blog | werkgroep caraïbische letteren
Posts tagged with: Williams Eric

Kapitalisme maakte een eind aan slavernij [?]

door Piet Emmer


Het is een misverstand te denken dat slavernij voortvloeide uit het kapitalistische systeem. Het is eerder andersom, betoogt Piet Emmer.

read on…

Hilary Beckles’ new book: Reparations can help heal the human family

Michelle Loubon of Trinidad and Tobago’s Guardian, speaks to Hilary Beckles about his new book on reparations for slavery.

read on…

Slavenkinderen en kindslaven

door Gerard Boon

Kind aan de ketting, opgroeien in slavernij toen en nu is van groot formaat, kleurig, prachtig geïllustreerd, met uitvoerige verwijzingen in voetnoten en naar bronnen, luxe uitgegeven en naar verhouding goedkoop. Na de verantwoording en de inleiding van de redactrice bevat het negen artikelen over kinderen van de trans-Atlantische slavenhandel en drie over kinderen in op slavernij lijkende omstandigheden tegenwoordig.

Het gedwongen transport van arbeidskrachten van Afrika naar de Amerika’s speelde van de zeventiende tot het begin van de negentiende eeuw. Tijdens het vervoer naar Suriname stierf een op de zeven van het kwart miljoen aangevoerde slaven. Bij deze vroege barbaarse vorm van mondialisering waren meer kinderen betrokken dan tot dusver werd aangenomen. Het waren niet alleen veel kinderen maar hun aandeel nam in de loop der tijden ook nog toe, tot ongeveer een derde. De prijs van jongeren was lager, ze namen minder ruimte in tijdens het transport, hadden ook minder voeding nodig en waren minder opstandig, gemakkelijker te beheersen. Na aankomst, verzwakt, moesten de slaven zware arbeid verrichten, ze kregen slechte voeding en weinig nachtrust. Tegen veel tropische ziekten bestonden geen effectieve geneesmiddelen. Bovendien kregen slavinnen op de Surinaamse plantages weinig kinderen en was er – zoals destijds trouwens bijna overal – een hoge kindersterfte. Dus was er in Suriname een voortdurend sterfte-overschot, vooral op de suikerrietplantages, waardoor er steeds nieuwe slaven moesten worden aangevoerd.

Tussen Suriname en de Nederlandse Antillen waren wel verschillen. Op de Antillen bestond geen plantage-economie en daarmee was het zwarte deel van de bevolking veel kleiner dan in Suriname. Er is op de eilanden een veel droger klimaat en er was daar in de tijd van de slavernij wél een natuurlijke bevolkingsaanwas. Bovendien valt dit pijnlijk verleden op de Antillen, en zeker op Aruba, nog steeds moeilijk te bespreken.

Bronnen
Over de situatie en omstandigheden van de kindslaven en slavenkinderen bestaan weinig bronnen. En de wel bestaande bronnen zijn zeer onevenwichtig; ze stammen eenzijdig van Europese mannen. Verslagen van slavenhalers, van plantagebazen, van rechtbanken, van reizigers, en schilderijen. In historische romans, zowel als in hedendaagse Antilliaanse romans, komen trouwens ook zeer zelden slavenkinderen voor. Een uitzondering vormt het bekende kinderboek Marijn bij de Lorredraaiers uit 1965, van Miep Diekmann die haar jeugd op Curacao doorbracht. In het verhaal verliest Marijn in 1861 in Willemstad zijn ouders tijdens een orkaan. Om zijn onmogelijke liefde voor het zwarte meisje Knikkertje -zo genoemd vanwege haar grote ronde ogen- te verbergen, gaat hij als chirurgijn (dokter) varen. Op weg naar Afrika wordt hij gevangen genomen en komt als blanke slaaf op een eenzaam eiland terecht. Hij weet te ontsnappen met de lorrendraaier (smokkelaar). Knikkertje is inmiddels gekidnapt en verkocht naar Berbice, een streek in het tegenwoordige Guyana, buurland van Suriname. Daar was het lot van slaven spreekwoordelijk slecht, getuige de nog bestaande uitdrukking ‘naar de barrebiesjes gaan’. Marijn gaat Knikkertje redden. Ze is verkracht en heeft een kind gekregen. Ze keren samen naar Curaçao terug maar onderweg breekt op het schip muiterij uit. Geboeid springt Knikkertje met haar kind in zee; ze verkiest de dood boven de (seksuele) slavernij.

