blog | werkgroep caraïbische letteren
Posts tagged with: Wolf Ton

‘Taal, jou verraad ik niet’: Onvergetelijke eenvoud in gelukwensbundel Slory

De rubriek Herlezen vraagt aandacht voor boeken die langer geleden zijn verschenen en de moeite van het herlezen waard zijn. Suggesties? Laat het ons weten via ons emailadres. Vandaag een stuk over In de straten en in de bladeren uit 2000 van Michaël Slory.

read on…

Ton Wolf – Kwatrijn voor Shrini

Al noemt men tachtig jaar de leeftijd van de sterken,
Wie hunner kan er dan, zo oud, als hij nog werken?
Wie schrijft, die blijft. En: wie dit leest, is gek. Ach kind,
Ook jij leest straks zijn taal op hun en onze zerken. read on…

OSO is er weer: I love SU!?

door Els Moor

OSO is de naam van het Tijdschrift voor Surinamistiek en het Caraïbisch gebied. Het wordt uitgegeven onder auspiciën van  de ‘Stichting Instituut ter Bevordering van de Surinamistiek’ (IBS) in Nederland.  De stichting is van uitgever veranderd: KIT  in Amsterdam is KITLV in Leiden geworden. Dat heeft  een vertraging veroorzaakt: het nummer van mei is pas in november uitgekomen en het novembernummer zal in februari 2013 verschijnen. Onder ‘Surinamistiek’ wordt verstaan:  alle vormen van studie die Suriname tot object van onderzoek hebben. Veel wetenschapsdisciplines dus, zoals geschiedenis, antropologie, literatuur en taalkunde, sociologie enzovoort.

read on…

Anne Huits over Ton Wolf

door Anne Huits

Het beeld van de eerste ontmoeting met Ton staat me nog helder voor de geest. Hij woonde met zijn gezin in de Bijlmer. Hij stond bij de boekenkast, geen toeval, en was bezig met het ordenen van boeken, natuurlijk.

In die tijd, veertig jaar geleden, werkte hij in de reclamewereld. Zijn team won een prijs met de campagne ‘Giroblauw houdt van jou’. Van hem zou je dat niet horen. Als je klop, klop, klop, hoorde, was het nooit Ton die zichzelf op de borst sloeg.

In de reclamewereld viel er zeker in die tijd veel geld te verdienen. Maar geld was geen drijfveer voor Ton. Hij keerde die loze sloganwereld de rug toe om te gaan studeren. Met goede resultaten, uiteraard, maar geen enkel resultaat gaf hem het vertrouwen dat hij een volgend tentamen ook zou halen. Mede dankzij hem heb ik de stap naar de universiteit ook durven wagen en mede dankzij hem heb ik mijn studie kunnen afronden.

We hadden veel gemeen bleek langzamerhand, de Achterhoek, waar we allebei waren geboren, een katholieke opvoeding waar we allebei afstand van hadden genomen en de liefde voor schrijver Gerard van het Reve.

Ton wilde alles altijd voortreffelijk doen en vaak lukte dat. Hij fotografeerde en deed dat uitstekend. Hij ging met zijn gezin op vakantie naar Polen en sprak binnen de kortste keren een aardig woordje Pools. Hij schafte een computer aan en werd een gewaardeerde gesprekspartner voor computerdeskundigen. Als hij zwom waren het keurig dertig baantjes in een perfecte schoolslag.

In 1985 vertrok ik naar Suriname. Ton kwam op vakantie met zijn vrouw en ruim een jaar later verhuisden ook zij naar dit ‘gezegend land’. Hij werd leerkracht Nederlands op Lyceum II. Als je Ton in die tijd vroeg hoe gaat het, antwoordde hij druk, moe, of druk en moe. Op Republiek waar we toen vaak kwamen zat hij altijd met een stapel correctiewerk op zijn knie. Consequent de woorden tellen van een opstel en daarna met zijn rode potlood fouten onderstrepen en commentaar leveren.

Het woord ‘helpen’ stond vet en onderstreept in zijn woordenboek. Het zou interessant zijn alle mensen die hij heeft geholpen met hun huiswerk, hun brief, hun scriptie, hun werkstuk of dichtbundel in Thalia te verzamelen. Dat wordt een volle bak. Er was maar één woord dat niet voorkwam in dat woordenboek: het woordje ‘nee’.

Ton Wolf over Edgar Cairo

( Dit acrostichon, naamdicht,van de naam van
Edgar Cairo, maakte Ton Wolf tijdens het Cairoproject van de afdeling
Nederlands van het Instituut voor de Opleiding van Leraren in maart 2001. )
Edgar Cairo
Erfhuisneger,
hoe dan speel je
Dyompofutu
met de taal?
Grappen om
het leed te dragen,
Argeloze
kindervragen,
Recht te
doen aan het verhaal –
Christus
van het wintiwonder,
Aardmens,
schrijver, tekenaar,
Is
cultuur! Is geen folklore?
Ruiken!
voelen! zien en horen!
O, zo
simpel; o, hoe waar.
[In: de Ware Tijd Literair, 31 maart 2001]

Taal, jou verraad ik niet – Els Moor over Ton Wolf

door Els Moor
 

Zoals hij nu zal ik eens gaan
Zoals hij hier en hiervandaan
Wat doe ik met de nieuwe morgen?
In daad na daad heeft hij bestaan

Dit kwatrijn geeft verbijsterend goed mijn gevoel weer, nu ik begin aan een artikel over het werk van onze op 4 september overleden trouwe medewerker Ton Wolf. Wie heeft dit korte gedicht voor wie geschreven? Ton Wolf zelf!

read on…

“Het leven blijft, altijd anders, altijd hetzelfde”

Een paar herinneringen aan Ton Wolf

door Geert Koefoed

Ton Wolf was een rationeel ingesteld mens. Een harde werker met een groot verantwoordelijkheidsgevoel, die hoge eisen stelde aan zichzelf en van zijn studenten een grote inzet en ernst verwachtte.
Maar Ton was ook een gevoelsmens. Hij was verknocht aan Suriname, bovenal aan de omgeving waar hij woonde. Hij nam mij vaak mee op een wandeling of een autorit, alleen om met me te delen hoe mooi hij het vond. “Hier is alles op zijn plek”, zei hij eens toen we door Vigilantia reden. Nu bedenk ik dat dat ook voor hemzelf gold: Ton was op zijn plek, in Boxel, in Suriname.
Vorig jaar oktober – het waren mijn laatste bezoeken aan Ton – maakten we op een zondagmiddag een rit over Uitkijk, Creola, en Christina Helena. We vonden het allebei prachtig, zeiden dat tegen elkaar en wezen elkaar dingen aan. Thuis gekomen zei Ton: “We vinden het landschap mooi, maar wat we eigenlijk mooi vinden is het werken, het gezwoeg, de mislukkingen en de successen waarvan het getuigt.” Voor hem had het landschap een vierde dimensie: het was beladen met geschiedenis, mensenwerk; en dat was wat het voor hem ontroerend maakte.
Op een andere – of misschien dezelfde – rit liet Ton mij een life opname van Bruce Springsteen horen, waarin deze, ter introductie van een song, over zijn vader vertelt. “Als je dit hoort,” zei hij, “voel je een mededogen met de hele mensheid”. En dat brengt mij bij een tweede grote liefde van Ton Wolf.
Ton hield hartstochtelijk veel van poëzie. Dit komt tot uiting in de bundels die hij, in samenwerking met de dichters, samenstelde uit ongebundeld werk van Bea Vianen, Begraaf mij in dit gruis (Okopipi, Paramaribo 2002) en Michaël Slory, Waar wordt de lucht gemolken (Vaco, Paramaribo 2003). Voor beide bundels schreef hij ook de inleidingen. “Vliegers van aandacht” heet zijn inleiding tot de bundel van Slory en het is een fantastisch mooi stuk; het is zelf bijna poëzie.
Van twee dingen bezit hij benijdenswaardig veel: tijd en aandacht. Hij kijkt naar een kind, een dier, een vrouw, hij leest een kop in De Ware Tijd; hij hoort een blad vallen; hij ziet het licht verkleuren. (…) Hij schrijft gedichten als vliegers. (…) Vliegers maken de lucht blauwer, de wolken witter en de zon warmer. Ze maken de wind tastbaar. Net als die vliegers stijgen Slory’s gedichten onverwacht om ons heen op, scheppen daardoor diepte en geven aan de gewoonste dingen de kleur van de onmiskenbaar eigen verwondering.
Aandacht is het sleutelbegrip, niet alleen in deze karakterisering van Michaël Slory’s dichterschap, maar ook in zijn inleiding tot Begraaf mij in dit gruis van Bea Vianen: aandacht, ontvankelijkheid en – daaruit voortvloeiend – mededogen:
Bij mij dringt zich een begrip als ‘mededogen’ op als ik lees hoe Bea Vianen ontroerd wordt door de meest alledaagse waarnemingen.(…) Vianens ontroering komt voort uit het inzicht (of is het een gevoel?) dat alles zowel eenmalig als tijdloos is en dat je dus in het eenmalige het tijdloze kunt ervaren en in het tijdloze het eenmalige. En omdat wijzelf evenzeer eenmalig als tijdloos zijn, kunnen wij ons openstellen voor het andere en de ander. Dat bedoel ik met ‘mededogen’: Bea Vianen staat aan de kant van haar onderwerp (…).
Ton en ik spraken vaak over Surinaamse poëzie; wij kenden elkaars voorkeuren. Toen ik hem in één zo’n gesprek vorig jaar oktober vroeg wat in zijn ogen een gedicht tot een ‘groot’ gedicht maakte, bracht hij dezelfde gedachte onder woorden: “Wat een gedicht voor mij groot maakt is het samengaan van het onnadrukkelijke en het tijdloze”. Ik vroeg hem of Shrinivási’s ‘Wij zien jullie gaan met handtassen’ (over de uittocht van Surinamers naar Nederland in de jaren ’70) daar een voorbeeld van was. “Ja, zeker,” zei hij, “en natuurlijk ook dat prachtige gedicht van Chitra Gajadin ‘toen had mijn moeder geen geld’. Dat ontroert mij telkens weer, iedere keer dat ik het lees.”
Als ik deze twee grote liefdes van Ton Wolf, die voor het, door mensen bewerkte, Surinaamse land en die voor Surinaamse poëzie met elkaar in verband breng, zie ik dat zij uit één en dezelfde bron voortkwamen: bewondering, liefde en mededogen voor de zwoegende, o zo kwetsbare, maar tegelijk ‘tijdloze’ mens. Ik laat Ton nog een keer zelf aan het woord, want beter en mooier kan ‘het tijdloze in alles wat voorbijgaat’ niet gezegd worden:
Je kunt heen en weer blijven staren tussen Peperpot en Staatsolie, in de ban van het verleden of van de toekomst, gegrepen door wroeging of begoocheld door grootsheid. Maar na een tijdje zie je dat die beelden hun betekenis krijgen van de rivier ertussenin. Die beweegt, die stroomt, die blijft – doordat ze aldoor voorbijgaat. Koffie ging, stookolie gaat, de rivier blijft. Het verleden ging, de toekomst komt, het leven blijft, altijd anders, altijd hetzelfde. (Uit de inleiding tot Begraaf mij in dit gruis)

Chitra Gajadin – zwart omrande ogen spelen wolken

Voor Ton Wolf

 

zwart omrande ogen spelen wolken

op een middag dat ik er ben en niet
raapt mijn hand een blad op het erf
waar ben ik nu waar onderweg heen
volgt de schaduw van een droom mij
waarheen verlangen armen uitstrekt
ontvouwen verwarde vleugels zich uit
de middag droogde gulzige sporen in
mijn vingers kleefden aan wat raakt

Ton Wolf is niet meer

door Michiel van Kempen

Vandaag, zondag 4 september 2011, is Ton Wolf niet meer onder ons. Dat moment zat eraan te komen, want de kanker die hem sloopte, haalde hem steeds sneller neer. Hij was soms nog geen dag het ziekenhuis uit en weer terug in zijn huis met het grote erf ver weg aan de Highway, of hij voelde weer ergens een knobbeltje dat er niet thuishoorde en kon stante pede terug naar het hospitaal. Je hebt geen keuze dan erin te geloven dat de medische stand toch nog wel een wondertje zal kunnen verrichten, daarvoor zet je graag even je rationele denkvermogen uit.

Rationeel denkvermogen: als je iemand daarmee kunt associëren was het Ton Wolf wel. Hij was op en top de nuchtere bakra in Suriname, atheïst in een land van heel veel godvruchtigen, droge leraar die toch heel erg populair werd bij zijn leerlingen. Nuchter, plezierig ironisch, tuk op de wonderen van de techniek, de pc, de Blackberry die het hem toestond de mooie plaatjes te bekijken die ik hem op zijn ziekbed toezond om hem op te monteren. Eerder een taalkundige, zou je denken, dan een letterkundige, maar toch met een buitengewone sensitiviteit voor literatuur, zoals ikzelf mocht merken toen ik hem aan het IOL les gaf (hij was ouder dan ik en een veel ervarener leraar). Die literaire sensitiviteit zette hij ook om in een aantal artikelen en in recensies van Latijns-Amerikaanse en Engelstalige diasporaliteratuur: Borges, Naipaul, Rushdie, Vargas Llosa. En kijk, daar begon hij kwatrijnen te schrijven, vaak een luchtig spel, natuurlijk met veel ironie, maar soms ook doorstotend tot het wezenlijke van het leven.

Maar wie van zijn vrienden kende hem nu werkelijk goed? Wie had kunnen denken, dat hij nog – de vijftig voorbij – opeens een prachtig mannetje met de naam Joël op de wereld zou zetten? Het stemt droevig dat hij die hartendief niet als vader zal kunnen begeleiden naar de volwassenheid. Maar de wetenschap dat het vele goede in Ton genetisch wel zijn weg zal vinden, geeft toch ook een beetje troost. Zoals hij dat zelf aan zijn lezers gaf met dit kwatrijn:

Wie valt, ziet toe dat hij spoedig staat.

En wie doet nooit wat hij liever laat?

Men kan zich ook te veel verwijten:

een weg weet zelf niet waar hij gaat.

 

Ton Wolf – Kwatrijn

Al heb ik weinig haar, de kapper maakt het minder.
De schaar danst om mijn hoofd als een vertoornde vlinder.
Hij praat met al wie wacht, hun eigen taal, en lacht.
De spiegel ziet mij aan en peilt hoe ik mij hinder.

 

Faverey, Broek en eilanden: klop, klop, klop…

door Ton Wolf

Gedichten zijn bezoekers. Ze rammelen aan de poort van je bewustzijn, en als ze je aandacht eenmaal hebben, doen ze hun best om goede gasten te zijn en je te belonen met nieuwe gedachten en verse gevoelens. Je moet je daar wel voor openstellen, maar dan wil je ook niet opgelicht worden met blabla of gepreek. Vandaag heb ik drie uitgaven te bespreken, vol gedichten die allemaal ‘Klopklop!’ staan te roepen in de hoop ‘Kom door!’, te horen.

Hans Faverey,
Gedichten 1962-1990
Hans Faverey (Paramaribo 1933 – Amsterdam 1990) studeerde psychologie en werkte aan de universiteit van Leiden. Zijn verzamelde gedichten zijn eerder uitgegeven in 1993 en herdrukt in 1993 en 2000. Marita Mathijsen verzorgde de vierde druk, die is uitgebreid met 193 niet eerder gepubliceerde gedichten. Het is een kloeke uitgave van zo’n duizend pagina’s, waarin vele honderden gedichten voor zichzelf mogen spreken.

Faverey is een zeer herkenbare dichter. Net als bijvoorbeeld die van Slory hebben zijn gedichten iets heel eigens, en dat hebben ze allemaal. Dat eigene is een speciale soort gedachten, die we zelf waarschijnlijk zelden of nooit hebben, maar die we bij Faverey tegenkomen als oude bekenden die ons toch altijd weer verrassen met hun eigenzinnige kijk op het bestaan.

Op het eerste gezicht zijn Favereys gedichten vaak raadselachtig:

De totale ruimte als een kat verzopen in een nooit begonnen onachterhaalbaar gedicht.

Maar als je er wat langer naar kijkt, beginnen die weinige woorden veel te zeggen. Hoe voelt het aan om een gedicht te willen schrijven en het niet te kunnen? Zo dus. En die mislukking wordt zelf verwoord in een geslaagd gedicht. Hoe paradoxaal: wat niet kon, kan toch. Het onmogelijke is benoemd, en daardoor mogelijk gemaakt. Het onvermogen is opgeheven door het te sublimeren.

Een wankele heerser over weinig

Faverey noemt zichzelf ergens ‘een wankele heerser over weinig’: hij moet in de beperkte (maar totale) ruimte van een kort gedicht greep krijgen op de gedachten en orde scheppen in de woorden. Dat is een hachelijke onderneming, maar wel een die de moeite waard is. Ook voor de lezer, want die krijgt de gedachten aangereikt in een vorm die hem dwingt ze als het ware zelf opnieuw te denken.

Onder studenten is de cyclus ‘Man & dolphin / mens & dolfijn’ uit de bundel Gedichten 2 een geliefd voordrachtsnummer. De vijf korte gedichtjes, even hardnekkige als hopeloze pogingen een dolfijn ‘bal’ te laten zeggen, worden dan als één gebracht. De potsierlijke situatie wordt vanzelf komisch en tragisch tegelijk, terwijl het streven naar het onmogelijke juist nog waardiger en verhevener overkomt. En die dolfijn jongleert intussen met die bal zoals wij het nooit zullen kunnen.

De poëzie van Hans Faverey, vol van tegenspraak en twijfel, verdient juist daarom alle aandacht die we haar kunnen geven. Want wij hebben die twijfel hard nodig. Dan denken we tenminste zelf.

Aart G.Broek,
Het lichten van de jaren

Van 1981 tot 2001 woonde en werkte Aart Broek op Curaçao. Het lichten van de jaren is een smalle bundel met 16 gedichten, ruim voorzien van motto’s uit klassieke en moderne auteurs en uit religieuze bronnen als Bijbel en Koran. De titel is mooi dubbelzinnig: ‘lichten’ is tegelijk optillen ter nadere beschouwing en licht uitstralen.

Broeks jaren op het tropische eiland zijn blijkbaar nogal heftig geweest. De nabijheid van het slavernijverleden, belichaamd in de mensen om hem heen, en de ruwe natuur die land en volk aanvreet, vinden hun weerslag in ontboezemingen van haast onvervulbare liefde voor één zwarte medemens, tegen de achtergrond van zee, zand en cactussen. Een uitstapje naar Istanbul, waar intimiteit tussen mannen een gewoner verschijnsel is, komt er als een echte verademing uit. ‘Het gemeenzaam helen’, noemt Broek die afdeling. In ‘De kus’ gaat het om een jeugdliefde in Katwijk (nee, niet de Surinaamse plantage).

De intensiteit van de Curaçaose jaren spreekt onder meer uit de vele bijvoeglijke naamwoorden, alliteraties en beweeglijke werkwoorden. Een voorbeeld:

Neem nou de zee: de zegen van zilt brak botten en potten tot scherven en splinters, verspreidde kogels als kloten in een modderig doolhof, knalde onbuigzame ijzeren fallussen naar de bodem van de baai om decennia later vijftigers, ouder nog maar ook jonger, tastbaar het heroïsche leven van de verrotte of verpulverde lijken naar boven de vloedlijn te kijsen en zichzelf de mannen te weten, met kloten en – oh, om te koesteren – geen stijve gewrichten maar voor eeuwig jong en viriel en de dood en het zout voor even altijd overwonnen.

Van zo’n stijl moet je houden, anders verlang je snel naar meer evenwicht tussen gerecht en garnering. (Probeer het maar eens luidop te lezen.)

Klaas de Groot
Vaar naar de vuurtoren

Het wezen van een eiland is de afzondering van het vasteland. De stereotype cartoon toont een hoopje zand waarop een broodmagere schipbreukeling in vodden onder een palmboom staart naar een schip dat onbereikbaar ver voorbijvaart. Dat noopt wel tot concentratie op dingen van hogere orde, en het brengt ook al gauw gedachten voort die het bijzondere van het eilandbestaan in bijzondere vormen willen vatten. Gedichten dus, waarvan er een stuk of 200 zijn verzameld in Vaar naar de vuurtoren.

De bezongen eilanden zijn de Nederlandse Antillen en de Nederlandse Waddeneilanden; Surinaamse tabiki’s doen niet mee. De volgorde is alfabetisch. Na Ameland komt Aruba en na Rottum komt Saba, waardoor een voelbare afwisseling van warme en koelere poëzie ontstaat. De Antilliaanse gedichten zijn vaak in het Papiaments en gaan dan vergezeld van een vertaling in het Nederlands. Curieus zijn de volksliederen, die elke eilandafdeling besluiten:’ Verhef uw stem, bezing met ons / de grootheid van Kòrsou’, of ‘De eendracht die ons samenbond / blijv’ de kracht van Texels grond!’ Misschien moet ik maar eens een volkslied voor mijn eigen tuin gaan schrijven.

Eilanden maken gevoelens los.’ Eiland, je bent mijn hart op de wereldkaart’, zegt Frank Martinus Arion. En Albert Helman had wel veel kritiek op Saba, maar hij eindigt met ‘Vaarwel dan, lieflijk Saba / ik zie je nimmer meer / behalve in gedachten / als mijn doorwaakte nachten / vervuld zijn van weleer / ach, vol zijn van weleer…’

Wie met De Groot naar de vuurtoren vaart, staat een redelijk boeiende reis te wachten. Want een eiland is arriveren en vertrekken, of levenslang heimwee als je er geboren bent, of een plek die bevatbaar afgezonderd is en waar je ook gauw genoeg van kunt krijgen. Dat levert vaak aardige gedichten op.

Hans Faverey. Gedichten 1962-1990. Amsterdam: De Bezige Bij, 2010. ISBN 978 90 234 5819 7.

Aart G. Broek. Het lichten van de jaren. Haarlem: In de Knipscheer, 2010. ISBN 978 90 6265 649 3.

Klaas de Groot (samenst.) Vaar naar de vuurtoren. Eiland, Isla, Island, Eilân. Gedichten over twaalf eilanden van het Koninkrijk der Nederlanden. Haarlem: In de Knipscheer, 2010. ISBN 978 90 6265 658 5.

Ton Wolf – Kwatrijn

Aan wie je nooit ontschoten bent,
wier moedertaal je ingeprent,
verbreekt de band, verbrak, verbroken –
voltooi de tijd als pierement.

 

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter