Taxi
door Kevin Headley
Ze was al wakker voordat de haan van de achterburen had gekraaid. Ze keek of alle spullen in haar rugtas zaten. Haar studieboeken. Schriften. Schrijfgerei. Alles was er. Mooi. Ze maakte haar bed op en legde daarna er een rood poloshirt, blauwe skinny jeans en zwart satijnen ondergoed op. Ze ging snel douchen want ze had een drukke dag voor de boeg. Eerst moest ze om zeven uur op school zijn en ze bleef er tot tweeën. Vervolgens had ze een uur vrij voordat ze naar haar bijbaan in de bediening moest bij ‘t Vat.
Daar werkte ze tot een uur of elf. Ze moest daarom om vijf uur in de ochtend de deur uit zodat ze op tijd de bus naar de stad kon pakken en daarna de bus vanuit de stad naar de universiteit. Onder de douche dacht zij na welke spullen zij moest kopen in de stad. Een pak cornflakes, oploskoffie, pindakaas, boter en niet te vergeten azijn. Er was geen azijn meer. Haar gedachten gingen van haar boodschappenlijstje naar Greg, haar studiegenoot. Ze dacht aan zijn brede schouders, krullend haar en baritonstem. Hij wilde met haar naar de film. Na al die maanden had hij haar eindelijk uitgevraagd en ze had ja gezegd. Hij zou haar oppikken na de jeugdclub van de kerk zaterdag en samen zouden ze naar een horrorfilm gaan. Ze zouden in de donkere bios dicht tegen elkaar zitten. Lekker knus. Ze werd er vrolijk van. Met een schok realiseerde ze zich dat ze al vijftien minuten onder de douche stond te dagdromen. Drogend holde ze terug naar haar kamer. Er was nauwelijks tijd meer. Ze keek naar zichzelf in de spiegel. Haar nieuwe push-up bh accentueerde haar borsten onder haar shirt. Ze zou aardig wat bekijks hebben. Het zou een mooie dag worden. Het was nog pikdonker terwijl ze de zandweg uitliep richting de hoofdweg. Daar keek ze naar beide kanten. De straatverlichting gaf niet veel licht, maar ze kon nog wat zien door de dichte mist. Helaas geen bus in zicht. Ze keek op haar horloge. Het was vijf over vijf. Ze liep naar de bushalte. Vanuit de kant van Lelydorp zag ze een wagen in een vaart aankomen. Ze maakte zich even zorgen.
“Taxi!” riep een man van middelbare leeftijd.
Ze kon nog net in het donker uitmaken dat hij een grijze baard, grijs haar had en een bril. Hij zag er ongevaarlijk uit. Terwijl ze haar hoofd schudde gaf ze door haar vingers tegen elkaar te wrijven aan dat ze niet zoveel op zak had. Het was het midden van het maand, ze moest zuinig zijn met wat ze nog had.
“Ik moet toch richting stad, dus je kan gewoon meerijden,” gaf de chauffeur aan.
Enkele seconden twijfelde ze. Ze keek of er misschien intussen een bus aankwam, maar ze zag alleen een paar personenauto’s langsrijden. De tijd drong.
“Je mag ook achterin zitten als jij je zo comfortabeler voelt,” drong hij aan. Voorzichtig deed ze de achterste portier open en ging zitten.
Hij trok op.
“Lekker vroeg uit de veren!”
“Elke dag” antwoordde ze. “Behalve zaterdag en zondag.”
Ze had geen zin in een conversatie zo vroeg in de ochtend, zeker niet met iemand die ze pas had ontmoet, maar ze wilde ook niet onbeschoft doen tegen deze “weldoener”.
“Wat haalt je zo vroeg uit huis?” vroeg hij.
“School,” antwoordde zij.
“Mooi. Welke school als ik vragen mag”.
“Infrastructuur op de universiteit,” zei ze.
“Ik kende iemand die op de universiteit infrastructuur studeerde,” zei hij terwijl hij keek in zijn achteruitkijkspiegel. Ze had lang zwart haar. Strak naar achteren vast in een bandje. Een smal gezicht. Bruine ogen. Smalle lippen. Zij was het.
“Jij bent het weer,” zei hij terwijl zijn ogen met tranen vulden. Met trillende handen parkeerde hij zijn wagen aan de zijkant. De motor bleef lopen. Hij slikte het opgehoopte slijm in zijn keel door. Ademde even in en blies rustig uit.
“Die avond was het heel druk. Vooral met de regen. Ik kreeg zoveel ritten. En ik heb gereden tot een uur of vier. Ik wilde naar huis om aan mijn vrouw te wijzen hoeveel geld ik had verdiend. Ik was moe. Ik moest even uitrusten. Ik weet. Maar ik wilde zo graag naar huis. Ik haastte me, dus reed ik honderd. Mijn ogen vielen steeds dicht. Plotseling stond je voor me. In je rode poloshirt. Waar kwam je vandaan? Ik kon niet afremmen. Je knalde met je hoofd tegen mijn voorruit. Toen ik remde vloog je over de straat. Ik stapte uit en rende naar je toe. Je bewoog niet. Je had een kapwond aan je hoofd. Er sijpelde bloed uit. Ik zag je niet ademen. Toen ik mijn oor tegen je gezicht hield, hoorde ik je zachtjes rochelen. Op een ambulance wachten zou te lang duren. Ik tilde je op en legde je op de achterbank en racete met je naar de spoedeisende hulp. Ze hebben je direct naar binnen gebracht en je geopereerd. Ze hebben hun best gedaan om je leven te redden. Maar het mocht niet baten. In het ziekenhuis wilde ik niet naar je ouders toelopen. Hoe moest ik tegen hen zeggen dat ik hun kind had doodgereden? Uiteindelijk besloot ik toch te gaan. Vergiffenis te vragen. Je moeder, een tengere vrouw, sloeg mij met al haar kracht. Ze bleef slaan. Mijn lichaam kon het aan, maar mijn ziel brak met elke slag. Je vader en je broertje moesten haar weghalen. In hun armen zakte ze in elkaar. Ik viel op de grond en bleef maar sorry zeggen. Ik stak mijn hand uit, maar niemand greep hem vast. Ik durfde niet naar je begrafenis te gaan. Via krantenberichten en het internet las ik over je. Je studeerde op de universiteit, infrastructuur. Je vrienden Rob, Diana, Anastacia en John hadden ook een overlijdensbericht geplaatst. Ze noemden je hun Bison Kit. Je was de persoon die hen bij elkaar hield. Je verzorgde schilderlessen op Latour, bij Stibula, aan de jeugd van de buurt. Je werkte door de week bij ‘t Vat. Je ging trouw twee keer per maand naar de jeugdclub van de Hervormde kerk.”
De zon klom steeds hoger aan de hemel. Het werd drukker op de weg. Bussen, wagens, bromfietsers en fietsers reden langs op weg naar hun bestemming. Het aantal personen dat te voet de weg opging nam toe.
“Ik kan de frisheid van de lucht nog ruiken van die dag. De warmte van je lichaam nog voelen. De botsing hoor ik als steeds in mijn hoofd om de vijf seconden. Bam. Bam. Bam. Ik proef weer de misselijkmakende smaak in mijn mond. Ik zie hoe het bloed stroomt uit de wond aan je voorhoofd. Je bruine pupillen die staren in de duisternis. Het was niet met opzet. Ik heb alles gedaan om je in leven te houden. Alles wat in mijn macht was. Ik heb mijn straf al uitgezeten in de gevangenis. Ik bezoek elke maand je graf en leg er bloemen op. Rode fayalobi’s. Daarvan hield je, stond geschreven in een van de overlijdensberichten. Ik stuur geld naar je familie. Ze weten niet dat het van mij komt. Elke keer als ik achter het stuur zit, denk ik aan die ochtend. Elke keer. Als ik in de tijd terug kon gaan en de uitkomst zou kunnen veranderen, zou ik dat doen. Maar het kan niet. Dus alsjeblieft. Ik smeek je. Vergeef me. Vergeef mij alsjeblieft.”
Hij keek om en staarde naar de lege achterbank.