Maurits Hassankhan gaf Jit Narain-lezing
door Hilde Neus
In de ballroom van het Lala Rookhgebouw vond op vrijdag 29 november 2024 het tweejaarlijkse programma ter ere van Jit Narain plaats, dat om en om in Den Haag en in Paramaribo wordt gehouden.

De avond bestond uit verschillende onderdelen. Allereerst de Jit Narain-lezing, waarin altijd een onderwerp over de Hindoestaanse geschiedenis centraal staat. De lezing werd dit keer gegeven door dr. Maurits Hassankhan, historicus verbonden aan de Anton de Kom-Universiteit.
Daarna volgde een co-referaat, door een terdege deskundige. Voor deze avond was dat ir. Djaienti Hindori (dochter van George Hindori), die de ontwikkelingen in de kleinlandbouw inventariseerde, vanaf 1903. Diverse regelingen en bedrijven werden genoemd, waarna ze ook de overgang naar de grootlandbouw schetste. Ze pleitte ervoor om de Surinaamse economie verder te diversifiëren en niet slechts te kijken richting olie en gas. Landbouw blijft een belangrijke pijler van voedselvoorziening. Na de presentatie van de co-referent was er tijd voor enkele vragen uit de zaal. Die werkten verhelderend op de materie.
De Jit Narain-cultuurprijs, voor een persoon die zich bijzonder sterk heeft gemaakt voor het uitdragen van de Hindoestaanse cultuur, ging dit jaar naar Kries Ramkhelawan, vanwege zijn inzet voor de Baitak Gana. Dit is een muziekstijl die zich specifiek in Suriname heeft ontwikkeld. De prijs bestaat uit een bronzen beeldje en een geldprijs van 1500 euro. Een lid van het oratorium sprak de laudatio uit en las het juryrapport voor. Natuurlijk nam Kries de prijs in ontvangst met een gezongen ‘danklied’.
MC van de avond was Rabin Baldewsingh, de broer van Jit Narain. Hij is secretaris van de stichting en fungeert in Nederland als aanspreekpunt voor racisme en discriminatie. Vanuit die hoedanigheid adviseert hij de regering in Den Haag, wat met het huidige rechtsgeoriënteerde kabinet geen gemakkelijke taak zal zijn.
Als kers op de taart maakte Baldewsingh aan het einde van de avond bekend dat er momenteel een nieuw centrum voor het Sarnámi in Paramaribo zal worden ingericht, aan de Hindilaan. Op zondag 1 december 2024 vond de soft launch plaats van het Sarnámi Bhawan. Het is de bedoeling dat dit hèt centrum voor Sarnámi taal en erfgoed in Suriname wordt. Inmiddels is de ruimte opgeknapt (de rechtervleugel van het gebouw, de linkervleugel is in gebruik door Hindi Parishad), en er komt een leeszaal/bibliotheek/centrum voor onderzoek.

Jit Narain-lezing
Het thema van dit jaar was: ‘Het koloniaal grondbeleid met betrekking tot Hindustaanse contractarbeid van 1873-1945’. In zijn presentatie vroeg dr. Hassankhan zich af of de gronduitgifte aan de Hindoestanen bevoorrechting is geweest of niet.
Het grote narratief, het verhaal dat binnen de beeldvorming in Suriname is ontstaan, is dat Hindoestanen een voorsprong op economisch gebied hebben kunnen opbouwen, omdat zij na hun contract konden kiezen voor een retourpassage naar India, dit heeft ongeveer 1/3 deel van de mensen gedaan die hier gekomen zijn (in totaal ruim 33.000). Het overige 2/3 deel heeft gebruikgemaakt van de mogelijkheden om een stuk grond aan te vragen en is in Suriname gebleven om een bestaan op te bouwen.
Maurits Hassankhan is teruggegaan naar de bronnen en heeft de geschiedenis van de gronduitgifte in beeld gebracht. En dan hebben we het niet over de plantagegronden, want die geschiedenis is bekend. Alle kolonisten konden een stuk land aanvragen met een vaste afmeting aan de rivierzijde om de producten als koffie, suiker, cacao en katoen naar de stad af te kunnen voeren in pontons. Daar werden ze gewogen bij de Waag en werd er vervolgens belasting over berekend. Hiervan bestierde het gouvernement zijn huishouden. De grond werd gratis uitgegeven, wel was het zo dat daar voorwaarden aan werden verbonden. Binnen een bepaalde tijd moest er een huis op staan en dienden er producten te worden verbouwd.
Erfgenamen van gemanumitteerden hadden al het recht om grond te verwerven, zoals Caatje van Heyne, die in 1760 de plantage Dwingelo (samen met haar kinderen) erfde van haar partner nadat hij haar uit slavernij had gekocht en vrijgemaakt. Maar dat was via wilsbeschikking.
Vanaf 1842 konden gemanumitteerden grond aanvragen bij de overheid, die zij konden bewerken voor eigen inkomsten. De verschillende wetgeving met betrekking tot deze gronduitgiftes is voor diverse jaren te vinden in de Gouvernements-Bladen. Na de emancipatie van 1863 konden alle vrije mensen grond aanvragen. Deze regeling werd geslagen om de voedseltoevoer (van kostgrondjes) voor de bevolking te garanderen. Maar er was voorlopig nog tien jaar Staatstoezicht. Daarna hebben wel een aantal creolen (vooral in Saramacca) gebruikgemaakt van deze gelegenheid. En we weten ook dat mensen van een bepaalde plantage, al dan niet in familieverband, verlaten gronden hebben gekocht, zoals Onoribo, om daarop te arbeiden.
De overheid stelde gronden beschikbaar, de zogenaamde vestigingsplaatsen. Het nadeel daarvan was dat deze percelen klein waren en amper genoeg opleverden voor een gezin om van te leven, zeker als er veel mensen tot de extended family behoorden. Verder bleef de grond eigendom van de overheid, wat ook een belangrijke belemmering was voor groei, want waarom zou je investeren in iets wat niet van jou was? De aan de vestigingsplaatsen gekoppelde gronden, leverden de staat belangrijke inkomsten op.
Landbouw was rond 1895 nog steeds een belangrijke bron van inkomsten (84%), nog zo’n 63.000 personen waren werkzaam in deze sector, zo geeft dr. Hassankhan met cijfers aan. Maar na 1900 vonden vele creolen het aantrekkelijker om in de balata en goud hun inkomsten te verdienen, dat leverde veel meer op dan de landbouw. Voor Hindoestanen was dat echter verboden. Dit had India (Brits-Indië) zo bedongen, omdat er voor hen grote gezondheidsrisico’s aan waren verbonden. In het bosgebied leidde dat voor Hindoestanen tot hoge sterftecijfers.
Toch vonden zij een alternatief; zij vroegen grote lappen ongerept bos aan en kapten dat open om daar landbouw te bedrijven. Deze grond kon men wel in eigendom krijgen en vanwege de schaalvergroting bracht dat veel meer op, zeker nadat men zich beijverde in de natte rijstbouw die veel opleverde. Dr. Hassankhan heeft met deze lezing een belangrijke nuance toegevoegd aan de beeldvorming over de economische voorsprong van de Hindoestanen.
Dan kunnen we in ogenschouw nemen, het grote verschil met de Javanen. Dat is dan, hoewel zij in ongeveer gelijke getallen naar Suriname zijn gebracht (en ook ongeveer 1/3 terugkeerde naar Java na hun contractarbeid), dat deze meer verbonden waren aan de vestigingsplaatsen. Wellicht had het met de familiestructuur te maken dat zij niet de grootlandbouw ingingen.
Hassankhan benadrukte enkele malen tijdens zijn lezing dat het belangrijk is te kijken naar de noeste arbeid van de voorouders en daar een voorbeeld aan te nemen. Dit sloot natuurlijk prachtig aan bij de thematiek van het werk van Jit Narain.
[De Ware Tijd Literair, 6 december 2024]
Lees ook Effendi N. Ketwaru, ‘Jit Narain (1948-2024): “het leven zeeft het vuil van de dood”