Twee werelden
De slavenkinderen leefden in twee werelden, die van hun bazen en die van hun moeders. De bazen waren de planters, de eigenaars, de bestuurlijke autoriteiten en later wat zendelingen. Voordat kinderen tien werden moesten ze niet echt werken, maar vernederingen en lijfstraffen waren aan de orde van de dag. Kinderen kregen – afhankelijk van hun leeftijd – wel minder slaag met de zweep, de kat, de bullepees, de garde of de roede, dan volwassenen. Tot het midden van de negentiende eeuw, dus tot vlak voor de afschaffing van de slavernij in de Nederlandse koloniën in 1863, werd er bijna geen aandacht besteed aan missie of onderwijs; er was zelfs een verbod om te leren lezen of schrijven. Gezaghebbers zagen dat als een gevaar voor de rust en orde, want door “de beschaving van het verstand zou de slaaf een eigenwaarde krijgen en moeilijker zijn juk willen dragen.” Voorzover de Christelijke kerken zich er tenslotte mee gingen bemoeien leek het hun bedoeling om de slaven van hun oorspronkelijke identiteit te ontdoen.

De autoriteiten erkenden alleen de verwantschap tussen het kind en de moeder, wat niet wegneemt dat moeder en kinderen bij de verkoop van slaven bij aankomst of vererving soms wel van elkaar gescheiden werden. Op Aruba moest nog in 1839 een moeder van haar vier kinderen afscheid nemen. Emotionele banden werden daardoor ernstig verstoord. Afrikaanse moeders gaven hun kinderen twee jaar of langer borstvoeding maar werden kort na de bevalling weer aan het werk gezet. De wereld van de moeders was dan ook de wereld van grootmoeders die op de kinderen pasten als de moeders moesten werken. Het was de wereld van de verhalen na het avondeten, de liederen, de spreekwoorden, de spelletjes, de dansen en van de – gedeeltelijk door de bazen verboden – rituelen. De culturen van de vele volkeren uit de Afrikaanse landen van herkomst mengden zich in de koloniale samenlevingen, ze creoliseerden.

Vaders
Vaders die zelf slaaf waren werkten in Suriname vaak op een andere plantage. De helft van de relaties hield niet langer dan vijf jaar stand, een op de tien mannen hield er trouwens twee of meer vrouwen op na. Er waren in Suriname dus veel eenoudergezinnen. Maar soms bestond er ook een hechte band tussen kinderen en hun vader. Op de Antillen was de vader vaak afwezig, “de rol en positie van de vaders, vrij dan wel slaaf, bij de opvoeding van slavenkinderen (is) vooralsnog onduidelijk”, wordt opgemerkt in het slot van het stuk over slavenkinderen op Aruba.

Door een relatie met hun eigenaar hadden slavinnen kansen om hun lot te verbeteren en aan het slavenbestaan te ontsnappen. Op schilderijen uit die tijd staan ook veel lichter gekleurde kinderen wat erop wijst dat ze door witte mannen bij donkerder vrouwen zijn verwekt. Een licht kind kreeg lichter werk en meer kansen. De graad van pigmentatie was deel van de extreme ongelijkheden in deze samenlevingen en laat tot de dag van vandaag nog diepe sporen na. Zwarte vaders wilden wel de eer van hun dochters beschermen maar kwamen in conflict als de slavenhouder andere plannen had. Hun machteloze woede richtte zich soms op hun vrouwen. Dit soort dingen lijken mij tot de grootste triestheden van de tropen te behoren.

Beeldvorming
In de zeventiende-eeuwse Nederlandse schilderkunst komen veel jonge zwarte bedienden voor. Ze serveren meestal iets te eten of te drinken. Bediendes benadrukken op die schilderijen de rijkdom en rang van hun werkgevers. Zowel witte als zwarte jonge bedienden waren een decoratie, een ornament, en verschillen daarin niet veel van elkaar. Zwarte bediendes waren wel een exotisch element dat verwees naar successen op het gebied van de handel. Over deze zwarte jongens in de rol van bedienden bestaan nog veel raadselen.

Tekeningen en schilderijen uit Suriname tussen 1707 en 1871 zijn eerder schilderachtig dan feitelijk. Ze leggen de nadruk op de economische activiteiten. Kinderen spelen op deze afbeeldingen een marginale rol. Terwijl de slaven op één schilderij net van de boot kwamen en er als skeletten moeten hebben uitgezien, worden ze niet somber afgebeeld. Ze zijn naakt maar bevallig, dartel zelfs, de mannen atletisch, de vrouwen met strakke borsten en volle heupen.

Hoewel het grote aandeel van kinderen in de trans-Atlantische slavernij lang onbekend bleef, speelde de zogenaamde kinderlijkheid van negers in de Europese beeldvorming een hardnekkige rol. Ik ga de vooroordelen niet herhalen maar kinderlijkheid was er eeuwenlang een vast onderdeel van. De invloedrijke negentiende-eeuwse Duitse filosoof Hegel vond heel Afrika een kinderland en dat viel toen niemand op. Het toen toch ook al weinig reactionnaire weekblad ‘de Groene Amsterdammer’ raadde in april 1930 zijn lezers nog aan om met zwarte mensen “als met kinderen” om te gaan. “Hitler gave racism a bad name”, zo wordt een cynicus aangehaald. De postkoloniale migratie uit ‘de West’ betekende een ‘doorbraak in de ontmoetingskansen, een impuls voor de beeldvorming en een kans tot correctie van oude stereotiepen’, zo wordt aan het eind van het hoofdstuk over beperkte contacten en hardnekkige beelden opgemerkt. Maar ja, u weet het vast wel, tegenwoordig moet een andere groep het weer ontgelden als zogenaamd minderwaardig, als groot gevaar en algemene zondebok. Het schijnt nu niet meer aan fysieke raskenmerken te liggen, maar aan cultuur en geloof, een enorme vooruitgang natuurlijk

Kinderen nu
Het deel van het boek dat over tegenwoordige kindslaven gaat, neemt het ongeveer een kwart van het geheel in beslag; drie artikelen. Naar aanleiding van een televisiedocumentaire wordt op grond van allerlei rapporten betoogd dat het gebruik van slavenkinderen bij de verbouw van cacao, grondstof voor onze chocola uit Ghana en Ivoorkust, erg meevalt. Er is een stuk over gebonden arbeid in Nepal waarbij kinderen in feite lijfeigenen zijn omdat ze schulden van hun ouders moeten afbetalen.

Het derde artikel bevat een algemeen overzicht van hedendaagse kindslavernij. Afhankelijk van de definitie lopen schattingen over het huidige aantal kindslaven uiteen van 10 tot 100 miljoen. Eén omschrijving is: “slavernij betekent tegenwoordig dat iemand door economische noodzaak werk aanneemt dat zijn of haar vrijheid van keuze of beweging beperkt.” Bij “onaanvaardbaar gevaarlijk werk” wordt een aantal van 74 miljoen kinderen tussen de 5 en 14 jaar genoemd. Bij “ergste vormen van kinderarbeid, gelijk aan slavernij”, wordt gesproken over kinderhandel, gedrogeerde kindsoldaten, gebonden arbeid, gedwongen arbeid, lijfeigenschap en het gebruik van kinderen voor prostitutie, pornografie, of bij de productie van en handel in illegale drugs. Dit soort misstanden komen vooral in Azië, Afrika en Zuid- en Midden-Amerika voor. Of ze ook in Nederland optreden -waar ik toch wel eens wat over hoor- komt niet ter sprake.

Tussen de trans-Atlantische en de hedendaagse slavenkinderen of kindslaven vallen twee verschillen op. Hedendaagse slavernij wordt veel minder gerechtvaardigd met een beroep op raciale stereotiepen. Het andere verschil is pijnlijk en doet me denken aan de politieke econoom Adam Smith. Die merkte in 1776 op dat loonarbeid voor ondernemers goedkoper was dan slavernij omdat je arbeiders kan ontslaan, en slaven niet. In de vroegere slavernij had de slavenhouder er belang bij dat een kind bleef leven, zodat de eigenaar later gebruik kon maken van de arbeidskracht als het kind was opgegroeid. Tegenwoordig worden de kindslaven afgeschaft, gedumpt, weggestuurd, als ze groter worden. Ze komen dan meestal op straat terecht.

Het boek valt me tegen, ook al is het nog zo mooi, zo relevant en zo chicque uitgevoerd. Veel artikelen zijn erg beschrijvend, soms ontbreekt ook een conclusie. Bij de gebruikte literatuur mis ik – zoals wel vaker – Albert Helman en Eric Williams.

 

Gezien de omvang van de hedendaagse (kind)slavernij steekt de aandacht daarvoor mager af bij die voor het kind van onze koloniale rekening. Maar ook de historische verhalen hebben beperkingen. Ze gaan eigenlijk allemaal over Suriname en de Nederlandse Antillen. Dit boek kon volgens mij alleen in deze tijd bij het (Nederlandse) Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT) verschijnen. Over slavenkinderen in het zuiden van de Verenigde Staten of op andere Caraïbische eilanden of kusten lezen we niet veel. Afgezien van één foto, uit 1868 (!), wordt er niets gezegd over de tien eeuwen durende en veel later (officieel) afgeschafte slavenhandel van de Oost-Afrikaanse kust naar Arabische gebieden ten noorden daarvan. Ook wordt er zeer weinig gemeld over de pogingen om slaven te maken van de -vrijwel uitgestorven- inheemse bewoners van de Antillen, ook wel Indianen genoemd.

Kind aan de ketting, opgroeien in slavernij toen en nu

Redactie Aspha Bijnaar
KIT publishers, Amsterdam 2010
29,50 Euro

[geschreven voor Oerdigitaal Vrouwenblad]

Bipolaire stoornis

door Peter Meel

In zijn mammoetbiografie Eric Williams. The Myth and the Man besteedt Selwyn Ryan veel aandacht aan de wapenfeiten van deze illustere politicus, die vooral als partijleider en eerste minister van Trinidad and Tobago (1956-1981) bekend is geworden. Zo staat hij uitvoerig stil bij het oprichten en met strakke hand leiden door Williams van de People’s National Movement (PNM), de politieke partij die in het jaar van oprichting (1956) via verkiezingen de macht op het eiland naar zich toe trok en tot Williams’ dood niet meer uit handen zou hoeven geven. Het was de intellectueel begaafde en onvermoeibaar werkende Williams, die primair voor het succes van de PNM verantwoordelijk was.

Vermaard in dit verband waren Williams’ redevoeringen aan de University of Woodford Square. Met deze term verwees hij naar de vele toespraken die hij hield op het gelijknamige plein in Port-of-Spain. Zijn voordrachten waren bedoeld om het volk in menswaardigheid op te voeden, ideologisch te scholen en in de eigen geschiedenis in te leiden. Ook Williams’ betrokkenheid bij het terugkrijgen van de Amerikaanse marinebasis bij Chaguaramas wordt door Ryan uitgebreid besproken. In de vorm van een mars op Chaguaramas liet hij zijn partijaanhang de rechtmatige aanspraken op eigen grondgebied bevestigen en de Amerikanen uiteindelijk inbinden. Tenslotte was er Williams’ aandeel in het vormgeven en uiteindelijk laten mislukken van de West Indies Federation. Dit staatsverband, waarbinnen voormalige Britse koloniën in het Caraïbisch gebied in 1958 collectief onafhankelijk werden, was bedoeld om de levensvatbaarheid van de afzonderlijke landen zoveel mogelijk te waarborgen. De federatie viel echter al na drie jaar uit elkaar doordat de belangen van Jamaica en Trinidad and Tobago onverenigbaar bleken met die van de kleinere eilanden. Ryan vertelt met grote deskundigheid en een goed ontwikkeld gevoel voor verhoudingen over Williams’ betrokkenheid bij deze gebeurtenissen.

In zijn voorwoord schrijft Ryan dat hij een evenwichtige biografie heeft willen schrijven, gebaseerd op uitvoerig bronnenonderzoek en met de ambitie een zo waarheidsgetrouw mogelijk portret van Williams te schetsen. In die opzet is hij geslaagd. Maar hij doet meer dan het analyseren en in context plaatsen van de man die Trinidad and Tobago van het koloniale naar het postkoloniale tijdperk voerde en zijn volk normen en waarden probeerde mee te geven die pasten bij het heroïsche gevecht dat het kleine Trinidad met Engeland en de VS voerde om het beloofde land van de onafhankelijkheid te kunnen betreden. Zoals een goed biograaf betaamt, wil Ryan de mythe ontrafelen die Williams steeds heeft omringd en die de laatste ook doelbewust ten eigen voordeel cultiveerde, zonder daarbij overigens maar in de buurt te komen van het gewetenloze gemanipuleer of de onvervalste persoonsverheerlijking waaraan tijdgenoten als Fidel Castro, Forbes Burnham en Eric Gairy zich overgaven. Bij de zelfgecreëerde mythe van de strijdbare held Williams, die begiftigd door de goden als een Messias zijn volk bevrijdde van het juk van het kolonialisme, behoren onduidelijkheden en tegenstrijdigheden waaraan nog maar weinig systematische aandacht is besteed. Het is vooral in dit deel van het boek dat Ryan zijn meerwaarde als biograaf bewijst.

Het gaat hem daarbij in het bijzonder om Williams als politiek leider en minister-president, die een charmante kant bezat en mensen gemakkelijk voor zich wist in te nemen, maar die ook meedogenloos medewerkers aan de kant kon schuiven en collega-ministers tijdens kabinetszittingen tot op het bot kon vernederen en ongenaakbaar buiten belangrijke beslissingen kon houden. Het is de verdienste van Ryan dat hij zoveel mensen aan de praat heeft weten te krijgen over deze onhebbelijkheden van Williams. Want uit veel van deze getuigenverklaringen blijkt hoe moeilijk het was om met Williams samen te werken, hoe loyaal ministers en adviseurs ook waren en hoe actief zij hem als politicus ook steunden. Wat overigens niet betekende dat zij zich alles lieten welgevallen of zich door Williams naar believen als pionnen in het politieke schaakspel lieten gebruiken. Er waren grenzen aan hun trouw, al hadden financieel onafhankelijke politici het in dit opzicht gemakkelijker dan degenen die voor hun inkomsten van Williams’ welwillendheid afhankelijk waren. Hoe dit ook zij, één ding stond vast: Williams duldde geen kritiek of tegenspraak, ook niet van zijn naaste medewerkers. En hij voelde zich niet zelden zozeer boven zijn collega-politici verheven, dat hij zijn gehoorapparaat uitzette op momenten dat hij genoeg had van het gekibbel van de oppositie in het parlement. Een nadrukkelijker demonstratie van zijn minachting voor democratische beginselen was in de ogen van zijn tegenstanders, maar ook van veel van zijn medestanders nauwelijks mogelijk.

Deze twee gezichten van Williams hebben Ryan ertoe gebracht Williams een bipolaire stoornis toe te schrijven. Zijn kameleongedrag, stemmingswisselingen en woede-uitbarstingen rechtvaardigen volgens hem deze conclusie ten volle. Hoewel Ryan niet met zekerheid heeft kunnen vaststellen of Williams onder psychiatrische behandeling stond, doet naar zijn zeggen Williams’ gedrag dit wel vermoeden. Met nadruk wijst hij op Williams’ ingeboren wantrouwen, arrogantie, egoïsme, paranoia, megalomanie en emotionele instabiliteit. En op diens behoefte aan een (reële of zelf gecreëerde ) vijand, die het hem mogelijk maakte zelf in het middelpunt te staan en dankbaarheid en bewondering te oogsten. Ryan lijkt er bijna van te schrikken als hij vaststelt dat er een zonderling gezelschap bestaat van politici met een bipolaire stoornis. Behalve Williams behoren onder andere Hitler, Stalin, Churchill en Fidel Castro tot deze categorie.

Ryan laat overtuigend zien dat Williams vanaf 1970 – dat is na het verschijnen van zijn autobiografie Inward Hunger – meer en meer is gaan tobben met zijn gezondheid. Zijn eenzelvigheid neemt toe en hij trekt zich steeds meer uit het openbare leven terug. De politiek biedt geen uitdagingen meer. Williams is teleurgesteld in de resultaten van zijn politieke strijd en ontmoedigd door de geringe inzet, discipline en offervaardigheid van zijn landgenoten. Tegen het einde van de jaren zeventig gaat het verder bergafwaarts met hem. Gevoelens van ontgoocheling nemen de overhand en uiten zich onder andere in suïcidaal gedrag. Als bij Williams diabetes wordt geconstateerd, weigert hij de voorgeschreven medicatie. Kort hierna overlijdt hij. Ryan oordeelt dat Williams met opzet zijn eigen levenseinde heeft willen verhaasten.

Door het gedrag van zijn hoofdpersoon onder een vergrootglas te leggen en in psychologische zin te duiden, heeft de auteur het inzicht in de mens en politicus Williams vergroot, zonder zijn uitgangspunt een afwogen portret van hem te willen schetsen maar een ogenblik te hebben losgelaten. Want ontluisterend is zijn levensbeschrijving nergens en van een afrekening kan al helemaal niet worden gesproken. Bij alle aandacht voor Williams’ minder aimabele kanten is er bij de auteur steeds oog voor Williams’ politieke en intellectuele verdiensten. Ryan verdient lof en waardering voor zoveel balanceerkunst.

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter