blog | werkgroep caraïbische letteren
Posts tagged with: Vrede Dorus

Saamaka Akademiya brengt eerste gedichtenbundel uit

door Audry Wajwakana

Paramaribo Puu A Döö is de eerste marron gedichtenbundel die de Stichting Saamaka Akademiya uitbrengt. ‘Naar buiten brengen’, de letterlijke betekenis van de titel, is de eerste samenwerking van diverse dichters die schrijven in het Saramaccaans, Aucaans en Saakiiki (Aucaners uit de Sarakreek). “De titel kan vergeleken worden met de gebruikelijke marrontraditie wanneer een pasgeboren kind voor het eerst naar buiten wordt gebracht”, legt Ifna Vrede namens de stichting uit. “Dat zullen we vrijdagavond met deze gedichtenbundel doen.”

read on…

Dorus Vrede

Portret van de Surinaamse (Saramakaanse) schrijver Dorus Vrede, gemaakt door de in Suriname werkzame fotograaf Nicolaas Porter. Nr. 63 in de reeks fotoportretten die Porter in opdracht van de Werkgroep Caraïbische Letteren maakt. De foto is ook in verschillende uitvoeringen te bestellen bij de fotograaf; voor informatie kunt U mailen naar: nicolaasporter@hotmail.com. Wie de hele reeks wil zien kan hieronder klikken op het label Werkgroepportretten.

Verhalen uit het stuwmeer

De rubriek Herlezen vraagt aandacht voor boeken die langer geleden zijn verschenen en de moeite van het herlezen waard zijn. Suggesties? Laat het ons weten via ons emailadres. Vandaag een stuk over Rond het sterfbed van mijn dorp van Dorus Vrede.

door Michiel van Kempen

In de geschiedenis van onze boslandbewoners is 1964 het jaar waar­in een van de grootste drama’s zich begon te voltrekken: het buiten haar oevers treden van de Surinamerivier na de bouw van de Afo­ba­kas­tuwdam en de verdrijving van duizenden bosne­gers van de grond van hun voorvaderen die daarvan het gevolg was. Dit drama heeft in de Surinaamse literatuur nog weinig weerklank gevonden. Spo­ren ervan traceren we bij Mechtelly en Felton Dahwme, maar van een grootschaliger verbeelding in roman of verhaal was er nog geen sprake. In deze situatie is verandering gekomen met de ver­schijning van de verhalenbundel Rond het sterfbed van mijn dorp van Dorus Vrede, en in voorbereiding is een roman van Eveline Wiel­zen met hetzelfde gegeven als uitgangspunt (de vraag is natuur­lijk of en wanneer die ooit verschijnt).

Dorus Vrede. Portret door Nicolaas Porter

Het sterke punt van Dorus Vrede als verteller is dat hij zelf de transmigratie aan den lijve heeft ondervonden. Als vijftienjarige maakte hij de verhuizing mee van het nu in het stuwmeer verzonken Lombe naar Nieuw‑Lombe in het Beneden Stuw­meergebied. We krij­gen dus van binnenuit een beeld van wat er zich rond 1964 heeft af­gespeeld.

Dat verleent Rond het sterfbed van mijn dorp een histo­risch‑do­cumentaire waarde. Wie de bundel leest en die verge­lijkt met uit­spra­ken van Dorus Vrede in Woorden die diep wortelen (1992), ziet ook hoezeer sommige verha­len een autobio­grafische achtergrond heb­ben. Het docu­mentaire wordt nog versterkt door een soort com­mentaar‑vooraf, waarin de schrijver enkele problemen van bosland­be­woners die vanuit de stad willen terugkeren, schetst. De schrijver sug­ge­reert hiermee dat zijn boek direct wil aanzetten tot bezinning op de huidige positie van de bos­landbewoners, en voor velen zal het boek dat ook doen, want het bosland staat in het centrum van veler belangstelling.
Wat de transmigratie teweegbracht in het leven van de Sarama­ka­ners weet hij met name in het titelverhaal en in `Ik vertrek niet voordat het water tot mijn voeten komt’, goed te verbeel­den: de col­lectieve tragedie die zich laat zien in enkele individuele gevallen, de vetes tussen lo’s (onderdelen van stammen), de verscheurdheid van families die zich om redenen van traditie verspreiden over Bo­ven- en Beneden-Stuwmeergebied, de machteloosheid wanneer blijkt dat de obia’s het stijgende water niet kunnen tegenhouden.
Die twee verhalen zijn zonder meer de sterkste van Vredes bun­del, waarbij het eerste nog meer waarde heeft gekregen door de voor het creoolse vertellen zo typerende structuur van de ingebedde ver­telling: het verhaal begint en na verloop van tijd wordt een per­soon als verteller aan het woord gelaten die het eigenlijke hoofd­ver­haal vertelt en die slechts nu en dan door een andere persoon wordt onderbroken.
Als deze vertelling op historische waarheid berust ‑ en gezien de flaptekst zijn de verhalen over de transmigratie minder sterk gero­man­tiseerd dan de andere ‑ dan zijn we hier getuige van een curieus pro­ces: de geboorte van eigentijdse, mondelinge overlevering die di­rect door een auteur op schrift gesteld wordt.
Wat natuurlijk het belangrijkste is: zowel het titelver­haal als `Ik vertrek niet…’ zijn prachtige vertellingen. De onontkoombaarheid van het lot die zelfs de sterkste karakters doet buigen, wordt goed overgebracht. Vrede weet de aandacht van de lezer zo vast te hou­den, dat het niet eens bijzonder opvalt dat de stijl nog niet geheel vlekkeloos is: soms wil de verteller teveel uitleggen, hier en daar kan nog wel wat geschrapt worden.
Van de andere verhalen is `Soundless melody’ een niet onver­dienste­lijke poging om een zoon‑moeder‑relatie psychologisch te tekenen. In `Kitiki’ ‑ over pater Willebrands die de vurigste wens van een klein meisje vervult door een school in haar dorp te bou­wen (Viottoe, de roman van Kees Neer uit 1949 herleeft) ‑ is het perspectief niet consequent gehanteerd: wan­neer de schrijver alles continu door het meisje had laten waarnemen, had het verhaal aan sterkte gewonnen.

`Afaina’ is het mythische verhaal van een heldhaftige negerin, maar de stof ‑ genoeg voor een hele roman ‑ is te schetsmatig uitge­werkt om de lezer echt te pakken. Wat de verhalen, met uitzonde­ring van de twee aan het begin genoemde over de transmigratie, af­breuk doet is het zwakke slot ervan: Dorus Vrede komt of met een ex­plicie­te moraal die de lezer toch wel door had, of met be­com­men­tariërende zinnen die buiten de sfeer van het verhaal vallen, of met nogal zwakke, cliché­matige slotzinnen. Als het einde van een ver­haal niet klinkt als een sterk slotakkoord, dan bepaalt dat in sterke mate de totaalindruk van het verhaal. Dat is eigenlijk mijn meest serieuze kritiek op een debuutbundel die ik sympathiek en be­langwekkend wil noemen.

[uit De geest van Waraku, 1993]

De West in Hongarije

door Michiel van Kempen

 

De Néderlandisztika Tanszék, oftewel de afdeling Nederlands van de Universiteit van Debrecen in Oost-Hongarije, huist in een monumentaal gebouw dat in de nadagen van de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie werd neergezet. Ongetwijfeld voelen de studenten – de universiteit telt er 30.000 in totaal – op hun royale campus dat ze bij de onderwijstop van hun land horen. In de nazomerzon slenteren ze graag langs de grote fonteinenpartij of zitten op de trappen een sigaretje te roken (mijn indruk is dat er veel straffer gerookt wordt dan in Nederland). Toch zijn de studenten allerminst verwende rijkeluiskinderen: de colleges beginnen om 8 uur ’s ochtends en gaan met enkele kortere pauzes non stop door tot 8 uur ’s avonds.

Onlangs is er nieuw Erasmus-uitwisselingsverdrag tussen de Universiteit van Amsterdam en de Universiteit van Debrecen gesloten, dat het mogelijk maakt dat docenten over en weer voor een periode komen doceren. En zo gewerd mij de eer als eerste een uitnodiging te mogen ontvangen van Dr. Gábor Pusztai, die de afdeling Nederlands leidt. Verschillende keren kreeg ik de verbaasde vraag als ik vertelde dat ik in Debrecen een cursus Nederlands-Caraïbische literatuur ging geven: ‘Maar zijn ze daar in Hongarije in geïnteresseerd dan?’ Jazeker, juist in kleinere landen waar ook Nederlands gestudeerd kan worden, is er een bijzonder belangstelling voor de ‘randgebieden van het Nederlands’; voor de koloniale literaturen van Nederland dus. Mogelijk omdat men vanuit de eigen positie in de neerlandistiek extra muros veel van de relatieve marginaliteit van de koloniale literaturen tegenover het ‘centrum’ Nederland herkent.
Een vakgroep Nederlands als die in Debrecen hoort natuurlijk tot de kleinere afdelingen van Hongarijes tweede universiteit. Dat verschaft de colleges direct een bijzondere intimiteit. We scharen ons rond een tafel in de bibliotheekruimte waar een video staat opgesteld. De groepen die ik college moet geven, zijn klein en dan ook nog enigszins uitgedund omdat sommige studenten stage lopen in Nederland. Ik realiseer me maar al te goed hoe razend moeilijk het Nederlands moet zijn voor iemand uit de Finnisch-Oegrische taalfamilie. De voordehandliggende wijze waarop in veel andere westerse landen praktisch iedereen zich van het Engels bedient, is in Hongarije vrijwel afwezig. Oudere taxichauffeurs spreken een mondje Duits, maar hippe jongeren die ik op straat de weg vraag in het Duits en het Engels, halen onverschillig de schouders op en lopen door. ‘Wij zijn een trots volk,’ verklaart een Hongaar met wie ik de lange busreis van Boedapest naar Debrecen maak.
De taal- en cultuursituatie van Suriname, de Nederlandse Antillen en Aruba is complex, en ik betwijfel of de braaf jaknikkende tweedejaarsstudenten, die net één jaar Nederlands gehad hadden, het hele relaas kunnen volgen. Een gelukkige greep is dan weer de film Brokopondo, verhalen van een verdronken land van John Albert Jansen. De Saramakaanse dichter/schrijver Dorus Vrede vertelt daarin hoe de Saramakaner marrons van hun geboortegrond werden verdreven, toen het stuwmeer in midden-Suriname werd aangelegd. Ik snap maar al te goed hoe ‘exotisch’ een tropenkolonie met enthousiast dansende marrons moet overkomen voor dit publiek uit centraal Europa. Maar voor Dorus Vrede is het Nederlands óók een aangeleerde taal en hij praat langzaam en plechtig, staande in zijn korjaal midden op het van Blommesteijn-stuwmeer op de plaats waar ooit zijn geboortedorp Lombe lag.
De dagen vliegen om. Ik vertel over de slavernij en ja, natuurlijk over die ene Hongaar die de geschiedenisboeken van de West heeft gehaald: Frans Pavel Killinger die in 1910 een poging tot staatsgreep deed in Suriname. De derdejaars lezen de allereerste tekst van een migrant uit de West die naar Europa trok: Mijn aap schreit van Albert Helman. En de tweedejaars mogen zien hoe de vorming van de canon van klassieke teksten heel anders in zijn werk gaat in de West dan hier in Hongarije – ze hebben trouwens enorme moeite om zelf met de naam te komen van een Hongaarse winnaar van de Nobelprijs voor Literatuur.
Het is 8 uur ’s avonds, ik heb beamer en laptop ingepakt, papieren geordend en merk tot mijn stomme verbazing dat er helemaal niemand meer aanwezig is. Ik doe de lichten uit, draai de deur op slot en een seconde gaat de gedachte door me heen dat ik als allerlaatste vlaggendrager van de Nederlandse cultuur en haar voormalige koloniën hier, bijna in Transsylvanië, het allerlaatste betoog heb afgestoken. Maar maandagochtend om 8 uur staan de studenten weer vol goede moed voor de deur van het instituut Nederlands in Debrecen.
  • RSS
  • Facebook
  • Twitter