blog | werkgroep caraïbische letteren
Posts tagged with: Saher Lilla van

‘Ik heb een bòter meegebrengt’

Del holandés que se va…

door Fred de Haas

In dit artikel onderzoekt Fred de Haas wat er zoal in de twintigste eeuw door voornamelijk in het Papiaments publicerende Antilliaanse schrijvers is gezegd en gedacht over de rol van hun moedertaal. Daarbij blijven de Antilliaanse schrijvers die in het Nederlands hebben geschreven op de achtergrond. Deze hadden hun eigen – ongetwijfeld respectabele – redenen om in het Nederlands te schrijven. De Haas baseert zich in dit artikel voornamelijk op direct toegankelijke bronnen waarvan de meeste in Pa Saka Kara te vinden zijn. Het is interessant te constateren dat de opvattingen van de schrijvers uit het begin van de vorige eeuw betrekkelijk mild zijn ten aanzien van de toen overwegende rol van het Nederlands en dat zelfs schrijvers als Luis Daal nog van mening waren dat ‘verheven’ ideeën beter in het Spaans, Engels of Nederlands konden worden verwoord dan in het Papiaments. Onze lezers bezoeken o.a. het koloniale huis van een frater en een pater, komen langs de schrijvers Willem Kroon en Willem Hoyer, luisteren naar de ondernemer Panneflek en de schrijvers Manuel Fraai en Guillermo Rosario. Om het Antilliaanse beeld te completeren krijgen onze lezers ook een kijkje in de keuken van de Arubaanse buren Habibe, Oduber en ‘juffrouw’ Belén Kock-Marchena. Voor de Grote Drie is deze keer geen plaats, niet omdat zij deze niet zouden hebben verdiend, maar omdat er in dit verband al genoeg over hen is geschreven en de auteur niet in herhaling wil vallen.

Walboomers en Poiesz
Bijna honderd jaar geleden vond er in de Amigoe een discussie plaats tussen twee Nederlanders die in 1915 omstandig – zoals in die tijd de gewoonte was – uitlegden wat ze zoal dachten van de moedertaal van de Antillianen. De een was een zekere frater Walboomers, leraar Nederlands M.O., die toegaf dat het Papiaments wel een taal was, maar alleen maar ‘als uiting van zielenleven in gearticuleerde klanken’. Onder ‘ziel’ werd verstaan het ongrijpbare iets waar de katholieke missie in die tijd het monopolie op had. Met ‘gearticuleerde klanken’ bedoelde Walboomers de taal die onderling op de Antillen werd gesproken. Ja, ja.

Walboomers vond niet dat het Papiaments een cultuurtaal was, net zo min als het Fries en het Vlaams, trouwens. Het Papiaments was een ‘onbeschaafde’ taal waarin je het volk niet op een hoger niveau kon brengen. Nee, mensen iets leren kon écht niet in het Papiaments. Dat was immers een taal ‘van creoolse structuur met in hoofdzaak geradbraakte Spaanse en verder Hollandse woorden’. Voor beschavingsdoeleinden had je een échte taal als het Nederlands nodig, vond Walboomers. Dat veel Nederlanders in die tijd liever de ‘kromme taal der weinig ontwikkelden’ (bedoeld wordt het Papiaments van de ‘primitieve bevolking’) spraken dan dat ze hun eigen taal, het Nederlands, onder het volk propageerden, was naar zijn mening uiterst verwerpelijk. Maar zo was de situatie nu eenmaal. Ook in Suriname waar ‘de negerslaven in het rustige bezit van hun kinderlijk brabbeltaaltje werden gelaten’.

Hoewel de frater vond dat je het Papiaments als taal niet mocht minachten, mocht je het evenmin een plaats toekennen die het niet verdiende. Het Papiaments was immers ‘de getuige van een primitief en zwak gedachtenleven’. Conclusie: als uitlaatklep voor de ziel was het Papiaments dus goed genoeg, maar je kon er beter niet in denken. In het onderwijs was het gebruik van het Papiaments om die reden dan ook helemaal uit den boze. Tot zover frater Walboomers.

De andere debater was een zekere Pater Poiesz, dezelfde, die ooit het ‘Atardi’ van Corsen heeft vertaald in de stijl van die tijd. De Pater was het niet eens met de Frater. Als je in de opvoeding het hart van de kinderen wil raken, zo zei Poiesz, dan moet je ze in hun moedertaal toespreken. Het is beter om tien woorden in het Papiaments te spreken dan honderd woorden in een taal die de kinderen wel begrijpen maar niet aanvoelen. Dat was de reden waarom de katholieke missie had gekozen voor het Papiaments als voertaal om het volk een superieure cultuur te geven: de Nederlandse wel te verstaan.

Frank Martinus zou van dit laatste uit z’n vel zijn gesprongen. Had Frank immers niet in de inleiding van de eerste uitgave van zijn tijdschrift Ruku beweerd dat de Nederlanders in driehonderd jaar alleen maar barbarendom hadden gebracht? Een beetje gelijk had ie wel…

Pater Poiesz had een voortreffelijk punt door te stellen dat de moedertaal meer waard is als ‘middel om het kinderhart te vormen dan welke andere taal ook’. Hij vond dan ook dat aan het Papiaments een betere plaats toegekend moest worden. Dat was natuurlijk niet zo moeilijk omdat het Papiaments helemaal geen plaats hád in die tijd! Maar Poiesz was ook van mening dat vooral het Nederlands moest worden gepropageerd en dat alle onderwijzers Papiaments moesten leren, zowel om de kinderen tegemoet te komen als om het Nederlands vlugger aan de kinderen te kunnen leren. De Pater was, ondanks zijn verlichte denkbeelden, nu eenmaal ook een kind van zijn koloniale tijd. Het zou echter nog tientallen jaren jaar duren voordat de inzichten van Pater Poiesz op de ABC-eilanden zouden doorbreken.

Een Antilliaan aan het woord: Willem Hoyer
Niet alleen Europese Nederlanders als Walboomers en Poiesz hielden zich met het Papiaments bezig, ook Antillianen hadden zo hun opvattingen over hun moedertaal, die overigens dicht in de buurt kwamen van bovenstaande ideeën.
Een zekere Willem Hoyer (foto rechts) schreef in datzelfde jaar 1915 in het weekblad La Cruz ter verdediging van zijn moedertaal (het Papiaments) dat ook talen als het Frans, het Spaans, het Italiaans ooit ontstaan waren uit het Latijn en een hele ontwikkeling hadden moeten doormaken voordat het de moderne talen werden die wij nu kenden. Hoyer getuigde hier te beschikken over een zeer juist inzicht, nog ver vóór Luis Daal in 1941 in het blad La Unión hetzelfde opmerkte. Hoyer, die zijn artikel in het Papiaments schreef, was een beleefde, mentaal gekoloniseerde man die verklaarde dat het Nederlands ‘natuurlijk’ gerespecteerd en beschermd moest worden, maar dat we toch wel moesten bedenken dat het Hollands niet bepaald een wereldtaal was en dat de mensen in de gebieden die om de Antillen heen lagen geen Nederlands spraken. Kortom: zó nuttig was dat Nederlands nou ook weer niet en het Papiaments hoefde om die reden dus niet in de verdomhoek te worden gezet. En wat hádden de Antillianen welbeschouwd aan het Nederlands als ze elders in het Caribisch gebied werk gingen zoeken? Anno 1915!

Het Papiaments was ook een welkome brug naar het Spaans, betoogde Hoyer verder.
In het gedicht ‘Nos Papiamento’ dat hij in 1923 in het blad La Unión schreef vraagt Hoyer bescheiden om de onvolkomenheden van het Papiaments te vergeven en te bedenken dat het ‘de geliefde taal van onze moeder’ is. Bovenaan zijn gedicht lezen we: ‘Nada ta mas pega na un pueblo cu su lenga; lenga di un pueblo ta su alma, cu ta duné bida’ (Niets ligt dichter bij een volk dan zijn taal; de taal van een volk is zijn ziel die het leven geeft). Hoyer had het dus over een dimensie van ‘identiteit’, een begrip dat zich later in de eeuw in grote belangstelling mocht verheugen..

‘Nos dushi lenga’ in Venezuela: Panneflek
Dat het Papiaments, zoals Hoyer zei, een brug naar het Spaans kan zijn is alleszins waar, hoewel het verhaal van ondernemer Panneflek in La Unión van 1923 hier ook wel enige nuance in aanbrengt.

Op een reis door Venezuela ontmoette Panneflek een aantal Arubaanse migranten die in Venezuela werkten. Hij was dolblij weer eens Papiaments te kunnen spreken en merkt op dat de conversatie die hij met de Arubanen had in zijn oren klonk als ‘un serenata di Schubert, cantá pa voz di algun hada, den luminoso silencio di un nochi di luna’ (een serenade van Schubert, gezongen door de stem van een of andere fee, in de stilte van een maanverlichte nacht).

Enkele weken later krijgt Panneflek bericht van de manager van de Hacienda El Trapiche (Landgoed de Suikermolen) die hem vroeg langs te komen om naar een man te kijken die, waarschijnlijk, op sterven lag en die een taal sprak die niemand van de Venezolanen begreep. Toen Panneflek arriveerde bleek de man de van Aruba afkomstige Cornelis Knoop te zijn die via een contract van Oduber op de Hacienda van de heer Rodríguez in Venezuela werk had gevonden. Panneflek neemt Cornelis onder zijn hoede en zorgt ervoor dat hij weer op de been komt. Wat een ellende heeft die man moeten doorstaan, zo verzucht hij in verspaanst Papiaments, ‘pa sencilla razon cu ningun hende tabata comprende su lengua papiamento; sin falta kende a tumé te hasta pa árabe i hende loco…’ (om de eenvoudige reden dat niemand zijn Papiaments verstond; er moeten zelfs mensen zijn geweest die hem voor een Arabier of een gek hebben aangezien). Uit dit alles trekt Panneflek de conclusie dat ‘idioma spañol ta un necesidad grandi, mashá hopi grandi pa tur yiu di Corsouw i principalmente pa clase pobre cu tin di bay busca bida afor..’ (dat de kennis van de Spaanse taal hoogst noodzakelijk is voor alle Curaçaoënaars en vooral voor het arme deel van de bevolking dat buiten het eiland fortuin moet gaan zoeken).
Overigens beschouwt Panneflek, die geen linguïst is, het ‘Papiamentse patois’ als een vorm van slecht Spaans dat met een beetje goede wil weer teruggebracht kon worden tot correct Spaans, een taal ‘waar je tenminste wat aan hebt’. Panneflek is een pragmatisch man die de ‘dushi lenga di nos mama’ eigenlijk alleen maar geschikt vindt voor mensen die de hele dag thuis zitten te niksen…
We zijn hier wel héél ver van de ‘Serenade van Schubert’, maar we begrijpen wat ie bedoelt. En zijn bedoeling was niet kwaad, al zou hij er heden ten dage de handen van de meeste Antillianen niet voor op elkaar hebben gekregen.

Een medestander van Panneflek: Willem Kroon
Panneflek vindt trouwens een medestander in de Curaçaose schrijver Willem Kroon (foto links) die in februari 1924 in het blad La Unión schrijft dat het Papiaments beter kan worden opgekalefaterd met Spaans, zodat ‘iedereen ons kan verstaan’.
Kroon, ook bepaald geen taalkundige, schetst ons – hij schreef dit in het Papiaments – het volgende taalkundige scenario: ‘beste lezer, ik stel me de oorsprong van dat verdraaide Papiaments van ons (nos bendito Papiamento) als volgt voor. De moeder van de taal was een indiaanse. De stiefmoeder was een Spaanse die Curaçao binnenviel en ons haar taal leerde. Daarna zijn er een hoop andere nationaliteiten gekomen die een andere aard en taal hadden en die vervolgens schade hebben toegebracht aan onze eerste cultuurtaal’. Zo zát dat volgens Kroon, die niet werd gehinderd door enige kennis van zaken. Iets verder schrijft hij dat ‘hoewel we ons conformeren aan de Hollandse taal we wel de Spaanse taal in ons hart moeten sluiten ter ere van het eerste land dat ons de beschaving bracht’. Dat dit laatste óók berust op een misverstand is bekend.

Dat waren zoal de opvattingen in de jaren twintig van de vorige eeuw, beste lezers. Het zal nog enige jaren duren voordat zich weer een duidelijke stem laat horen over het gebruik van het Papiaments, het Nederlands en het Spaans.

We zijn allemaal Hollanders: Luis Daal
Zoals we al eerder zagen heeft de alom gewaardeerde Curaçaose dichter Luis Daal zich in 1941 in La Unión uitgelaten over het Nederlands en zijn moedertaal, het Papiaments. Hij vraagt er begrip voor dat er zoveel mensen zijn die het Papiaments niets kan schelen. Want, zegt Daal, dat komt omdat we nu eenmaal op school de lessen moeten volgen in het Nederlands en omdat het gebruik van het Papiaments bijna wordt beschouwd als een misdaad.
We zijn allemaal Hollanders, zegt Daal, alleen anders van manieren, karakter, levensopvatting en mentaliteit. Maar, net als de Friezen en de Zeeuwen (‘Zeelander’ zegt Daal heel logisch) zijn wij prima in staat ons uit te drukken in de standaardtaal. En gelijk had ie. Het onderwijs, dat in die tijd volledig in handen was van de Hollanders uit Nederland zorgde ervoor dat de schoolgaande Antillianen het Nederlands uitstekend leerden beheersen. Daal vervolgt nog in de oude, pre-Daalse, aarzelende spelling: ‘Pa motivonan ariba mencioná nos a bai acustumbrando nos cu holandes, pero esai no qier bisa cu nos a lubida Papiamento o cu nos ta despreci’é, sino unicamente cu ta mas facil pa nos expresa nos ideanan mas elevá (p.e. den un poëma) na Holandes, Ingles o Spanjó y lógicamente pensá no ta nada stranjo, despues di a huzga e antecedentenan ya mencioná’ (om bovenvermelde redenen zijn we gaan wennen aan het Nederlands, maar dat wil niet zeggen dat we het Papiaments zijn vergeten of dat we er minachting voor hebben, maar het betekent alleen dat het voor ons makkelijker is onze meer verheven ideeën – bijvoorbeeld in een gedicht – in het Hollands, Engels of Spaans uit te drukken en logisch gedacht is daar niets vreemds aan als we bovenvermelde redenen in aanmerking nemen).
Uit deze woorden blijkt de innerlijke strijd van een man die begrip probeert te hebben voor alle standpunten, maar die, als zovelen, door de krachtige invloeden van het koloniale bewind in culturele ontreddering verkeert.

Macamba
In 1949 verschijnt er bij E.P.Dutton & Company, Inc. New York, een boek met de titel Macamba. Het boek is in het Engels geschreven door een zekere Lilla van Saher (ps. van M. Riwkin). De roman die zich afspeelt op Curaçao is geen literaire hoogvlieger, maar wel interessant vanwege sommige fragmenten waarin o.a. de tambú wordt beschreven en door de hoofdpersoon enige opmerkingen worden gemaakt over het Papiaments. Op bladzij 255 lezen we het volgende: ‘They tell me it’s my country, but I am not allowed to do anything for it. The Macambas are slow, but they are efficient. In a hundred years our music, our customs, even our language will be gone. You know some Papiamento. Is there anything wrong with it? Then why couldn’t we broadcast in our language? Why don’t we teach it in our schools?’

Het is maar de mening van een romanfiguur, maar op zich curieus genoeg om vast te stellen dat deze figuur zich er in de jaren ’40 over ergert dat er op de scholen geen moedertaalonderwijs is en dat de taalsituatie een gevoel van onmacht teweegbrengt. Zijn vrees voor het verlies van het Papiaments werd, gelukkig, niet bewaarheid.

Een incident op de pontjesbrug: Manuel Fraai
Een ander voorbeeld van de hierboven gesignaleerde, door de taalsituatie veroorzaakte psychische ontreddering is te vinden in een fragment uit een boek van Manuel Fraai (of Fray)
(Un huérfano , Willemstad, 1954). Manuel Fraai noemt het Papiaments hier nog een ‘dialect’.
Op een dag loopt hij over de pontjesbrug en hoort twee vrouwen vóór zich in het Engels met elkaar praten. De een zegt dat de mensen op Curaçao Papiaments spreken maar dat ze niet van die taal houdt. De ander reageert: ‘De Hollanders zeggen dat het Papiaments geen taal is’.
Dat is genoeg voor Fraai om de dames staande te houden, verontwaardigd de les te lezen en te vragen of de taal van die Hollanders dan zoveel beter is dan de zijne. En wat ze hier dan eigenlijk te zoeken hadden?
De dames wisten niet hoe vlug ze weg moesten komen.

Op bittere toon vertelt Fraai ons vervolgens in alle eerlijkheid dat het hem niet verwondert dat buitenlanders zo over het Papiaments denken: ‘Cuantu yiu di Corsou mescos cu nos no tin berguenza di papia papiamentu ora nan ta den compania di estranhero o hende cu a haya bon siñanza?’ (Hoeveel Curaçaoënaars, zoals wij, schamen zich er niet voor om Papiaments te spreken in gezelschap van vreemdelingen of van mensen die goed onderwijs hebben gehad?).
In plaats van Papiaments te lezen, zo zegt hij, lezen de Curaçaoënaars boeken in een taal ‘waarvan ze de helft niet verstaan’. Fraai vergelijkt ze met apen die minachting hebben voor hun moeder die hun het Papiaments heeft geleerd, een taal die ‘ta resona den mi orea manera musica armonioso, manera canto di trupial mainta tempran den tempu di yobida’ (die in mijn oren klinkt als het vroege ochtendlied van een troepiaal in de regentijd).

Een Arubaans geluid over de ‘Siman di Buki 1964’: Federico Oduber
In de Observador van 18 september 1964 doet de Arubaanse dichter F.H. Oduber kritisch verslag van de jaarlijkse Boekenweek waar maar weinig Arubanen belangstelling voor bleken te hebben omdat er niet veel Arubaans aan die Boekenweek te beleven viel. Hoewel Oduber helemaal niets tegen de Nederlandse cultuur heeft, constateert hij wel bezorgd dat het eiland hierdoor gedomineerd wordt en dat er voor de eigen cultuur nauwelijks of geen plaats is: ‘Nos tin admiracion tambe pa cultura Hulandés. Pero más grandi ainda ta nos miedo cu poco, poco, loque ta di nos ta bai somentá’ (we hebben ook bewondering voor de Nederlandse cultuur. Maar onze angst voor de verdwijning van onze eigen cultuur is nog groter).

Hij constateert dat de Arubanen een officiële taal (bedoeld wordt het Nederlands) moeten spreken die vreemd voor hen is en waarin ze nooit gemakkelijk zullen kunnen communiceren. En dat laatste is een bron van irritatie en onzekerheid. Oduber pleit er dan ook voor dat het Papiaments op school wordt onderwezen en dat er een eind wordt gemaakt aan die taalkundige situatie van permanente vervreemding, die in stand wordt gehouden doordat de kinderen wél les krijgen in het Nederlands maar niet in hun moedertaal.

Ook de Arubaan Hubert Booi (foto rechts), de vader van het lied ‘Aruba romántica’, hield in 1968 in de Sala di Club San Francisco een klemmend pleidooi voor de herwaardering en bevordering van het Papiaments, waarbij hij het onderwijssysteem bekritiseerde en ook zijn eigen landgenoten verweet door hun onverschillige houding in hoge mate verantwoordelijk te zijn voor de ondergewaardeerde rol die de moedertaal in hun leven speelde.

De Grote Drie: Daal, Lauffer, Juliana
En dán komen de dichters die men wel de Grote Drie heeft genoemd en die door hun werk het boegbeeld vormen van de verdediging en de erkenning van de waarde en mogelijkheden van het Papiaments: Luis Daal, Pierre Lauffer en Elis Juliana.
Omdat er al zoveel over deze auteurs is geschreven zullen we ons in het kader van dit artikel hiervan onthouden om een overkill aan informatie te vermijden. Wel zij het mij vergund een paar regels te citeren uit een gedichtje van Lauffer (Mi lenga, Raspá, 1962) waarin het Papiaments de eer wordt gegeven die het toekomt:

Na mi lenga di krioyo,
Ku su zjèitu di zoniduNo tin dwele ni legría pa herami,Ni tin sort’i sintimentuKu mi n’tribi machiká

In mijn Creoolse taal,
Haar ritme en haar zwier,
Beschrijf ik treurnis en plezier.
Er is geen enkel sentiment
Dat mijn Creoolse taal niet kent.

De Kolonisator en de Yaya: Henry Habibe
Iemand die zijn leven lang heeft geijverd voor zijn moedertaal is de Arubaanse dichter Henry Habibe. In zijn bundel Yiu di Tera (1985) viert hij het feit dat, ondanks eeuwenlange onderdrukking en onverschilligheid van de kant van het koloniserende Nederland, zijn taal zich heeft kunnen handhaven:

Nan a trapa bo kurpa chikito
Lastr’ele den lod’i barbarismo
Ma den riu
Di mi sanger
Bo ta baña
Mané un spiritu Guaraní

Je tenger lijf is woest vertrapt,
Door het barbaarse vuil gehaald.
Maar in de aders
Van mijn bloed
Baadt – als een geest zo licht –
Mijn taal
In een Creools gedicht…

Zijn toon wordt milder als hij op dichterlijke wijze beschrijft hoe hij, als vele andere Antilliaanse kinderen, vroeger de taal heeft ingedronken, zittend op de schoot van zijn zwarte kindermeisje, de yaya, die de kinderen eindeloze verhalen vertelde over de Spin Nanzi en hen de liefde voor het woord en het ritme van de taal bijbracht. Hij roept in ‘Mi lenga’ (1985) het suggestieve beeld op van woorden die zich – dansend in een strakke jurk – losmaken uit de verhalen van de yaya en heupwiegen op de maat van de Afrikaanse trommel, de tambú, op het ritme dat eeuwen geleden de tocht heeft gemaakt van Afrika naar het Caribisch gebied:

Un yaya
A sinta plama kuenta
Den su skochi
Palabranan
A forsa montoná
Sali yangando den shimís pretá

Een yaya strooide
Woorden in haar schoot:
Ze hoopten zich
Onstuimig op
Tot dansende verhalen,
Wiegend in een strakke jurk

Habibe herinnert zich hoe hij kinderliedjes zong in zijn taal en zelfs in zijn dromen de klanken van het Papiaments hoorde. Zijn liefde groeide voor het in de hoek gedreven Papiaments dat zelfs op het schoolplein van de middelbare school ‘verboden’ was. De kracht van de moedertaal bleek sterker dan die van de Nederlandse ideologie en de schoolkinderen speelden en spraken buiten de klas tóch in de taal van thuis, hoewel een redeloze schaamte zich van hen meester maakte als de onderwijzer hen liet voelen dat hun Papiaments eigenlijk niet in aanmerking kwam om gesproken te worden. Hoe konden die kinderen ook weten dat er ook andere opvattingen bestonden en dat in het begin van de 20e eeuw iemand als Jozef Sickman Corsen al een gedicht had gemaakt in hun moedertaal,‘Atardi’ (1905), waarvan elke Antilliaan tenminste de beginregels uit het hoofd kent:

Ta pa kiko mi no sa Ma esta tristu mi ta bira Tur atardi ku mi mira Solo baha den lamá!

Waaróm kan ik niet zeggen, nee,
Maar ’s avonds voel ik mij beklemd,
Wanneer ik, droevig en ontstemd,
De zon zie ondergaan in zee!

Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan en de kinderen op het schoolplein maken zich juichend los uit de beknelling van de onmenselijke regels. En Habibe schrijft in ‘Papiamentu na kaminda’ (1986):

den kurá’i skol
nos a stiwa su palabranan
manera un fortalesa
kontra e monster di
‘Aap, Noot Mies
En hoedje van papier’.

Het schoolplein wordt
Met Papiamentu volgestouwd:
Een fort
Tegen het ‘Aap-Noot-Mies’ en
‘Hoedjes van papier’
Gebouwd.

Ta di nos é ta : Guillermo Rosario
En zo kwam langzamerhand de eeuwenlang verguisde moedertaal, die bovenvermelde ‘Serenade van Schubert’ en die ‘Ochtendzang van de troepiaal’ tot nieuw leven. Dichters en schrijvers begonnen het een eer en genoegen te vinden om het Papiaments in hun kunst zo goed mogelijk te gebruiken. Eindelijk durfden ze weer openlijk van hun moedertaal te houden en die liefde in woord en geschrift uit te drukken.
Een van de schrijvers die, naar mijn persoonlijke mening, zijn waardering voor het Papiaments op de meest ‘Antilliaanse’ manier heeft uitgedrukt is Guillermo Rosario geweest. In zijn gedicht ‘Mi nigrita Papyamentu’ uit 1971 vergelijkt hij het Papiaments met een negerinnetje, een Creoolse vrouw (muhé krioyo) die hij in geuren en kleuren beschrijft. Zijn taal, zijn Papiaments, is een ‘kabay di rasa’ (raspaard) en gelijk aan een mooie Creoolse vrouw ‘ku pechunan pará’ (fiere borsten), ‘hep anchu’ (brede heupen) en – natuurlijk – ‘un bon sanka’ (een lekkere kont).
Je bent Curaçaoënaar of je bent het niet.
Rosario drukt de hoop uit dat het Papiaments op een gegeven moment net zo op eigen benen in de Creoolse cultuur zal staan als de stobá (vleesstoofpot), de triangel, de wiri (ijzeren schraapinstrument), de sopi piská (vissoep), de bolo pretu (zwarte taart), de funchi met guiambo (maismeelgerecht met okra) en de barí (trommel). Iedereen zal dan trots kunnen zeggen: ‘ta di nos é ta! (die taal is van ons!).

‘Juffrouw, ik heb een bòter meegebrengt’: Belén Kock-Marchena
Nu heeft het Papiaments eindelijk vaste voet op Antilliaanse bodem gekregen, ook in het onderwijs. Gelukkig. Het is al meer dan vijftig jaar geleden dat de Nederlandse onderwijzer Rien Hasselaar Arubaanse liedjes begon te verzamelen omdat ie vond dat de Nederlandse liedjes helemaal niet aansloegen bij de Arubaanse kinderen. Wat wisten die nu van ‘zomer, winter, herfst, paard en wagen, boer en boerin’? Hasselaar: ‘Onze (Nederlandse) voorouders hebben bij het onderwijs op de Antillen helaas grote fouten gemaakt: niet alleen trachtten zij tot iedere prijs van de Arubanen kleine Hollandertjes te maken, maar zij hielden de kinderen geregeld voor dat hun eigen taal en cultuur minderwaardig waren. De eigen volksliedjes mochten niet worden gezongen omdat ze onfatsoenlijk zouden zijn en het kwam zelfs voor dat het de kinderen verboden werd om tijdens het speelkwartier Papiaments te spreken’.
Ook de Arubaanse schooljuffrouw Belén Kock-Marchena zal blij zijn dat de kinderen nu in hun geliefde taal kunnen schrijven, lezen, zingen en vertellen. Het is niet langer nodig dat de kinderen een vertwijfelde poging moesten doen om op een correcte manier ‘Juffrouw ik heb een fles meegebracht’ tegen de Antilliaanse juf te zeggen en niet verder kwamen dan: ‘Juffrouw, ik heb een bòter meegebrengt’.

Dit laatste citaat uit de klas is ook de titel van het gedicht waarin de Juf verzucht:

[…]
‘un dia mi yiu
bo soño,
mi soño,
nos soño,
lo bira realidad
y
nos dushi
papiamento
lo marcha
drenta nos enseñansa
den tur su grandesa
y bunitesa,
anto lo bo
skirbi,
lesa,
conta,
canta
contento
den bo dushi lenga:
PAPIAMENTO

op een dag, m’n kind,
zullen jouw droom,
mijn droom,
ónze droom,
werkelijkheid worden
en
ons heerlijk
papiaments
zal ons onderwijs
binnenmarcheren
in al haar grootsheid
en schoonheid;
dan zal je
vol vreugde
schrijven,
lezen,
vertellen en
zingen
in je heerlijke taal:
HET PAPIAMENTS!

Epiloog
Het Nederlandse kofschip Van Dale maakt zich met moeite los van de eeuwenoude kades in de Annabaai. Tip houdt het roer. Colá vaart weer opnieuw het zeegat uit. De geest van Boeli houdt de wacht aan dek en weent over de rots der struikeling. Zijn schimmentraan is slechts te zien voor Frank, die eenzaam op de kade achterblijft: changá!

Movidas por el soplo milenario de los alisios, siguen ondeando en lo alto de la papiamentosa Fortaleza las estrellas de la bandera curazoleña que devuelven un último saludo al barco holandés que se va…

Wassenaar, december 2011

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter