen in mijn Paramaribose huis was op een bizarre manier een eind gekomen. Dat ging zo. Toen Jan de vrijdagse exemplaren van de Ware Tijd was komen brengen en hij weer in zijn auto stapte, ontdekte hij dat iemand in de dauw op zijn achterruit ‘boeler’ had geschreven. Op hoge poten kwam hij terug: dat had ik gedaan! Een tamelijk absurde beschuldiging want ik had de hele tijd met hem zitten praten. Maar hij bleef erbij: dat moest ik gedaan hebben, want ik had iets tegen homo’s, ik was toch immers getrouwd? Maanden bleef hij weg, daarna was de bui weer overgetrokken, hij mocht van mij weer aanschuiven: ‘Hé,’ zei hij, ‘heb ik wel eens ooit eerder bij jou gegeten?’

Maar bij zijn seksuele geaardheid lag wel zijn achilleshiel. Het jaarlijkse bezoek aan zijn thuisland, de familieboerderij in  het Brabantse Slabroek, moet ook gemengde gevoelens bij hem hebben opgewekt. Zie ze daar zitten voor de breedbeeldtelevisie: de geliefde zusters die niets lievers doen dan hun van ver overgekomen broer in de watten leggen, en dan nog een andere broer die meekijkt en schampert over de show van ‘diejen homo Jos Brink’. En maar blijven zwijgen.  

Opdracht van Jabón in zijn bundeltje Politiek venijn

Jan was in Suriname het slachtoffer geweest van chantage door een oud-leerling. Daar sprak hij niet graag over. Wel over een vriendje dat bij hem thuis eens een aanval van winti had gekregen. Na enig heftig gekronkel over de vloer kwam de jongeman weer bij zijn positieven en deelde mee dat een geest hem een boodschap had doorgegeven. Wat dan? Dat Jan een ticket naar Holland voor hem moest kopen! Daar ging Jan niet over in discussie. Hij kocht het ticket. De jongen kwam in de Amsterdamse Bloedstraat terecht in de homoprostitutie en overleed later aan aids.

Ik had de laatste jaren weinig contact met Jan, maar het contact verliep helemáál na een etentje bij Els Moor, de toenmalige hoofdredacteur van de Ware Tijd Literair. Zij had daarvoor ook Jan uitgenodigd en die kwam op zijn fiets aangezwabberd, al van verre allerlei dingen roepend. Hij had ’m al flink zitten en was amper de trap opgeklommen, of hij stak een ellenlange tirade af tegen de Nederlandse stagiaires die Paramaribo overspoelden en die volgens Jan maar voor één ding naar Suriname kwamen: ‘voor de grote negerlul’. Ik kon het niet laten en sneerde terug: ‘Ja, precies waarvoor jij indertijd ook naar Suriname gekomen bent.’ De achilleshiel. Amen en uit.

Ik heb nooit iemand horen zeggen dat Jan een gemakkelijke en meegaande man was. Maar wat zou het? Hij had een ongelooflijke werkkracht die ten goede is gekomen aan veel leerlingen en aan een groot aantal schrijvers in Suriname. Jan Bongers was goud voor Suriname, of toch minstens roestvrij staal – en dat zegt meer dan genoeg voor een tropisch klimaat waar een spijker al verroest wanneer je vijf seconden wegkijkt.

Jan, dank je wel voor alles.

3 comments to “Ter herinnering aan Jan Bongers (1935-2020)”

  • Jan ten voeten uit. God hebbe zijn ziel. En als dat inderdaad zo is, zal die daar nog knap last mee hebben.

  • Och, mijn Jan!

    Vroeg overleden. Ondanks zijn ‘hebies’ mijn grote en lieve vriend.

    Liefs, Lia

  • Helemaal, De beschrijving van mr Jan Bongers.
    Ik heb hem gekend als leraar aardrijkskunde op het H.A.V.O.1. Tijdens die ‘heel’ aparte lessen, gaf hij mij mee dat ik als studierichting voor het vak aardrijkskunde koos, in de woelige dagen van de jaren 80. Daarnaast gaf hij, een beetje sociologie mee, “om voort te blijven bestaan en het eeuwig leven te behouden moet men over je blijven praten anders ben je dood,” zei hij. “En mensen die janken bij de dood van hun geliefde mensen hebben schuldgevoelens. Hoe harder ze janken des te meer schuldgevoelens”(hij had dat jaar zijn moeder verloren dacht ik)….ik wilde ‘m best vertellen hoe ik het nu met hem eens ben. De laatste keer dat ik ‘m zag, een paar jaren terug, was bij de bank, op de fiets,vloekend dat ze niet hadden ‘gestort’. jammer genoeg kon ik m niet bijstaan want ze hadden ook niet voor mij ‘gestort’. Mokkend en trillend reed hij weg en ik had weer eens bewondering voor hem die oude man nog op de fiets….dat zou ik ook moeten doen.
    mr. Jan ik hoef niet janken……weer wat geleerd, moge het allemaal eeuwig voort leven.
    Tan Tiri Sribi Switi mr. Jan Bongers

1 Trackback/Ping

Your response at Lia van de Pas

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter