blog | werkgroep caraïbische letteren
Posts tagged with: Rosario Guillermo

Leven en werk van Guillermo Rosario (2)

Op vrijdag 14 maart j.l. gaf Libèrta Rosario aan de Universiteit van Amsterdam een college in de reeks Caraïbische Dromen van prof. Michiel van Kempen. Haar college ging over het leven en het werrk van haar vader, dichter en prozaschrijver Guillermo Rosario, van wie Libèrta vorig jaar een Nederlandse vertaling uitbracht van diens Papiamentu roman E Rais ku no ke muri. Vandaag deel 2 van haar uitgewerkte collegetekst.

read on…

Leven en werk van Guillermo Rosario (1)

Op vrijdag 14 maart j.l. gaf Libèrta Rosario aan de Universiteit van Amsterdam een college in de reeks Caraïbische Dromen van prof. Michiel van Kempen. Haar college ging over het leven en het werrk van haar vader, dichter en prozaschrijver Guillermo Rosario, van wie Libèrta vorig jaar een Nederlandse vertaling uitbracht van diens Papiamentu roman E Rais ku no ke muri. Vandaag deel 1 van haar uitgewerkte collegetekst.

read on…

Libèrta Rosario over Guillermo Rosario

A.s. vrijdag 14 maart 2014 spreekt Libèrta Rosario over haar vader, de Curaçaose dichter, schrijver journalist en sporter Guillermo Rosario (1917-2003). Zij doet dit in de reeks colleges over Antilliaanse en Surinaamse literatuur Caraïbische dromen, van prof. Michiel van Kempen aan de Universiteit van Amsterdam. Van Kempen zal de inleiding van het college verzorgen. Libèrta Rosario verzorgde in 2013 de Nederlandse vertaling van Guillermo Rosario’s Papiamentu roman E Rais ku no ke muri, die zij de titel Onsterfelijk meegaf, en voorzag van een biografische inleiding. Het college is publiek toegankelijk.

Datum: vrijdag 14 maart 2014, 13.00 tot 16.00 uur
Plaats: PC Hoofthuis, Spuistraat 134, Amsterdam, zaal 4.04

Colleges Surinaamse en Antilliaanse literatuur

 
Op vrijdag 7 februari begint de nieuwe collegereeks Caraïbische dromen – De literatuur van Suriname en de voormalige Nederlandse Antillen die prof. Michiel van Kempen geeft aan de Universiteit van Amsterdam. Er is een gloednieuwe reeks samengesteld, waarbij zo wel klassieke als de allernieuwste teksten worden gelezen. Vele gasten maken hun opwachting: schrijvers en gastdocenten van beide zijden van de oceaan. De colleges worden gegeven in zaal 4.04 van het PC Hoofthuis, Spuistraatc 138 te Amsterdam. Het vooraf gelezen hebben van de te behandelen tekst is voorwaarde om aan het college te kunnen deelnemen.
Wie graag de reeks of enkele coleges bijwoont kan zich per mail aanmelden:
M.H.G.vanKempen@uva.nl
Aanbevolen voorkennis
Jos de Roo, ‘Hollandse hovaardij; Moderne Surinaamse schrijvers over Nederland’.
Wim Rutgers, ‘De Nederlandse Antillen en Aruba’. Het gaat om 2 hoofdstukken uit: Theo D’haen (red.), Europa buitengaats; Koloniale en postkoloniale literaturen in Europese talen. Deel I. Amsterdam: Bert Bakker, 2002, pp. 199-246,  resp. 247-288.
Colleges
  1. vrij 7 februari 2014: Algemene inleiding I
  2. vrij 14 februari 2014: Algemene inleiding II, boek: Jacco Hogeweg – Een donjuan in de West
  3. vrij 21 februari 2014: Albert Helman elke student leest een ander boek van Helman
  4. vrij 28 februari 2014: Wij slaven van Suriname van Anton de Kom, in aanwezigheid van de biografen van Anton de Kom, Alice Boots en Rob Woortman
  5. vrij 7 maart 2014: Mijn zuster de negerin van Cola Debrot
  6. vrij 14 maart 2014: Onsterfelijk van Guillermo Rosario, in aanwezigheid van de vertaalster, en dochter Libèrta Rosario
  7. vrij 21 maart 2014: we lezen gezamenlijk een tekst van Derek Walcott en bezoeken in Den Haag de onthulling van een muurtekst met een gedicht van Walcott
  8. vrij 28 maart 2014: roostervrij
  9. vrij 4 april 2014: Rubber van Madelon Szekely-Lulofs. Gastcollege door Dr Gabor Pusztai (Universiteit van Debrecen Hongarije) – ‘Antikoloniale concepten in het werk van Madelon Lulofs en Laszlo Szekely’
  10. vrij 11 april 2014: Dubbelspel van Frank Martinus Arion. En vertoning van de film Yu di Korsóu in aanwezigheid van cineaste Cindy Kerseborn
  11. vrij 18 april 2014: collegevrij (Goede Vrijdag)
  12. vrij 25 april 2014: ‘Praatjes voor de West, de invloed van de Wereldomroep op jonge schrijvers in het Caraibisch gebied’, door Jos de Roo. Te lezen tekst: De rots der struikeling van Boeli van Leeuwen
  13. vrij 2 mei 2014: Hoe duur was de suiker? van Cynthia Mc Leod, met vertoning (fragmenten van) van de film van Jean van de Velde. Gastcollege over Surinaamse en Antilliaanse talen door dr Annelies Roeleveld
  14. vrij 9 mei 2014: De zwarte Lord van Rihana Jamaludin, in aanwezigheid van de auteur
  15. vrij 16 mei 2014: Het hiernamaals van Doña Lisa van Eric de Brabander, gastcollege door Prof. Wim Rutgers (Universiteit van de Nederlandse Antillen)
  16. vrij 23 mei 2014, laatste college, publiekscollege: De man van veel van Karin Amatmoekrim, in aanwezigheid van de auteur,

Caribisch-Nederlandse agenda

vr. 16 augustus  “Ketenen Verbroken”, vier films ihkv Tula, Rialto Amsterdam, www.rialtofilm.nl of www.antilliaansnetwerk.nl.

vr. 16 augustus Halve finale Junior World Series Baseball (13-15 jarigen) halve finale en finale: . Curaçao (namens Latijns-Amerika) – Asia. Michigan , VS. Finale is op 17 augustus: http://www.littleleague.org/worldseries/series/jlbb/qualify/worldseries.htm.
vr. 16 augustus  Halve finale WK atletiek 200m sprint, met Churandy Martina (17.40h).
za. 17 augustus  Grachtenfestival ihkv Tula: gebroeders Martina (15.00h, Waalse Kerk), Leerorkest Bijlmer (16.15h) en Geen Liefde zonder Vrijheid met Izaline Calister (19.00h), beide op de ponton Kloveniersburgwal 50, www.grachtenfestival.nl.
zo. 18 augustus Expositie Tula van Edsel Silberie, CEC Gebouw Amsterdam Zuidoost, ism SABANA, vanaf 12.00h.
zo. 18 augustus  Boekpresentatie Onsterfelijk van Guillermo E. Rosario (over Tula), Vereniging Ons Suriname, Zeeburgerdijk 18a, Amsterdam, 15.00h.
ma. 19 augustus  In gesprek met Jeroen Dijsselbloem: minister van Financiën en voorzitter van de Eurogroep. CREA, Nieuwe Achtergracht 170, Amsterdam, 20.00h, PvdA Amsterdam. Toegang gratis.

Jeroen Dijsselbloem. Foto © Michiel van Kempen

di. 20 augustus   Herdenking Kerwin Duinmeijer. De Dam, Amsterdam, 18.00h, www.kerwin.nl.
wo. 21 augustus Expositie Faces of Curaçao, Bloemhof, Curaçao, met onder meer Faranú, www.bloemhof.an.
vr. 23 augustus   VN Internationale Dag ter herinnering aan de slavenhandel en de afschaffing ervan.
za. 24 augustus  Tula sociaal-culturele middag, Wijkcentrum Holtenbroek, Zwolle, 13.00h-20.00h, www.zwocan.nl.
za. 24 augustus  Internationaal voetbaltoernooi Tiel, met o.a. PSV, FC Twente, Borussia M’Gladbach en Curaçao Soccer Academy (CSA).
30-31 augustus  Curaçao North Sea Jazz 2013, www.curacaonorthseajazz.com
za. 31 augustus  Dichters op Tula, OBA Amsterdam, 15.00h-17.00h, www.oba.nl.
zo. 1 september  Tambú festival The One Big Dream, La Bodequita, Den Haag, 17.00h-01.00h, http://www.ocan.nl/Nieuws/tambu-festival-the-one-big-dream-zo-1-sept-2013-den-haag.html.
do. 5 september  Tweede Kamer schriftelijk verslag ‘vestigingseisen Antillianen’ (V&J), 14.00h.
vr. 6 september  Bonairedag.
za. 7 september  Bon Ku Ne, Erica & Tina, The Club, Keienberg 3, Amsterdam Zuidoost,   15.00h-23.00h,
za. 7 september   Bursalen Welcome Party, Club Eclipse, Rotterdam, 23.00h-05.00h.
zo. 8 september   Viering Bonairedag in Nederland, Cultuurpark Bosvreugd Tilburg (12.00h-21.00h). Voor info, bel: 06-19012898, of 06-52611871. Met Grupo Kariño uit Bonaire.
zo. 8 september   Antilliaans boekenfestijn, Podium Mozaïek Amsterdam. 15.00h, Info: In de Knipscheer. www.indeknipscheer.com.
zo. 8 september Lezingen en boekenmiddag Ons Suriname
di. 17 september   Prinsjesdag 2013.
17-21 september  50PLUSbeurs, www.50plusbeurs.nl, Jaarbeurs Utrecht. Deelname OCAN.
wo. 18 september  Lezing: De Oranjes: het geluk van het Koninkrijk? Prof. Mr. Jaime Saleh, Drift 13, Universiteit van Utrecht, 17.00h.
2-21 september   UNESCO ICT & Edcuation Curaçao 2013, www.ict-and-education.com
25-29 september    Gay Pride Curaçao, www.gaycuracao.com.
vr. 27 september   Parlementsverkiezingen op Aruba.
za. 28 september   Bon Cu Ne, Vinchi & Chinana, Friesestraat 49, Rotterdam, vanaf 17.00h.
zo. 29 september   Bon Ku Ne, Eda & Rientje, Almere Stad, 15.00h-22.00h.
4-5 oktober  Aruba Caribbean Sea Jazz Festival 2013, www.caribbeanseajazz.com.
Zie voor de gehele agenda: www.ocan.nl.
[Met dank aan OCAN]

Roman van Guillermo Rosario vertaald

Op zondag 18 augustus organiseert uitgeverij Amrit een boekpresentatie in Amsterdam van de vertaalde roman van Guillermo E. Rosario E rais ku no ke muri (Onsterfelijk). De roman is vertaald door zijn dochter Libèrta.

Wie is Guillermo E. Rosario?
Guillermo E. Rosario (1917-2003) kan beschouwd worden als de nestor van de Papiamentstalige literatuur. Zijn eerste roman Een drama in een steeg in Punda verscheen in 1943. Voor zijn omvangrijke oeuvre ontving Guillermo Rosario talloze prijzen en onderscheidingen, onder andere in 1954 en 1958 de Literatuurprijs van het Cultureel Centrum Curaçao, in 1974 de Sticusaprijs, in 1979 Ridder in de Orde van Oranje Nassau, in 1992 Officier in de Orde van Oranje Nassau, in 1997 de ‘Tapushi di Oro’ (Gouden Aar) voor zijn verdiensten voor het Papiaments, in 1998 werd een bronzen borstbeeld van hem onthuld in de Openbare Bibliotheek van Curaçao en in 2000 de ‘Chapi di Plata’( Zilveren Schoffel) de Biënnale Prijs Pierre Lauffer.
Naast romans heeft Guillermo E. Rosario ook gedichten, essays, korte verhalen en toneelstukken gepubliceerd in het Papiaments. Enkele titels: De arbeider uit Klip (1958), Vier Azen (1964), En God heeft jouw kleur (1968), Onsterfelijk(1969), 30 Mei 1969 (1969), Mijn negerin Papiaments (1971), Liefde en Opoffering (1974), vertaald in het Engels Sacrifice and Love, De Zwarte Engel (1975), Macho (1983), Avonturen van Geinchi (1988), Ik houd van Curaçao (1989), De Engel van St. Kristof (1993), Dit is mijn moeder (1995). Guillermo E. Rosario was een sociaal bewogen schrijver, die het niet schuwde om vraagstukken met betrekking tot ras en etniciteit aan de kaak te stellen.
De roman
Zijn historische roman speelt zich af tegen de achtergrond van de opstand van 1795 op Curaçao.
Op 17 augustus 1795 liet een groep geketende slaven van plantage Kenepa hun baas weten dat ze niet meer voor hem wilden werken. Er ontstond een opstand onder leiding van Tula en Bastian Karpata, die bijna een maand duurde. Tula en Bastian Karpata hadden de moed om de eerste stappen naar vrijheid te zetten, hoewel ze dit met de dood moesten bekopen.
In de laatste brief die Tula aan zijn grote voorbeeld Toussaint Louverture in Haïti schreef, stond: ‘Ze zullen me vermoorden, zoals je lang geleden tegen me hebt gezegd, door verraad van onze eigen mensen. Maar ik weet dat je genialiteit ons zal blijven inspireren, zodat ons ras op een dag vrij zal zijn. De wortels zullen weer opkomen.’ De roman combineert fictie met de historische gegevens van de opstand van 1795.
Boekpresentatie
Datum: Zondag 18 augustus 2013
Tijd: 15.00-18.00 uur (inloop 14.30 uur)
Locatie: Vereniging Ons Suriname
Adres: Zeeburgerdijk 19a, 1093 SK Amsterdam
Toegang: 2,50 euro
Aanmelding via de website: www.IISR.nl

Programma

Het programma van de boekpresentatie bestaat uit voordrachten van o.a. – Libèrta Rosario
– Rafa Rosario en Rudy Henriquez
– brassband Eqbrass
– DJ Curteez
– Buzzbin showcase (Pharao, Rayne, Gidiona, Venom).

Presentatie: Joeri Oltheten.

Boekgegevens

Auteur: Guillermo E. Rosario
Titel: Onsterfelijk
Prijs: € 12,50
ISBN: 978-90-74897-75-4
Aantal pag.: 183
Verschijningsdatum: 18 augustus 2013

Guillermo Rosario

Portret van de Antilliaanse schrijver Guillermo Rosario, gemaakt door de in Suriname werkzame fotograaf Nicolaas Porter. Nr. 26b in de reeks fotoportretten die Porter in opdracht van de Werkgroep Caraïbische Letteren maakt. De foto op groot formaat is ook te bestellen bij de fotograaf; voor informatie kunt U mailen naar: nicolaasporter@hotmail.com. Wie de hele reeks wil zien kan hieronder klikken op het label Werkgroepportretten.

Guillermo Rosario

Portret van de Antilliaanse dichter Guillermo Rosario, gemaakt door de in Suriname werkzame fotograaf Nicolaas Porter. Nr. 26a in de reeks fotoportretten die Porter in opdracht van de Werkgroep Caraïbische Letteren maakt. De foto op groot formaat is ook te bestellen bij de fotograaf; voor informatie kunt U mailen naar: nicolaasporter@hotmail.com. Wie de hele reeks wil zien kan hieronder klikken op het label Werkgroepportretten.

‘Ik heb een bòter meegebrengt’

Del holandés que se va…

door Fred de Haas

In dit artikel onderzoekt Fred de Haas wat er zoal in de twintigste eeuw door voornamelijk in het Papiaments publicerende Antilliaanse schrijvers is gezegd en gedacht over de rol van hun moedertaal. Daarbij blijven de Antilliaanse schrijvers die in het Nederlands hebben geschreven op de achtergrond. Deze hadden hun eigen – ongetwijfeld respectabele – redenen om in het Nederlands te schrijven. De Haas baseert zich in dit artikel voornamelijk op direct toegankelijke bronnen waarvan de meeste in Pa Saka Kara te vinden zijn. Het is interessant te constateren dat de opvattingen van de schrijvers uit het begin van de vorige eeuw betrekkelijk mild zijn ten aanzien van de toen overwegende rol van het Nederlands en dat zelfs schrijvers als Luis Daal nog van mening waren dat ‘verheven’ ideeën beter in het Spaans, Engels of Nederlands konden worden verwoord dan in het Papiaments. Onze lezers bezoeken o.a. het koloniale huis van een frater en een pater, komen langs de schrijvers Willem Kroon en Willem Hoyer, luisteren naar de ondernemer Panneflek en de schrijvers Manuel Fraai en Guillermo Rosario. Om het Antilliaanse beeld te completeren krijgen onze lezers ook een kijkje in de keuken van de Arubaanse buren Habibe, Oduber en ‘juffrouw’ Belén Kock-Marchena. Voor de Grote Drie is deze keer geen plaats, niet omdat zij deze niet zouden hebben verdiend, maar omdat er in dit verband al genoeg over hen is geschreven en de auteur niet in herhaling wil vallen.

Walboomers en Poiesz
Bijna honderd jaar geleden vond er in de Amigoe een discussie plaats tussen twee Nederlanders die in 1915 omstandig – zoals in die tijd de gewoonte was – uitlegden wat ze zoal dachten van de moedertaal van de Antillianen. De een was een zekere frater Walboomers, leraar Nederlands M.O., die toegaf dat het Papiaments wel een taal was, maar alleen maar ‘als uiting van zielenleven in gearticuleerde klanken’. Onder ‘ziel’ werd verstaan het ongrijpbare iets waar de katholieke missie in die tijd het monopolie op had. Met ‘gearticuleerde klanken’ bedoelde Walboomers de taal die onderling op de Antillen werd gesproken. Ja, ja.

Walboomers vond niet dat het Papiaments een cultuurtaal was, net zo min als het Fries en het Vlaams, trouwens. Het Papiaments was een ‘onbeschaafde’ taal waarin je het volk niet op een hoger niveau kon brengen. Nee, mensen iets leren kon écht niet in het Papiaments. Dat was immers een taal ‘van creoolse structuur met in hoofdzaak geradbraakte Spaanse en verder Hollandse woorden’. Voor beschavingsdoeleinden had je een échte taal als het Nederlands nodig, vond Walboomers. Dat veel Nederlanders in die tijd liever de ‘kromme taal der weinig ontwikkelden’ (bedoeld wordt het Papiaments van de ‘primitieve bevolking’) spraken dan dat ze hun eigen taal, het Nederlands, onder het volk propageerden, was naar zijn mening uiterst verwerpelijk. Maar zo was de situatie nu eenmaal. Ook in Suriname waar ‘de negerslaven in het rustige bezit van hun kinderlijk brabbeltaaltje werden gelaten’.

Hoewel de frater vond dat je het Papiaments als taal niet mocht minachten, mocht je het evenmin een plaats toekennen die het niet verdiende. Het Papiaments was immers ‘de getuige van een primitief en zwak gedachtenleven’. Conclusie: als uitlaatklep voor de ziel was het Papiaments dus goed genoeg, maar je kon er beter niet in denken. In het onderwijs was het gebruik van het Papiaments om die reden dan ook helemaal uit den boze. Tot zover frater Walboomers.

De andere debater was een zekere Pater Poiesz, dezelfde, die ooit het ‘Atardi’ van Corsen heeft vertaald in de stijl van die tijd. De Pater was het niet eens met de Frater. Als je in de opvoeding het hart van de kinderen wil raken, zo zei Poiesz, dan moet je ze in hun moedertaal toespreken. Het is beter om tien woorden in het Papiaments te spreken dan honderd woorden in een taal die de kinderen wel begrijpen maar niet aanvoelen. Dat was de reden waarom de katholieke missie had gekozen voor het Papiaments als voertaal om het volk een superieure cultuur te geven: de Nederlandse wel te verstaan.

Frank Martinus zou van dit laatste uit z’n vel zijn gesprongen. Had Frank immers niet in de inleiding van de eerste uitgave van zijn tijdschrift Ruku beweerd dat de Nederlanders in driehonderd jaar alleen maar barbarendom hadden gebracht? Een beetje gelijk had ie wel…

Pater Poiesz had een voortreffelijk punt door te stellen dat de moedertaal meer waard is als ‘middel om het kinderhart te vormen dan welke andere taal ook’. Hij vond dan ook dat aan het Papiaments een betere plaats toegekend moest worden. Dat was natuurlijk niet zo moeilijk omdat het Papiaments helemaal geen plaats hád in die tijd! Maar Poiesz was ook van mening dat vooral het Nederlands moest worden gepropageerd en dat alle onderwijzers Papiaments moesten leren, zowel om de kinderen tegemoet te komen als om het Nederlands vlugger aan de kinderen te kunnen leren. De Pater was, ondanks zijn verlichte denkbeelden, nu eenmaal ook een kind van zijn koloniale tijd. Het zou echter nog tientallen jaren jaar duren voordat de inzichten van Pater Poiesz op de ABC-eilanden zouden doorbreken.

Een Antilliaan aan het woord: Willem Hoyer
Niet alleen Europese Nederlanders als Walboomers en Poiesz hielden zich met het Papiaments bezig, ook Antillianen hadden zo hun opvattingen over hun moedertaal, die overigens dicht in de buurt kwamen van bovenstaande ideeën.
Een zekere Willem Hoyer (foto rechts) schreef in datzelfde jaar 1915 in het weekblad La Cruz ter verdediging van zijn moedertaal (het Papiaments) dat ook talen als het Frans, het Spaans, het Italiaans ooit ontstaan waren uit het Latijn en een hele ontwikkeling hadden moeten doormaken voordat het de moderne talen werden die wij nu kenden. Hoyer getuigde hier te beschikken over een zeer juist inzicht, nog ver vóór Luis Daal in 1941 in het blad La Unión hetzelfde opmerkte. Hoyer, die zijn artikel in het Papiaments schreef, was een beleefde, mentaal gekoloniseerde man die verklaarde dat het Nederlands ‘natuurlijk’ gerespecteerd en beschermd moest worden, maar dat we toch wel moesten bedenken dat het Hollands niet bepaald een wereldtaal was en dat de mensen in de gebieden die om de Antillen heen lagen geen Nederlands spraken. Kortom: zó nuttig was dat Nederlands nou ook weer niet en het Papiaments hoefde om die reden dus niet in de verdomhoek te worden gezet. En wat hádden de Antillianen welbeschouwd aan het Nederlands als ze elders in het Caribisch gebied werk gingen zoeken? Anno 1915!

Het Papiaments was ook een welkome brug naar het Spaans, betoogde Hoyer verder.
In het gedicht ‘Nos Papiamento’ dat hij in 1923 in het blad La Unión schreef vraagt Hoyer bescheiden om de onvolkomenheden van het Papiaments te vergeven en te bedenken dat het ‘de geliefde taal van onze moeder’ is. Bovenaan zijn gedicht lezen we: ‘Nada ta mas pega na un pueblo cu su lenga; lenga di un pueblo ta su alma, cu ta duné bida’ (Niets ligt dichter bij een volk dan zijn taal; de taal van een volk is zijn ziel die het leven geeft). Hoyer had het dus over een dimensie van ‘identiteit’, een begrip dat zich later in de eeuw in grote belangstelling mocht verheugen..

‘Nos dushi lenga’ in Venezuela: Panneflek
Dat het Papiaments, zoals Hoyer zei, een brug naar het Spaans kan zijn is alleszins waar, hoewel het verhaal van ondernemer Panneflek in La Unión van 1923 hier ook wel enige nuance in aanbrengt.

Op een reis door Venezuela ontmoette Panneflek een aantal Arubaanse migranten die in Venezuela werkten. Hij was dolblij weer eens Papiaments te kunnen spreken en merkt op dat de conversatie die hij met de Arubanen had in zijn oren klonk als ‘un serenata di Schubert, cantá pa voz di algun hada, den luminoso silencio di un nochi di luna’ (een serenade van Schubert, gezongen door de stem van een of andere fee, in de stilte van een maanverlichte nacht).

Enkele weken later krijgt Panneflek bericht van de manager van de Hacienda El Trapiche (Landgoed de Suikermolen) die hem vroeg langs te komen om naar een man te kijken die, waarschijnlijk, op sterven lag en die een taal sprak die niemand van de Venezolanen begreep. Toen Panneflek arriveerde bleek de man de van Aruba afkomstige Cornelis Knoop te zijn die via een contract van Oduber op de Hacienda van de heer Rodríguez in Venezuela werk had gevonden. Panneflek neemt Cornelis onder zijn hoede en zorgt ervoor dat hij weer op de been komt. Wat een ellende heeft die man moeten doorstaan, zo verzucht hij in verspaanst Papiaments, ‘pa sencilla razon cu ningun hende tabata comprende su lengua papiamento; sin falta kende a tumé te hasta pa árabe i hende loco…’ (om de eenvoudige reden dat niemand zijn Papiaments verstond; er moeten zelfs mensen zijn geweest die hem voor een Arabier of een gek hebben aangezien). Uit dit alles trekt Panneflek de conclusie dat ‘idioma spañol ta un necesidad grandi, mashá hopi grandi pa tur yiu di Corsouw i principalmente pa clase pobre cu tin di bay busca bida afor..’ (dat de kennis van de Spaanse taal hoogst noodzakelijk is voor alle Curaçaoënaars en vooral voor het arme deel van de bevolking dat buiten het eiland fortuin moet gaan zoeken).
Overigens beschouwt Panneflek, die geen linguïst is, het ‘Papiamentse patois’ als een vorm van slecht Spaans dat met een beetje goede wil weer teruggebracht kon worden tot correct Spaans, een taal ‘waar je tenminste wat aan hebt’. Panneflek is een pragmatisch man die de ‘dushi lenga di nos mama’ eigenlijk alleen maar geschikt vindt voor mensen die de hele dag thuis zitten te niksen…
We zijn hier wel héél ver van de ‘Serenade van Schubert’, maar we begrijpen wat ie bedoelt. En zijn bedoeling was niet kwaad, al zou hij er heden ten dage de handen van de meeste Antillianen niet voor op elkaar hebben gekregen.

Een medestander van Panneflek: Willem Kroon
Panneflek vindt trouwens een medestander in de Curaçaose schrijver Willem Kroon (foto links) die in februari 1924 in het blad La Unión schrijft dat het Papiaments beter kan worden opgekalefaterd met Spaans, zodat ‘iedereen ons kan verstaan’.
Kroon, ook bepaald geen taalkundige, schetst ons – hij schreef dit in het Papiaments – het volgende taalkundige scenario: ‘beste lezer, ik stel me de oorsprong van dat verdraaide Papiaments van ons (nos bendito Papiamento) als volgt voor. De moeder van de taal was een indiaanse. De stiefmoeder was een Spaanse die Curaçao binnenviel en ons haar taal leerde. Daarna zijn er een hoop andere nationaliteiten gekomen die een andere aard en taal hadden en die vervolgens schade hebben toegebracht aan onze eerste cultuurtaal’. Zo zát dat volgens Kroon, die niet werd gehinderd door enige kennis van zaken. Iets verder schrijft hij dat ‘hoewel we ons conformeren aan de Hollandse taal we wel de Spaanse taal in ons hart moeten sluiten ter ere van het eerste land dat ons de beschaving bracht’. Dat dit laatste óók berust op een misverstand is bekend.

Dat waren zoal de opvattingen in de jaren twintig van de vorige eeuw, beste lezers. Het zal nog enige jaren duren voordat zich weer een duidelijke stem laat horen over het gebruik van het Papiaments, het Nederlands en het Spaans.

We zijn allemaal Hollanders: Luis Daal
Zoals we al eerder zagen heeft de alom gewaardeerde Curaçaose dichter Luis Daal zich in 1941 in La Unión uitgelaten over het Nederlands en zijn moedertaal, het Papiaments. Hij vraagt er begrip voor dat er zoveel mensen zijn die het Papiaments niets kan schelen. Want, zegt Daal, dat komt omdat we nu eenmaal op school de lessen moeten volgen in het Nederlands en omdat het gebruik van het Papiaments bijna wordt beschouwd als een misdaad.
We zijn allemaal Hollanders, zegt Daal, alleen anders van manieren, karakter, levensopvatting en mentaliteit. Maar, net als de Friezen en de Zeeuwen (‘Zeelander’ zegt Daal heel logisch) zijn wij prima in staat ons uit te drukken in de standaardtaal. En gelijk had ie. Het onderwijs, dat in die tijd volledig in handen was van de Hollanders uit Nederland zorgde ervoor dat de schoolgaande Antillianen het Nederlands uitstekend leerden beheersen. Daal vervolgt nog in de oude, pre-Daalse, aarzelende spelling: ‘Pa motivonan ariba mencioná nos a bai acustumbrando nos cu holandes, pero esai no qier bisa cu nos a lubida Papiamento o cu nos ta despreci’é, sino unicamente cu ta mas facil pa nos expresa nos ideanan mas elevá (p.e. den un poëma) na Holandes, Ingles o Spanjó y lógicamente pensá no ta nada stranjo, despues di a huzga e antecedentenan ya mencioná’ (om bovenvermelde redenen zijn we gaan wennen aan het Nederlands, maar dat wil niet zeggen dat we het Papiaments zijn vergeten of dat we er minachting voor hebben, maar het betekent alleen dat het voor ons makkelijker is onze meer verheven ideeën – bijvoorbeeld in een gedicht – in het Hollands, Engels of Spaans uit te drukken en logisch gedacht is daar niets vreemds aan als we bovenvermelde redenen in aanmerking nemen).
Uit deze woorden blijkt de innerlijke strijd van een man die begrip probeert te hebben voor alle standpunten, maar die, als zovelen, door de krachtige invloeden van het koloniale bewind in culturele ontreddering verkeert.

Macamba
In 1949 verschijnt er bij E.P.Dutton & Company, Inc. New York, een boek met de titel Macamba. Het boek is in het Engels geschreven door een zekere Lilla van Saher (ps. van M. Riwkin). De roman die zich afspeelt op Curaçao is geen literaire hoogvlieger, maar wel interessant vanwege sommige fragmenten waarin o.a. de tambú wordt beschreven en door de hoofdpersoon enige opmerkingen worden gemaakt over het Papiaments. Op bladzij 255 lezen we het volgende: ‘They tell me it’s my country, but I am not allowed to do anything for it. The Macambas are slow, but they are efficient. In a hundred years our music, our customs, even our language will be gone. You know some Papiamento. Is there anything wrong with it? Then why couldn’t we broadcast in our language? Why don’t we teach it in our schools?’

Het is maar de mening van een romanfiguur, maar op zich curieus genoeg om vast te stellen dat deze figuur zich er in de jaren ’40 over ergert dat er op de scholen geen moedertaalonderwijs is en dat de taalsituatie een gevoel van onmacht teweegbrengt. Zijn vrees voor het verlies van het Papiaments werd, gelukkig, niet bewaarheid.

Een incident op de pontjesbrug: Manuel Fraai
Een ander voorbeeld van de hierboven gesignaleerde, door de taalsituatie veroorzaakte psychische ontreddering is te vinden in een fragment uit een boek van Manuel Fraai (of Fray)
(Un huérfano , Willemstad, 1954). Manuel Fraai noemt het Papiaments hier nog een ‘dialect’.
Op een dag loopt hij over de pontjesbrug en hoort twee vrouwen vóór zich in het Engels met elkaar praten. De een zegt dat de mensen op Curaçao Papiaments spreken maar dat ze niet van die taal houdt. De ander reageert: ‘De Hollanders zeggen dat het Papiaments geen taal is’.
Dat is genoeg voor Fraai om de dames staande te houden, verontwaardigd de les te lezen en te vragen of de taal van die Hollanders dan zoveel beter is dan de zijne. En wat ze hier dan eigenlijk te zoeken hadden?
De dames wisten niet hoe vlug ze weg moesten komen.

Op bittere toon vertelt Fraai ons vervolgens in alle eerlijkheid dat het hem niet verwondert dat buitenlanders zo over het Papiaments denken: ‘Cuantu yiu di Corsou mescos cu nos no tin berguenza di papia papiamentu ora nan ta den compania di estranhero o hende cu a haya bon siñanza?’ (Hoeveel Curaçaoënaars, zoals wij, schamen zich er niet voor om Papiaments te spreken in gezelschap van vreemdelingen of van mensen die goed onderwijs hebben gehad?).
In plaats van Papiaments te lezen, zo zegt hij, lezen de Curaçaoënaars boeken in een taal ‘waarvan ze de helft niet verstaan’. Fraai vergelijkt ze met apen die minachting hebben voor hun moeder die hun het Papiaments heeft geleerd, een taal die ‘ta resona den mi orea manera musica armonioso, manera canto di trupial mainta tempran den tempu di yobida’ (die in mijn oren klinkt als het vroege ochtendlied van een troepiaal in de regentijd).

Een Arubaans geluid over de ‘Siman di Buki 1964’: Federico Oduber
In de Observador van 18 september 1964 doet de Arubaanse dichter F.H. Oduber kritisch verslag van de jaarlijkse Boekenweek waar maar weinig Arubanen belangstelling voor bleken te hebben omdat er niet veel Arubaans aan die Boekenweek te beleven viel. Hoewel Oduber helemaal niets tegen de Nederlandse cultuur heeft, constateert hij wel bezorgd dat het eiland hierdoor gedomineerd wordt en dat er voor de eigen cultuur nauwelijks of geen plaats is: ‘Nos tin admiracion tambe pa cultura Hulandés. Pero más grandi ainda ta nos miedo cu poco, poco, loque ta di nos ta bai somentá’ (we hebben ook bewondering voor de Nederlandse cultuur. Maar onze angst voor de verdwijning van onze eigen cultuur is nog groter).

Hij constateert dat de Arubanen een officiële taal (bedoeld wordt het Nederlands) moeten spreken die vreemd voor hen is en waarin ze nooit gemakkelijk zullen kunnen communiceren. En dat laatste is een bron van irritatie en onzekerheid. Oduber pleit er dan ook voor dat het Papiaments op school wordt onderwezen en dat er een eind wordt gemaakt aan die taalkundige situatie van permanente vervreemding, die in stand wordt gehouden doordat de kinderen wél les krijgen in het Nederlands maar niet in hun moedertaal.

Ook de Arubaan Hubert Booi (foto rechts), de vader van het lied ‘Aruba romántica’, hield in 1968 in de Sala di Club San Francisco een klemmend pleidooi voor de herwaardering en bevordering van het Papiaments, waarbij hij het onderwijssysteem bekritiseerde en ook zijn eigen landgenoten verweet door hun onverschillige houding in hoge mate verantwoordelijk te zijn voor de ondergewaardeerde rol die de moedertaal in hun leven speelde.

De Grote Drie: Daal, Lauffer, Juliana
En dán komen de dichters die men wel de Grote Drie heeft genoemd en die door hun werk het boegbeeld vormen van de verdediging en de erkenning van de waarde en mogelijkheden van het Papiaments: Luis Daal, Pierre Lauffer en Elis Juliana.
Omdat er al zoveel over deze auteurs is geschreven zullen we ons in het kader van dit artikel hiervan onthouden om een overkill aan informatie te vermijden. Wel zij het mij vergund een paar regels te citeren uit een gedichtje van Lauffer (Mi lenga, Raspá, 1962) waarin het Papiaments de eer wordt gegeven die het toekomt:

Na mi lenga di krioyo,
Ku su zjèitu di zoniduNo tin dwele ni legría pa herami,Ni tin sort’i sintimentuKu mi n’tribi machiká

In mijn Creoolse taal,
Haar ritme en haar zwier,
Beschrijf ik treurnis en plezier.
Er is geen enkel sentiment
Dat mijn Creoolse taal niet kent.

De Kolonisator en de Yaya: Henry Habibe
Iemand die zijn leven lang heeft geijverd voor zijn moedertaal is de Arubaanse dichter Henry Habibe. In zijn bundel Yiu di Tera (1985) viert hij het feit dat, ondanks eeuwenlange onderdrukking en onverschilligheid van de kant van het koloniserende Nederland, zijn taal zich heeft kunnen handhaven:

Nan a trapa bo kurpa chikito
Lastr’ele den lod’i barbarismo
Ma den riu
Di mi sanger
Bo ta baña
Mané un spiritu Guaraní

Je tenger lijf is woest vertrapt,
Door het barbaarse vuil gehaald.
Maar in de aders
Van mijn bloed
Baadt – als een geest zo licht –
Mijn taal
In een Creools gedicht…

Zijn toon wordt milder als hij op dichterlijke wijze beschrijft hoe hij, als vele andere Antilliaanse kinderen, vroeger de taal heeft ingedronken, zittend op de schoot van zijn zwarte kindermeisje, de yaya, die de kinderen eindeloze verhalen vertelde over de Spin Nanzi en hen de liefde voor het woord en het ritme van de taal bijbracht. Hij roept in ‘Mi lenga’ (1985) het suggestieve beeld op van woorden die zich – dansend in een strakke jurk – losmaken uit de verhalen van de yaya en heupwiegen op de maat van de Afrikaanse trommel, de tambú, op het ritme dat eeuwen geleden de tocht heeft gemaakt van Afrika naar het Caribisch gebied:

Un yaya
A sinta plama kuenta
Den su skochi
Palabranan
A forsa montoná
Sali yangando den shimís pretá

Een yaya strooide
Woorden in haar schoot:
Ze hoopten zich
Onstuimig op
Tot dansende verhalen,
Wiegend in een strakke jurk

Habibe herinnert zich hoe hij kinderliedjes zong in zijn taal en zelfs in zijn dromen de klanken van het Papiaments hoorde. Zijn liefde groeide voor het in de hoek gedreven Papiaments dat zelfs op het schoolplein van de middelbare school ‘verboden’ was. De kracht van de moedertaal bleek sterker dan die van de Nederlandse ideologie en de schoolkinderen speelden en spraken buiten de klas tóch in de taal van thuis, hoewel een redeloze schaamte zich van hen meester maakte als de onderwijzer hen liet voelen dat hun Papiaments eigenlijk niet in aanmerking kwam om gesproken te worden. Hoe konden die kinderen ook weten dat er ook andere opvattingen bestonden en dat in het begin van de 20e eeuw iemand als Jozef Sickman Corsen al een gedicht had gemaakt in hun moedertaal,‘Atardi’ (1905), waarvan elke Antilliaan tenminste de beginregels uit het hoofd kent:

Ta pa kiko mi no sa Ma esta tristu mi ta bira Tur atardi ku mi mira Solo baha den lamá!

Waaróm kan ik niet zeggen, nee,
Maar ’s avonds voel ik mij beklemd,
Wanneer ik, droevig en ontstemd,
De zon zie ondergaan in zee!

Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan en de kinderen op het schoolplein maken zich juichend los uit de beknelling van de onmenselijke regels. En Habibe schrijft in ‘Papiamentu na kaminda’ (1986):

den kurá’i skol
nos a stiwa su palabranan
manera un fortalesa
kontra e monster di
‘Aap, Noot Mies
En hoedje van papier’.

Het schoolplein wordt
Met Papiamentu volgestouwd:
Een fort
Tegen het ‘Aap-Noot-Mies’ en
‘Hoedjes van papier’
Gebouwd.

Ta di nos é ta : Guillermo Rosario
En zo kwam langzamerhand de eeuwenlang verguisde moedertaal, die bovenvermelde ‘Serenade van Schubert’ en die ‘Ochtendzang van de troepiaal’ tot nieuw leven. Dichters en schrijvers begonnen het een eer en genoegen te vinden om het Papiaments in hun kunst zo goed mogelijk te gebruiken. Eindelijk durfden ze weer openlijk van hun moedertaal te houden en die liefde in woord en geschrift uit te drukken.
Een van de schrijvers die, naar mijn persoonlijke mening, zijn waardering voor het Papiaments op de meest ‘Antilliaanse’ manier heeft uitgedrukt is Guillermo Rosario geweest. In zijn gedicht ‘Mi nigrita Papyamentu’ uit 1971 vergelijkt hij het Papiaments met een negerinnetje, een Creoolse vrouw (muhé krioyo) die hij in geuren en kleuren beschrijft. Zijn taal, zijn Papiaments, is een ‘kabay di rasa’ (raspaard) en gelijk aan een mooie Creoolse vrouw ‘ku pechunan pará’ (fiere borsten), ‘hep anchu’ (brede heupen) en – natuurlijk – ‘un bon sanka’ (een lekkere kont).
Je bent Curaçaoënaar of je bent het niet.
Rosario drukt de hoop uit dat het Papiaments op een gegeven moment net zo op eigen benen in de Creoolse cultuur zal staan als de stobá (vleesstoofpot), de triangel, de wiri (ijzeren schraapinstrument), de sopi piská (vissoep), de bolo pretu (zwarte taart), de funchi met guiambo (maismeelgerecht met okra) en de barí (trommel). Iedereen zal dan trots kunnen zeggen: ‘ta di nos é ta! (die taal is van ons!).

‘Juffrouw, ik heb een bòter meegebrengt’: Belén Kock-Marchena
Nu heeft het Papiaments eindelijk vaste voet op Antilliaanse bodem gekregen, ook in het onderwijs. Gelukkig. Het is al meer dan vijftig jaar geleden dat de Nederlandse onderwijzer Rien Hasselaar Arubaanse liedjes begon te verzamelen omdat ie vond dat de Nederlandse liedjes helemaal niet aansloegen bij de Arubaanse kinderen. Wat wisten die nu van ‘zomer, winter, herfst, paard en wagen, boer en boerin’? Hasselaar: ‘Onze (Nederlandse) voorouders hebben bij het onderwijs op de Antillen helaas grote fouten gemaakt: niet alleen trachtten zij tot iedere prijs van de Arubanen kleine Hollandertjes te maken, maar zij hielden de kinderen geregeld voor dat hun eigen taal en cultuur minderwaardig waren. De eigen volksliedjes mochten niet worden gezongen omdat ze onfatsoenlijk zouden zijn en het kwam zelfs voor dat het de kinderen verboden werd om tijdens het speelkwartier Papiaments te spreken’.
Ook de Arubaanse schooljuffrouw Belén Kock-Marchena zal blij zijn dat de kinderen nu in hun geliefde taal kunnen schrijven, lezen, zingen en vertellen. Het is niet langer nodig dat de kinderen een vertwijfelde poging moesten doen om op een correcte manier ‘Juffrouw ik heb een fles meegebracht’ tegen de Antilliaanse juf te zeggen en niet verder kwamen dan: ‘Juffrouw, ik heb een bòter meegebrengt’.

Dit laatste citaat uit de klas is ook de titel van het gedicht waarin de Juf verzucht:

[…]
‘un dia mi yiu
bo soño,
mi soño,
nos soño,
lo bira realidad
y
nos dushi
papiamento
lo marcha
drenta nos enseñansa
den tur su grandesa
y bunitesa,
anto lo bo
skirbi,
lesa,
conta,
canta
contento
den bo dushi lenga:
PAPIAMENTO

op een dag, m’n kind,
zullen jouw droom,
mijn droom,
ónze droom,
werkelijkheid worden
en
ons heerlijk
papiaments
zal ons onderwijs
binnenmarcheren
in al haar grootsheid
en schoonheid;
dan zal je
vol vreugde
schrijven,
lezen,
vertellen en
zingen
in je heerlijke taal:
HET PAPIAMENTS!

Epiloog
Het Nederlandse kofschip Van Dale maakt zich met moeite los van de eeuwenoude kades in de Annabaai. Tip houdt het roer. Colá vaart weer opnieuw het zeegat uit. De geest van Boeli houdt de wacht aan dek en weent over de rots der struikeling. Zijn schimmentraan is slechts te zien voor Frank, die eenzaam op de kade achterblijft: changá!

Movidas por el soplo milenario de los alisios, siguen ondeando en lo alto de la papiamentosa Fortaleza las estrellas de la bandera curazoleña que devuelven un último saludo al barco holandés que se va…

Wassenaar, december 2011

Katibu ta galiña

Honderd jaar in vogelvlucht

door Fred de Haas

De Verenigde Naties heeft het jaar 2011 uitgeroepen tot ‘Internationaal jaar voor mensen van Afrikaanse afkomst’, de Afrikaanse diaspora. Om dit jaar te besluiten bestudeert onze medewerker Fred de Haas wat er in de Papiamentstalige literatuur van de twintigste eeuw aan herinneringen aan de slaventijd ligt opgeslagen en tot in onze tijd doorklinkt. Via de mondelinge overlevering neemt hij ons in ‘Katibu ta galiña’ mee langs werk van auteurs als Kroon, Goilo, Lauffer, Juliana, Martinus, de Jongh, Domacassé, De Haseth, Bacilio en anderen om te onderzoeken op welke manier zij allen in hun werk hebben geworsteld met de problematiek van de slaventijd en de koloniale overheersing. Met uitzondering van Frank Martinus Arion, die ook in het Papiaments heeft geschreven, zijn Antilliaanse auteurs als Debrot en Van Leeuwen die alleen in het Nederlands hebben geschreven buiten beschouwing gelaten. Goed nieuws voor onderwijzers en leraren: de bronnen waaraan onderstaande beschouwingen zijn ontsprongen zijn direct toegankelijk.

Mondelinge overlevering en geschreven literatuur
Wie de geschreven Antilliaanse literatuur naslaat op herinneringen aan de slaventijd zal tot zijn/haar verbazing pas omstreeks het midden van de twintigste eeuw schrijvers aantreffen die zich in proza of poëzie hebben uitgelaten over die donkere periode van de geschiedenis. Een onmiskenbaar teken dat op dit pijnlijke onderwerp een jarenlang taboe heeft gerust.
Wél zijn er in de mondelinge overlevering berichten over de slaventijd te vinden in de vorm van liedjes of gezegdes. Daarvoor kan je o.a. te raden gaan bij publicaties van pater Paul Brenneker die, samen met Elis Juliana, in de 50-er jaren verhalen en liedjes heeft opgetekend uit de mond van Curacaoënaars die in die tijd tussen de vijftig en negentig jaar oud waren en zich nog verhalen en liedjes uit de slaventijd van hun grootouders herinnerden. Deze liedjes en verhalen heeft Brenneker indertijd gepubliceerd onder de titel Benta (Boekhandel Sint Augustinus, 1959). Dat de katholieke kerk het met de publicatie eens was blijkt uit het ‘Nihil obstat’ (geen bezwaar) dat vóór in het boekje stond afgedrukt en afgegeven was door L.van Rooy O.P. Een nostalgisch teken des tijds…

In onderstaande beschouwing zullen we volstaan met het bespreken en citeren van een selectie van literaire bronnen zonder overigens een oordeel te vellen over de kwaliteit hiervan. Het gaat in dit artikel louter en alleen over wat dichters en schrijvers hebben gezegd naar aanleiding van wat zij wisten, voelden of dachten over de slaventijd. Rijp en groen wordt geciteerd en rijmelarij kan afwisselen met verzen van grote dichters.
We beginnen met enkele verzen uit de mondelinge overlevering. Alle vertalingen zijn van mijn hand. De weergegeven spelling van de geraadpleegde werken is de spelling die in de oorspronkelijke bronnen wordt gebruikt. U kunt veel teksten terugvinden in het nuttige bronnenboek Pa saka kara, tomo II, III, (L. Berry- Haseth, Aart G. Broek, Sidney M. Joubert, Fundashon Pierre Lauffer, Willemstad, 1998, Kòrsou).

Slaven zijn net kippen
Het bekendste liedje dat we in Benta tegenkomen is ‘Catibu ta galinja’. Het is een droevig liedje dat tijdens het werk op het land werd gezongen. Het gaat over twee broers die verkocht worden door hun Baas en die hun hart uitstorten bij hun moeder (Benta no. 185):

Catibu ta galinja
Mama
Catibu ta galinja hm

Shon ta bende nos
Mama
Ta bende nos

Catibu ta galinja
Mi mama
Catibu ta galinja hm

Nos ta troca shon
Mama
Mira com m’a papia shon

Catibu ta galinja
Mi mama
Catibu ta galinja hm

Ata shon ta bende nos
Mama
Cu placa na man hm

Catibu ta galinja
Mi mama
Catibu ta galinja hm

(Slaven zijn net kippen, mamma, net kippen. De baas gaat ons verkopen, mamma, hij gaat ons verkopen. We gaan naar een andere baas, mamma, hoe ik ook heb geprobeerd de baas op andere gedachten te brengen. Maar de baas gaat ons cash verkopen. Slaven zijn net kippen, mamma, net kippen).

Van dit liedje is een opname gemaakt. Ook Elis Juliana zingt het en u kunt het op You Tube beluisteren. Van wanneer het lied dateert weten we niet, maar het is, gezien de tekst, waarschijnlijk een paar eeuwen oud.

Bij gelegenheid van de ‘afschaffing’ van de slavernij in 1863 zongen de vrijgelaten slaven (Benta, no. 137):

‘Bam pidi Dios na rudia abao
Cu su santu debocion
Awor nos ta liber di tur shon
Liber di tur nacion
Catibu di rei’

(Laten we God in alle vroomheid op onze knieën bidden. Nu zijn we vrij van elke baas, vrij van elk land, slaven van de Koning).

Uit de tekst blijkt zonneklaar dat de Kerk haar missiewerk goed had volbracht en dat niemand het kennelijk erg vond om slaaf van de Koning, d.w.z. van God te zijn. Als ze maar geen slaaf meer waren van een Shon, een plantagehouder.

‘Nos negros’
Een intrigerend artikel dat de Curaçaoënaar Willem E. Kroon in 1933 in El Imparcial schreef draagt de titel ‘Nos, negros’ (Wij, negers) . Hierin zegt Kroon zonder omwegen na een kleine inleiding: […] ‘Den ún palabra, como nos no ta blanco, nos ta neger’ (in één woord, aangezien we geen blanken zijn, zijn we negers).
Dat deed me onmiddellijk denken aan de definitie die de Martinikaanse dichter Aimé Césaire eens gaf van de Négritude: ‘ de négritude is de eenvoudige erkenning van het feit dat je zwart bent en de aanvaarding van ons lot als zwarte, van onze geschiedenis, van onze cultuur’. Maar, ere wie ere toekomt, Willem Kroon (foto rechts) was de eerste die dit zei. Maar hoe anders is zijn invulling van die ‘négritude’!
In zijn artikel houdt hij een verhandeling over hoe een ‘neger’ zich het beste kan opstellen tegenover een blanke. Hij gaat daarbij uit van het imitatiemodel als middel om hogerop te komen. Zijn belangrijkste vraag luidt:

Hoe krijg je respect van een blanke? (Ja, u leest het goed!).

Het antwoord is eenduidig: door te laten zien dat een neger net zo cultureel vaardig kan zijn als een blanke. Dan, zegt Kroon, ‘ta parse cu e blanco su wowo ta enfocá na es momento, no semblante di un negro, sino di un blanco su igual, cubrí cu un color oscuro’ (dan lijkt het alsof de ogen van de blanke op dat moment niet meer gericht zijn op het gezicht van een neger, maar op iemand die een gelijke is van de blanke en bedekt is met een donkere kleur’).

Zo’n houding lijkt heden ten dage heel passief en afkeurenswaardig, maar we moeten wel bedenken dat dit in die tijd de normale houding was van de meeste zwarte Curaçaoënaars, een houding die veel Makamba Pretu (zwarte Hollanders) heeft opgeleverd. Je kan het hun niet kwalijk nemen. Hoe zou je zelf in die tijd hebben gehandeld in die door Nederlanders gedomineerde samenleving?
Nu moeten we ook niet meteen uit bovenstaande de conclusie trekken dat Kroon niet in de gaten had hoe de blanken zich gedroegen. Hij vindt ze ijdel, trots en vol pretenties. Maar in plaats van daar tegenin te gaan moest de neger door zijn goede voorbeeld zich de morele meerdere tonen van de blanke, vond Kroon. Om te beginnen moest hij zichzelf en zijn rasgenoten respecteren en niet al te vertrouwelijk worden met de blanke ‘pasobra no tin mas berguenza cu nan considera bo pa macaco, fresco o familiar’ (omdat niets zo erg is dan wanneer ze je aanzien voor een brutale, familiaire aap). Maar de negers moesten vooral ook niet ontkennen dat ze van slaven afstamden, want degenen die zich eigenlijk moesten schamen waren immers de blanken die zich als tirannen hadden gedragen en een eeuwige schande op zich hadden geladen. Ook moesten de zwarten het niet meer hebben over zichzelf als mensen met een droevige kleur (triste color). Dat was gewoon een uitvinding van de blanke om de zwarte mens ervan te doordringen dat ie geen goede maatschappelijke kleur had. Ga nou maar aan het werk, zegt Kroon, studeer kunst en muziek en alle andere moderne zaken om ‘de talenten die God zo edelmoedig in het negerras had gestopt niet te verkwisten’.
Jaren daarna zal Kroon in zijn boek Su unico amor (W’stad 1946), terugkomen op die rassenkwestie. Hij geeft daar zijn mening over de vraag of het negerras verbeterd moest worden. De vraag luidde:

‘Nos por drecha nos raza’? (kunnen we ons ras verbeteren?)

Natuurlijk vindt hij van niet, maar hij neemt een omweg om dat duidelijk te maken. Als je vindt dat een ras verbeterd kan worden ga je er dus vanuit dat het op een of andere manier beschadigd is. En dat blijkt, volgens Kroon, niet helemaal onwaar. Want, zegt Kroon, het ras is laf, omkoopbaar en ijdel geworden! Vroeger waren er mensen als Bazjan en Tula die zonder aarzelen de marteldood verkozen boven het verraad aan hun volk. Kom daar vandaag de dag nog eens om!
Maar toch, om nu te zeggen dat het zwarte ras redenen heeft om zich te verbeteren, neen. Dat vindt Kroon weinig zinvol en hij wijst nogmaals op het onderwijs als de basis van alle vooruitgang en verbetering: ‘Duna nos instruccion sin límite, i nos lo yega mas aleuw cu nan ta quere’ (Geef ons het beste onderwijs dat er is en we komen verder dan ze denken’). Maar, zo lezen we, wij komen niet verder door rancune te blijven koesteren jegens de blanken: ‘Bandera di Holanda ta bula pa nos tur’ (de Nederlandse vlag wappert voor ons allemaal). Ja, die wapperde inderdaad nog fier in 1933!

En hoe zat dat dan met al die vrouwen die met Nederlanders trouwden? Was dat dan niet om het ras te verbeteren? Ja, dat wordt zelfs Kroon te moeilijk: ‘[..] Dios warda nos di risca escrutiná e vueltanan den curazon di muhe, nos ta laga esai completamente na nan mano; si nan hanja un bon extranhero blancu, ta nan matansha’ (God verhoede dat we het durven wagen de kronkels in het hart van vrouwen te bestuderen; we laten dat aan henzelf over; als ze een goede blanke vreemdeling vinden is dat hún zaak).

Mannen in vrouwenkleding
Niet iedereen was zo empathisch en vriendelijk als Willem Kroon. Nog voordat de medewerkers van het zwarte Franse tijdschrift Légitime Défense (1932) ongenadig uithaalden naar de kapitalistische, christelijke, burgerlijke wereld en naar de zwarten die gewoon doorgingen met te leven in de bestaande, koloniale situatie zonder zich daartegen te verzetten, schreef P.P.M. de Marchena in Esclavitud, Ignorancia ó Educando un Pueblo (Willemstad, 1929) een ongewoon scherp stuk tegen de rooms-katholieke geestelijkheid, symbool van onderdrukking en deel van de elite, de ‘witte mannen met blauwe ogen’ die het zwarte volk er met mooie praatjes onder hielden: ‘Negernan o negro, semper un ser desprecia, ultraha pa raza blanco, ta di unda por binibo es idea cu bo mester sometebo na es hombernan bisti cu saja, pasobra es hombernan tin un cruz mara na su barica, pe tin diferencia for di otro homber o cualkier homber?’ (Negers, jullie, die altijd worden geminacht en beledigd door het blanke ras, waar halen jullie het idee vandaan dat jullie je moeten onderwerpen aan die in rokken geklede mannen, omdat ze een kruis op hun buik hebben hangen om zich te onderscheiden van de gewone man?).
Marchena vertelt nog een hoop lelijke dingen over die mannen en hoopt natuurlijk stilletjes dat de zwarte Curaçaose bevolking zo wakker wordt dat ze protesterend de straat opgaan, net als die duizenden zwarten in Jamaica deden onder de bezielende leiding van Marcus Garvey.
Maar zover kwam het niet in die tijd. Het zou nog bijna veertig jaar duren voordat er een opstand kwam, niet tegen de rooms-katholieke geestelijkheid maar tegen het sociale onrecht in de maatschappij.

Dichters en slaven
In 1951 schreef Enrique Goilo in La Prensa een gedichtje over de wanhoop van een slaaf (Desesperación di un catibu). De Fransen zouden dit rangschikken onder de ‘Littérature de sucre et vanille’, de ‘suiker- en vanille literatuur’. Mijn vertaling is in dezelfde trant gehouden. Maar let u wel op de ritmiek in het oorspronkelijke gedicht, een ritmiek die we ook tegenkomen bij Lauffer en Juliana. Hieronder volgen enkele strofen:

[…]
‘Cu chapi, piki, heru
Maínta bon tempran
Den sol’i awaceru
Sin come pida pan’
[…]
Catibu riba mundu
Ta pieda sin balor
Blo Dios aya den cielu
Por calma su dolor’
[…]

(Met ploegschaar, hak en pikhouweel
Is hij al heel vroeg in de weer
In de zon en in de regen
Zonder een stuk brood te krijgen.

Een slaaf op deze aarde
Is een steentje zonder waarde
Alleen God de Heer daarboven
Zal zijn pijn kunnen verdoven)

Enkele jaren later, in 1955, schrijft Pierre Lauffer in de bundel Kumbu (dwaallicht/ dwaalgeest) een gedicht over de woede en vertwijfeling van een slaaf die door de voorman, de bomba, wordt vernederd en geslagen:

Keho di katibu

Satanas di mala higra,
Mira yaga den mi lomba,
Tur mi kurpa ta na sanger.

B’a sutami ku karbachi,
B’a lastrami den kunuku,
B’a hartami ku bòftá.

B’a zundrami sin motibu,
B’a kobami sin rason,
B’a ningami mangusá.

Ata bo kachó ta lastra bo dilanti.
Bomba, bo deseo ta kumplí.
Aki un ratu mi ta rementá
Ma mi alma lo plegabo.

Klacht van een slaaf / Dwaallicht

Vuile rotzak die je bent!
Je hebt m’n hele rug ontveld!
Ik bloed over mijn hele lijf…

Je hebt me met je knoet gezweept,
Mijn lijf over de grond gesleept,
Geslagen waar je kon!

Je schold me uit,
Je schopte zonder grond,
Je stal het eten uit mijn mond!

Nu kruip ik voor je als een hond.
Bomba, je hebt niks meer te zoeken,
Nog éven en ik breek,
Maar mijn ziel zal je vervloeken!

Elis Juliana heeft in Flor di Datu (1956) een gedicht opgenomen onder de titel ‘E Nigrita Catan’. Dat gedicht gaat over een slavin die vals wordt beschuldigd van diefstal. Ze blijkt onschuldig en krijgt als compensatie een stukje land. Het gedicht van Juliana is geen oorspronkelijk gedicht maar een vers dat is geënt op een uit 1932 daterend gedicht van Jorge de Lima ‘Essa negra Fulô’. U kunt dit laatste op You Tube lezen.

‘Harken en beesten’
Vijftien jaar later maakt de latere schrijver van Dubbelspel Frank Martinus zich woedend over wat de Nederlanders in de afgelopen 350 jaar hebben aangericht. Zijn late aanval op de oude kolonisator is tevens de inleiding op het door hem opgerichte tijdschrift Ruku, dat helaas maar weinig afleveringen heeft gekend (1969-1971).
Niet alleen de Nederlanders krijgen er van langs, maar ook de Antillianen die hij beschuldigt van een materialistische en diep burgerlijke levenshouding. De Nederlanders worden gelijk gesteld met “harken en beesten die minder cultuur hadden dan de slaven die zij in hun bezit hadden”. De Nederlanders hebben geen greintje cultuur gebracht in de driehonderd jaar dat ze de baas speelden op de Antillen, zegt Martinus. En hij constateert een merkwaardige tegenstelling: ‘terwijl aan de ene kant de zeventiende eeuw het culturele hoogtepunt schijnt te zijn van het merendeel der Europese volkeren, is ze ook de eeuw waarin deze volken hun culturele dieptepunt bereiken: ze houden slaven”. En wat voor cultuur kan je van zulke mensen nou verwachten? En dan springt Frank Martinus wel naar een heel snelle conclusie: het is dus de schuld van die Nederlandse barbaren die o.a. in die onartistieke ‘lompe landhuizen’ woonden dat de Antillianen van die materialistische mensen zijn geworden. En daarom hoopte Frank met zijn tijdschrift de ‘vrijmaking van de Antilliaan van het materialisme’ te bewerkstelligen.
Dat hij daarin niet is geslaagd, zal hij zelf het meest betreurd hebben. En nog steeds betreuren wellicht.

In 1969 verscheen de roman E raís ku no ke muri (de wortel die niet sterven wil) van Guillermo Rosario, een boek dat het leven van een slaaf beschrijft vanaf de dag van zijn gevangenneming. Ook dat boek verscheen in een tijd dat de bewustwording van het slavernijverleden hoe langer hoe sterker werd.

Protestzangers van de Tambú
Kritiek op het reilen en zeilen in een maatschappij die de afstammelingen van de slaven achterstelden bij de rest van de bevolking kwam ook uit een andere hoek, die van Tambú-zangers als Shon Kolá. In zijn liedjes uitte Kolá o.a. kritiek op het bewind van de Democratische Partij die in de eerste jaren van het Statuut de grootste was en later bijna verdween. De DP werd gevormd door de lokale elite van blanke Protestanten, blanke Nederlandse passanten en geëmigreerde Surinamers.
Onder de regering van die partij was er sprake van toenemende armoede en grote sociale ongelijkheid die uiteindelijk leidde tot de opstand van 30 mei 1969. In het lied ‘Elekshon’ stelt Kolá de houding van de politici van de DP aan de kaak:
[…] Un palabra ku m’n gusta Ku Demokrat ta denunsiá Kon bini negru drenta Staten. Unda boso a tende nunka negru Manda na Kòrsou? Y ora ku nan subi podio Nan ta kla pa zundra hende pretu Anto pretu mes ta para nan dilanti Bati mano grita Ai biba Demokrat! […]

(Het bevalt me niet dat de Demokraten er kritiek op hebben dat er negers in de Staten zitten. Maar waar hebben jullie ooit gehoord dat er nooit negers het voor het vertellen kunnen hebben op Curaçao? En als ze het podium beklimmen staan ze (= politici van de DP) klaar om de zwarte mensen uit te kafferen en het mooiste van alles is dat diezelfde zwarte mensen vóór hen staan te applaudisseren en ‘Leve de DP’ staan te roepen!).

Nee, zingt Kolá, het gaat allemaal om eigenbelang, mooie baantjes en een lekker leventje:
[…] Tur kaminda ta nan so Yu’i Sürnam lo manda Protestant lo manda Makambanan lo trapa Nan lo trapa riba nos Nan lo trapa kana bai Nan lo subi nos kabes Tur kaminda nan ta bon […] Protestant lo manda Yu’i Kòrsou un por papia Yu’i Kòrsou a hasi un kos Ta nan so lo kome bon Ta nan so

(Zij alleen zitten overal goed, de Surinamers hebben het voor ‘t zeggen, de Protestanten hebben het voor ‘t zeggen, de Hollanders lopen over ons heen, zij zitten allemaal en overal goed; de Protestanten hebben het voor ’t zeggen, de (zwarte) Curaçaoënaar moet z’n mond houden, de (zwarte) Curaçaoënaar is de pineut en zij alleen zitten goed).

Ook in het lied ‘Afrikaantje / di kon ta sera pretu so’ (waarom sluiten ze alleen negers op) (1969) beschuldigt Kolá de bestuurders van het meten met twee maten: waarom laten ze een blanke gaan en sluiten ze een zwarte op? Kolá weet het wel: ‘Zwarten zijn van de galg gevallen en blanken uit de hemel’.

Zo blijft bij de zwarte Curaçaose bevolking het gevoel zeuren dat ze vanwege hun ras en kleur altijd op de tweede plaats komen. Uit wat er wordt geschreven blijkt dat ze eigenlijk nog steeds van die kleur en dat kroeshaar af willen. Zack Gilbert schrijft in 1963 in La Cruz een gedicht waarin hij aan God vraagt om, als hij in de hemel komt, hem een blank, smal gezicht te geven en sluik haar:

‘Dunami anto cabei suave I un kara smal i blancu’

Hij heeft er, zo zegt ie, geen zin in om tweemaal in de hel te komen.

Ook Enrique Goilo beklaagt zich in 1971 in het gedicht ‘Lisinbein’ (Duizendpoot) over de slechte bejegening door mensen die zich verheven voelen boven de gewone (donkergekleurde) mens die je, net als een duizendpoot, onder de vloer veegt. Dan woont ie nog liever ergens anders, misschien wel bij de echte duizendpoten:

‘Preferá mi ke di biba
Den un nesh’i lisinbein
Ma no rondoná di hende
Ku sintí yen ‘i komehein’

Ik woon nog liever in een nest
Vol duizendpoten en de rest
Dan in een huis van klieren
Met een hart vol witte mieren.

E dia di mas históriko
Deze, in vergelijking met de Frans-Caribische eilanden, late Antilliaanse bewustwording van het verschrikkelijke verleden kreeg een definitieve prikkel met de sociale onlusten van 1969 die zo beeldend zijn beschreven door Edward de Jongh in zijn boek met de veelzeggende titel E dia di mas históriko (de meest historische dag).

Het begon allemaal met een terechte arbeidersstaking naar aanleiding van de onrechtvaardige behandeling van Curaçaose arbeiders door de Shell. Voor de Nederlanders ontstond er een dreigende situatie: ‘Nan a para hopi owto ku tabata pasa i hasi daño na varios di nan i molestiá e shofernan, prinsipalmente ora esakinan ta Makamba’ ( ze hielden veel voorbijrijdende auto’s tegen, beschadigden er een paar en vielen de bestuurders lastig, vooral als dat Nederlanders waren). De stakende arbeiders plunderden de winkel van Nobrega die naar hun idee teveel privileges kreeg, stalen de drankvoorraad en trokken naar Punda onder leiding van Papa Godett, die tijdens die tocht gewond raakte. De politie deed haar best om de orde te handhaven, maar dat lukte niet erg: ‘Polísnan a trata tur manera pa stop nos. Ai! Nos a basha e koñonan ku mas piedra! Ta poko lolo nan ta’ (De agenten probeerden ons op allerlei manieren tegen te houden. En toen hebben we ze met nóg meer stenen bekogeld. Stelletje lullen dat het waren!).
Het was toen een dreigende situatie. Ik was in die tijd op Curaçao en merkte dat er na de staking iets definitief was veranderd. Op school was de sfeer ook anders geworden. De leerlingen voelden zich ongemakkelijk en het duurde enige tijd voordat iedereen zich weer een beetje op zijn gemak voelde. Het leek wel of er een sluier van collectieve schuld over alles en iedereen hing. Je kon merken dat er een kentering in de verhouding tussen de Curaçaoënaars en de Nederlanders was gekomen.

Protest in het theater
Dat bleek ook uit theatervoorstellingen. Een voorbeeld hiervan is de musical E lucha final (1972) van A. Salsbach en E. Provence. In dat stuk worden o.a. groepjes jongens opgevoerd die elkaar de maat nemen met betrekking tot wat er in het verleden allemaal was gebeurd. Blanke Curaçaoënaars kregen de schuld van wat hun voorouders hadden aangericht (vertaling):

– Je kan mij niet veroordelen om wat mijn vader in het verleden heeft gedaan!
– Zolang jij het systeem handhaaft dat je vader heeft gecreëerd en waar ik het slachtoffer van ben veroordeel ik jou!
– Krijg de klere! Wat voor systeem heeft mijn vader verdomme gecreëerd? Bedoel je soms die paar rot slaven die mijn opa heeft gehad? Waar lul je over? De slavernij bestaat al honderd jaar niet meer!
– Kijk uit, jongetje. De slavernij die jouw opa heeft ingevoerd is niet het systeem, maar deel van het systeem!

Ook waren er schrijvers als Pacheco Domacassé (Tula, un drama históriko, Willemstad, 1975) die het verleden weer tot leven brachten en de vrijheidsstrijder Tula in retrospectief lieten converseren met Pater Schinck, die brave priester die de lieve vrede wilde bewaren en het, gezien de omstandigheden terecht, somber inzag voor de in opstand gekomen slaven van het jaar 1795:

Tula ‘Por tin bida mas desgrasiado ku bida di katibu? Nan a maltrata nos demasiado Pader! Nos n’ ta buska ningún hende pa hasi malu, ta solamente nos Libertat nos ke!’ Pader Schinck ‘Si, si…tur e kosnan ei ta berdat I mi ta komprende ku…’

(Tula: is er een ellendiger leven dan het leven van een slaaf? We zijn al te lang slecht behandeld, pater. We willen geen mens kwaad doen, we willen alleen onze Vrijheid!
Pater Schinck: Ja, ja..dat is allemaal waar en ik begrijp dat…).

Een andere poging om het verleden te laten herleven was de in 1988 verschenen novelle Katibu di Shon van Carel de Haseth (afb. links), zelf een afstammeling van vroegere plantagehouders. Het geromantiseerde verhaal van ‘Katibu di Shon’ speelt zich af ten tijde van de slavenopstand van 1795. Het beschrijft in zes monologen de nogal merkwaardige ontmoeting en psychologische confrontatie tussen de op zijn terechtstelling wachtende filosofisch ingestelde slaaf Luis en zijn van wroeging barstende meester en vroegere vriend Welmu. Daartussendoor loopt de Moeder Maria-achtige slavin Anita, seksueel symbool van verzoening tussen zwart en blank. Een aardig, maar utopisch verhaal dat tegen de harde historische achtergrond onwerkelijk aandoet.

Tegen de ‘eigen’ bestuurders
Naarmate de jaren verstreken richtte de gerechtvaardigde woede van de schrijvende Curaçaoënaars zich hoe langer hoe meer tegen hun eigen Curaçaose bestuurders die volgens hen alleen maar uit waren op zelfverrijking en zich nauwelijks interesseerden voor de belangen van het volk.
Het gedicht van Gibi Bacilio ‘E djakanan’ uit 1982 is één grote, woedende aanklacht tegen de ‘ratten’ die het volk verloochenden:
[…]
kuidou, kuidou
kuidou k’e djakanan
nan meta no ta PUEBLO
nan meta no ta INFORMASHON
nan meta no ta FORMASHON
ta divishon nan ke
i e saku, i e saku
e saku yen yen yen
[…]

pas op, pas op,
pas op voor de Ratten!
ze doen niet hun best voor het VOLK
ze doen niet hun best om het volk TE VERTELLEN HOE HET ZIT
ze doen niet hun best om het volk IETS TE LEREN
wat ze willen is verdeeldheid zaaien en
hun zakken, hun zakken vullen,
tot barsten toe, tot barstens toe vullen!

En in ‘Bira un’, drukt hij, in 1981, de ijdele hoop uit dat de zes eilanden een eenheid zullen blijven, een illusie die gevoed wordt door zijn oprechte medelijden met het vroegere lijden van de Afrikaanse mens. De toon is er een van een dichterlijke geest die nog steeds lijdt aan het verleden (vertaling):

Neger, Neger, Neger,
waar ben je toch?
je bent vertrokken,
je bent naar het land vertrokken
om de Baas te dienen
die van je mannen misbruik heeft gemaakt;
je bent naar het land vertrokken
om het zaad voor het hemels geluk van de Baas te planten
dat het zaad van je eigen hel is geworden.

Elis Juliana: Brandmerk
De Curaçaose dichter Elis Juliana heeft in zijn vroegere werk nauwelijks aandacht geschonken aan de slaventijd. Pas veel later heeft hij zich in enkele dichterlijke teksten uitgelaten over de tijd dat de mensen, zoals in het oude liedje, als kippen werden verkocht en verhandeld.
Wat op hem, naar eigen zeggen, de meest verpletterende indruk heeft gemaakt is de gedachte aan het feit dat alle Afrikaanse slaven werden gebrandmerkt:

Brandmerk (2003)

[…] Loke sí a sosodé Djis algun siglo pasá Ku hamas i nunka ami Desendiente di Afrika Lo por lubidá Komo datu dia djawe Mi sanger ta venená, Ta e humiliashon Kon piratanan europeo – lesa tambe hulandes – tabata ‘brandmerk’ katibu kumprá, hòrtá o koutivá, ku lèter di heru kayente riba kosta di Fort Elmina promé ku a stiwa nan manera saku di kakabú den bodeganan di barku […]
(wat nog maar net een paar eeuwen geleden wél is gebeurd en wat ik, zelf afkomstig uit Afrika, nooit zal kunnen vergeten en wat tot op de dag van vandaag mijn bloed vergiftigt, is de vernedering die Europese piraten – men leze: ook de Hollanders – de gekochte, gestolen of gevangen slaven hebben doen ondergaan door hen met een letter te brandmerken met gloeiend ijzer op de kust van Fort Elmina…).

Juliana treedt hier in het voetspoor van de grote dichter uit Martinique Aimé Césaire die schreef:

[…]
Et les vingt-neuf coups de fouet légal
Et le cachot de quatre pieds de haut
Et le carcan à branches
Et le jarret coupé à mon audace marronne
Et la fleur de lys qui flue du fer rouge
Sur le gras de mon épaule

[…]
En de 29 reguliere zweepslagen
En het cachot van vier voet hoog
En de houten halsketen
En mijn doorgesneden knie omdat ik het gedurfd had weg te lopen
En de Franse lelie die uit het gloeiende ijzer
Sissend in het vet van mijn schouder drong..!
[…]

In hetzelfde jaar waarin Juliana bovenstaand gedicht ‘Brandmerk’ publiceerde, schreef hij ook een ironisch vers over de dag waarop de toenmalige koning Willem III bij monde van gouverneur Crol van Curaçao in 1863 voor een verzamelde menigte zwarten de ‘afschaffing’ van de slavernij bekend maakte (in vertaling):

‘Ik Oppermachtig Heer schenk jullie heden,
Uit de goedheid des harten
Van mijn Koninkrijk,
Zonder wroeging, zonder schuldgevoel
Over enige diefstal door ons begaan
In het menselijk bedrijf,
Zonder hartkloppingen,
Zonder ook maar één rooie cent te vragen
Voor twee eeuwen
Tentoongespreide goedheid,
Met ingang van nu
Jullie VRIJHEID.

Vergeet nooit dat jullie Kinderen waren
En Kinderen zullen blijven
Tot de dag waarop de kinderen
Van de als kippen verhandelde slaven
Koperen tanden krijgen en
Gouden eieren leggen
In het koloniale nest
Van de Nederlandse kooi’.

Alvorens te besluiten wil ik u nog even meenemen naar het boek ‘Angel Pretu (1975)’ van Guillermo Rosario. En we draaien de vraag die hierboven werd gesteld even om: Hoe zit het met de zwarte mannen die met blanke vrouwen willen trouwen? Volgens Rosario was dat nog niet zo makkelijk.
In zijn boek zegt het blanke meisje Josefina tegen de zeer intelligente, maar arme zwarte Roberto die later voor arts wil gaan studeren: ‘Dan word ik jouw vrouw omdat ik met niemand anders dan met jou wil trouwen’. Maar, helaas, haar moeder heeft de conversatie van de ± 15-jarige kinderen gehoord en zegt: ‘Kasa ku ken, abo nunka lo kasa ku ningun neger….’ (Trouwen met wie? Jij trouwt nooit met geen enkele neger!).

Eén troost: ‘Angel Pretu’ is fictie. Maar toch.

Tenslotte
Dat het verleden nog steeds een rol speelt in het psychische leven van de mensen van Afrikaanse herkomst moge duidelijk zijn. Ook in Nederland spelen onder Antillianen bovenstaande thema’s uit het verre verleden een niet onbelangrijke rol. Wie meer van de zielenroerselen van de Antilliaanse migrantendichters in Nederland wil vernemen kan de bundel Ta ken mi ta (In de Knipscheer, Haarlem, 2011) lezen. In deze bundel ondernemen Antilliaanse dichters in Nederland een zoektocht naar een identiteit die duidelijk is getekend door de naweeën van de koloniale en postkoloniale tijd. Lees als afsluiting deze verzen van de Arubaanse dichteres Joan Lesley :

‘Zeg zee,
Breng mij mijn voetsporen terug,
Zodat ik ze een plaats kan geven!
Breng mij mijn verhaal terug,
Zodat dit niet zal verdwijnen
In een mat geheel,
Zodat ik afscheid nemen kan
Van het verleden en een hand
Kan geven aan de toekomst,
Zodat ik in het heden vrij
Over het strand kan lopen
En trots mijn voetsporen
Achter kan laten,
Zodat de wereld mijn nieuwe
Verhaal zal kunnen horen’

(Joan Leslie, 2011)

Fred de Haas
Wassenaar, september 2011

De Surinaamse taalproblematiek (6)

door mr dr W.R.W. Donner

Nuttige eigenschappen

Grote ondernemingen zoals de KLM laten hun boekhouding via internet in India verzorgen terwijl dat toch eenvoudiger in Suriname had kunnen geschieden, in het Nederlands dan wel. Terwijl de Nederlanders bliksemsgoed weten dat wij prima voetballers voortbrengen (geen enkel volk heeft zoveel talentvolle voetballers voortgebracht per hoofd van de bevolking als het Surinaamse volk) financieren ze voetbalscholen in Zuid Afrika, Nigeria en Ghana. Ze hebben meer landbouwarealen in Kenia in exploitatie dan heel Suriname bij elkaar. Het Nederlands dat wij toch zo koesteren schijnt ons blijkbaar alleen maar windeieren op te leveren.
Vermoedelijk hebben zij verzuimd ons, naast de introductie van het Nederlands, die blijkbaar ten doel had ons om te toveren tot donkere Hollanders, andere nuttige eigenschappen bij te brengen zoals op tijd komen, niet steeds tegenspreken, niet steeds alles beter denken te weten etc.

Schijnbaar geletterd

Surinamers plegen vaak denigrerend te spreken over de Antillianen die slecht Nederlands zouden spreken. Maar wonderlijk genoeg heeft Curaçao belangrijkere schrijvers voortgebracht dan Suriname, in het Nederlands dan wel. Ik noem slechts de namen van Frank Martinus Arion, Cola Debrot, Boeli van Leeuwen, Tip Marugg en Pierre Lauffer. Op de middelbare school keken de examinatoren verbaasd op, toen ik met de naam van Albert Helman op de proppen kwam voor mijn boekenlijst. Hadden ze nooit van gehoord. Van Cola Debrot wel. Kortgeleden werd een boek van Frank Martinus Arion waardig bevonden om in een oplage van bijna een miljoen exemplaren uitgedeeld te worden.
Ik heb zowel op Curaçao als in Suriname secretaresses gehad. Maar ik kan met mijn hand op mijn hart verklaren dat de Curaçaose secretaresses met kop en schouders uitstaken boven hun Surinaamse collega’s in de beheersing van het Nederlands. Ze spreken het armoedig, maar op papier beheersen ze het beter dan wij.

Kennisniveau

Het zou interessant zijn een onderzoek in te stellen naar de mate van kennis van Curaçaoënaars en Surinamers van dezelfde maatschappelijke klasse. Ik heb de indruk dat die van de Curaçaoënaar hoger ligt omdat de Curaçaoënaar, hoe vreemd dit ook mag klinken, meer leest dan de Surinamer. In het Papiamentu dan wel. Suriname telt vier dagbladen: de Ware Tijd, Dagblad Suriname, Times of Suriname en De West. Op een bevolking van 500 000 zielen is dat gemiddeld 1 dagblad per 125 000 zielen. Curaçao heeft 8 dagbladen op 135 000 inwoners.(Twee Nederlandstalige Amigoe di Curaçao en Algemeen Dagblad en maar liefst zes dagbladen die in het Papiamentu verschijnen namelijk, La Prensa, Vigilante, Nobo, Ultimo Noticia, Bala Korant en Extra. Dat is circa 17 000 inwoners per dagblad.
De Centrale bibliotheek van Curaçao is vijf keer zo groot als onze CCS bibliotheek en wordt door meer mensen bezocht dan CCS. Elke week is er een boekbespreking op de t.v.in het Papiamentu dan wel. In Suriname: never. Daar zit geen mens op te wachten.

Volksschrijvers

In dit verband wijs ik op het instituut van de volksschrijvers. Ik weet niet hoe de toestand nu is, maar in mijn Antilliaanse tijd (1957-1960) had je er talrijke volksschrijvers rondlopen: Willem Kroon, Guillermo Rosario, Elis Juliana om enkele namen te noemen die mij te binnen schieten. Deze mensen maakten gewoon een living van het schrijven van verhalen in het Papiamentu, novela’s geheten, en deze in dunne boekjes aan de man te brengen. Ze werden gretig gelezen door de eenvoudigste mensen. Een gerichte cultuurpolitiek met het doel de algemene ontwikkeling van het volk te vergroten, zou daardoor, naar het mij voorkomt, op de Antillen effectiever zijn dan in Suriname. Men zou slechts de novela’s behoeven te gebruiken als vehikel om kennis over te dragen. Dit zou in Suriname dacht ik, weinig effect sorteren. Ondanks het feit dat Surinamers niet als analfabeten mogen worden beschouwd, schijnen ze toch niet in staat via het geschreven woord met elkaar te communiceren en zijn verder nauwelijks geïnteresseerd in het geschreven woord. Ook hier blijkt dat het Nederlands eigenlijk verlammend werkt op de geestelijke vorming van de Surinaamse mens.
Ook het volgende feit verdient vermelding. Moesje op de Antillen heeft een zoon in Nederland. Ze schrijft de zoon een brief in het Papiamentu precies zoals ze het uitspreekt. Zoonlief begrijpt alles en schrijft terug in het Papiamentu en moesje begrijpt alles. Moesje in Suriname, als ze nou Hindoestaanse is of Javaanse of creoolse, is niet in staat zoonlief in het Hindi, Javaans of Sranantongo te schrijven. Om maar niet van het Nederlands te spreken.
Men neme eens de proef op de som. Stuur eens als schrijver een presentexemplaar van je boek naar de president of een minister in Suriname. Je kunt er donder op zeggen dat je nimmer een bedankbriefje terugkrijgt. Onbeschoftheid of vrees voor het maken van taalfouten? Doe hetzelfde met koningin Beatrix of een minister in Nederland of de Antillen en kijk naar het resultaat. Daar kan ik echt van meepraten. Ik geloof dat hier de schoen wringt. De vrees om te schrijven, uit vrees fouten te maken. Daar zal ik later uitvoerig op terugkomen.

[vervolg klik hier]

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter